Anti-Europese houding neemt toe

Voor het eerst zijn er meer mensen die negatief staan tegenover Europa dan positief. Hiermee wordt dan geïllustreerd wat Walker Connor in de jaren negentig van vorige eeuw schreef in diens Ethnonationalism. Connor maakte daarin brandhout van het door de eurofilie aangehangen dogma dat de nationale gevoelens mettertijd plaats zouden maken voor een Europees nationaal gevoel. Nog onlangs sprak een donderjagende Guy Verhofstadt in een zichzelf kwaliteitsblad noemende krant over een evolutie van kleine naar grote eenheden en hij verwees daarmee naar het opgaan van de Griekse stadstaten in een grotere Griekse staat.

Verhofstadt is niet bepaald een groot kenner van de geschiedenis. Anders zou hij hebben geweten dat Griekenland, na gehelleniseerd te zijn geweest door Alexander de Grote, bezet door de Romeinen en uiteindelijk ten prooi te zijn gevallen aan het Islamitisch imperium, een zo ingewikkelde geschiedenis heeft, dan zijn simpele conclusies op z’n minst voorbarig zijn. We weten gewoon niet eens wat er met Athene is gebeurd in de dagen van de Romeinse overheersing, hoe de cultuur daar is geëvolueerd en of de bevolking al dan niet ten gronde is veranderd, zodat er van een Atheense natiestaat geen sprake meer kon zijn. Bovendien wist zelfs Herodotos al dat de Grieken één enkele ethnos vormden. In zijn verslag van de strijd van de Grieken tegen Xerxes behandelt Herodotos de Grieken als één etnie, die dezelfde goden aanbad en de dezelfde taal sprak.

Ongetwijfeld ligt wel meer van dit soort onbeholpen onwetendheid aan de basis van de fictie van de Europese nationaliteit. Men kan rustig aannemen dat de meeste Europese technocraten en dito politieke ijveraars weinig meer historische kennis bezitten dan Verhofstadt.

Zulks is, zoals eenieder begrijpt, niet bepaald een stevige basis voor vergaande en verstrekkende samenwerking op lange termijn.

Connor maakt ons duidelijk dat de verwarring in de terminologie een van de oorzaken is van falend beleid ten aanzien van het nationale fenomeen.

Zo spreekt men in het Europese jargon altijd maar over natiestaten of “nationale staten”. De meeste Europese staten zijn evenwel geen natiestaten, omdat ze bestaan uit verschillende naties, uit delen van naties of gewoon een historisch samenraapsel van verschillende etnische brokken zijn.

Neem de staat België. Dat bestaat, zoals bekend, uit Nederlanders die zichzelf Vlamingen hebben genoemd, Walen, die zichzelf hebben laten verfransen en “Brusselaars”, die  veelal uit puur eigenbelang een eigen “nationaliteit” willen vormen. Dan heb je nog het stukje “Oostkantons”, een oorlogsbuit uit 1918, waar België meende “vergoed” te moeten worden met een stukje Duits grondgebied. Hoe “nationaal” is deze Belgische staat? Van een Belgische natie is minder dan ooit sprake. Integendeel groeien de Waalse en de Vlaamse natie zienderogen. Brusselaars willen ook al een eigen natie. En de 80.000 Duitsers willen best ook wel een eigen deelstaat.

Groot-Brittannië wordt geconfronteerd met de dreiging van een Schots separatisme. Als dat plaats zou vinden, durft niemand te voorspellen of het slapende Welshe nationalisme niet ook zou ontwaken. Hoe “nationaal” is Groot-Brittannië? Men kan zo doorgaan naar Spanje. Joegoslavië  en Tsjecho-Slowakije bestaan inmiddels al niet meer. Connor stelt dat minder dan tien ten honderd van de zogeheten “nationale staten” dat ook werkelijk zijn.

Maar als de zichzelf hoogverheven achtende “grote” politici voor deze fenomenen blind blijven en hardnekkig blijven doordrammen over niet-bestaande nationale staten, mogen ze niet verbaasd zijn als ze plots met dat gehate nationalisme te maken krijgen. Ze moeten dan de schuld – als daar sprake van zou zijn – niet op de nationalisten steken, die immers niet bereid blijken om zonder morren op te gaan in de droomstaat van de heren eurocraten,  maar op zichzelf, omdat ze de zich door dromen en illusies hebben laten leiden en niet door de realiteit.

Door de Europese “eenmaking” als de gelijke polen van een magneet tegen elkaar geperst, worden de oude etnische groepen zich juist nu bewust van hun etniciteit. Geleerde figuren van het slag van Blommaert, Rummens en co begrijpen maar niet waarom ze de “miserie” niet hebben zien aankomen en kletsen dan uit hun nek over “populisme”, vaak zonder dat fatsoenlijk te definiëren of toe te lichten waarom dat “populisme” dan per sé slecht zou moeten zijn.

Ze verzinnen dan allerhande verklaringen voor het oprijzen van nationalisme. Connor noemt er vier: economische of politieke achterstelling, vervreemdingsgevoelens in de moderne massastaat wat naar tribalisme zou doen grijpen, theorieën over centrum-periferieverhoudingen die weliswaar beschrijven, doch niets verklaren en het prestigeverlies van de nationale staat.

Maar Connor pleit ervoor het nationale te bezien zoals dat is: het ontwaken van volken, een proces dat volgens hem intrinsiek verbonden is met de ideeën van de Franse Revolutie, toen het volk adel en koning opzij duwde en zichzelf tot legitieme macht uitriep. Etniciteit en democratie hebben elkaar gevonden. Het grondprincipe is dat een gemeenschap niet door vreemden mag bestuurd worden, hetgeen sinds de eerste Wereldoorlog het principe van het zelfbeschikkingsrecht is geworden.

Op de opvatting van Connor dat de begindagen van dat volksbeschikkingsrecht bij de Franse Revolutie liggen, valt wat af te dingen. De Frans-Vlaamse oorlog in de dertiende en veertiende eeuw was meer dan een simpele dynastieke oorlog. Idem dito voor het Zwitsers Eedgenootschap.

Maar in ieder geval wijst Connor erop dat het nationale besef op de eerste plaats een psychologisch en existentieel gegeven is. Allerlei modernistische etiketten doen daar niets van af. En evenmin is het realistisch om de geschiedenis in simplistische zin te interpreteren en kritiekloos aan te nemen dat de etnische gevoelens door Europese nationale gevoelens zullen worden vervangen.

Als de recente geschiedenis van de Verenigde Staten iets duidelijk maakt, is het wel dàt. Misschien wel meer dan ooit is daar sprake van Amerikaanse Latino’s, Italiaanse Amerikanen, autochone Indianengroepen enzovoorts.

Als de Europeanen – wat dat ook zijn moge – zich dus afkeren van “Europa”, vindt iets plaats, wat voor onbevooroordeelde waarnemers heel vanzelfsprekend is.

 

Jaak Peeters

Mei 2013

De ambivalentie van de SPA

In zijn artikel How much does nation formation depend on nationalism? uit 1990 bespreekt de Tsjechische wetenschapper Miroslav Hroch  de houding van het marxisme tegenover de nationale ontvoogding.

Marx en Engels beschouwden de nationale staat als een omweg naar de universele wereldmaatschappij. Beide revolutionaire heren delen ons mee best wel te beseffen dat de grote naties (Frankrijk, Engeland, Nederland) nu eenmaal bestaan en verklaarden zich bij dit feit dus neer te leggen. Maar de zaak ligt anders als het om kleinere naties gaat, die in de negentiende eeuw veelal nog niet over een eigen staat beschikten. Nog in 1849 verwierp Engels het recht van dergelijke naties op een eigen staat.

Op latere leeftijd hebben Marx en Engels hun houding tegenover de natie enigszins verzacht. Dat is mogelijk omdat zij conflicten onder naties konden interpreteren als conflicten tussen bourgeoisies, al moet gezegd worden dat ook de socialisten in 1914 ten oorlog riepen.

Hroch legt uit dat de houding van Marx en co tegenover de natie en haar toekomst ‘eerder ambivalent’ is.

De vroege marxisten geloofden dat de kapitalistische maatschappij uiteindelijk zou uiteenvallen in twee, diametraal tegenover elkaar staande klassen: een kleine, bezittende klasse en een heel grote, proletarische klasse. De bourgeoisie zou uiteindelijk verpletterd worden tussen de bezittende klasse en het proletariaat, dat dan talrijk genoeg zou zijn om in één grote revolutie de kleine kapitalistische klasse weg te vegen. Tegelijk met de kapitalistische klasse zouden ook hun staten verdwijnen. Hadden zij immers niet geroepen dat de arbeider geen vaderland heeft? Hadden zij in het Communistisch Manifest niet geschreven dat communisten zich onderscheiden doordat zij de gemeenschappelijke belangen van het proletariaat nastreven, los van elke nationale binding?

Die opvattingen werd nooit echt verlaten.

Maar intussen hadden de revolutionairen de macht van de staat nodig om de nationalisaties uit het tienpuntenprogramma van het Communistisch Manifest uit te voeren. Een nogal dubbelzinnige houding was dus noodzakelijk, constaterend dat die verdwijning van de staat niet alleen niet voor morgen is maar voorlopig zelfs ongewenst. Voorts moesten ze erkennen dat diezelfde staten toch maar de broedkamer van de moderne maatschappij zijn en dus als voorbereiding op de universele proletarische maatschappij nuttig.

Maar als het om volken gaat die nog geen staat hadden, was de houding fel afwijzend: er moeten immers geen bourgeoisgroepen met eigen natie worden bijgemaakt, want dat hindert de ontwikkeling naar de gedroomde maatschappij. Bovendien bezitten die kleinere staten te weinig macht om de doelen van de communisten te verwezenlijken.

Dat is exact de positie die door de onlangs overleden marxistische historicus Eric Hobshawm werd ingenomen: het nationalisme van de oude staatsnaties heeft geleid tot de moderne burgermaatschappij, materie die rijp kan worden gemaakt voor de revolutie. Het nationalisme van de latere, kleinere naties ( Tsjechische, Vlaamse enz.) is daarentegen contraproductief en daarom verwerpelijk. Ook Steven Toulmin lijkt van die mening.

Iedereen weet inmiddels dat de marxistische theorie fout zat. In plaats van te worden opgeslorpt, vormt de middenklasse in zowat het hele Westen 80% van de bevolking. Precies in deze middenklassen is het dat het nationalisme van de niet-dominante nationale groepen zoals het Vlaamse vorm heeft gekregen. (Hroch, blz. 114)

Wie dit alles leest wordt overvallen door een indruk van warrigheid. Het marxisme heeft met het nationale feit nooit goed raad geweten. Vele marxisten toonden zich grote vijanden van het nationale feit. Rosa Luxemburg is daarvan een voorbeeld. Anderen, zoals Stalin, sloten een feitelijk verbond met het nationalisme (Walker Connor, 1994).

De houding van het algemenere links tegenover nationalisme is daarom ook altijd ambigu geweest. Eigenlijk betreurt links het bestaan van de natie, omdat het een omweg naar de universele wereldstaat is. Aan de andere kant heeft het ‘nationalisme’ van de moderniserende staten ontzettend veel bijgedragen aan de vestiging van de nieuwe mens, het opruimen van de volgens links verouderde traditionele structuren, macht verzameld en daardoor de nieuwe wereldorde dichterbij gehaald.

Met datgene wat Vlamingen volksnationalisme noemen heeft links het echter veel moeilijker, omdat dat volksnationalisme volgens hen irrationeel en emotioneel is, een terugkeer van het overwonnen verleden en te weinig machtsperspectieven biedt. Zodoende hebben veel linksen het dus helemaal niet moeilijk met de EU, temeer daar de liberalistische koers van die organisatie veeleer koren op hun linkse molen is.

Dat brengt ons tot het Vlaanderen van 1 mei 2013, wanneer Louis Tobback verklaart dat hij NVA weliswaar een democratische partij vindt, maar dat de nationale ontvoogding niet zijn cup of tea is. Kan het grootste deel van de toespraken van socialistische bonzen op 1 mei beschouwd worden als peptalk, dan is de uitspraak van Tobback wel revelerend: ze weerspiegelt weer die ongemakkelijke verhouding van links met het nationale feit.

Natuurlijk hoeft die ongemakkelijke houding niet per se, als men, zoals Ludo Abicht, links definieert als “ontvoogding”. Dan kun je Vlaamse politieke ontvoogding immers ook links noemen. Maar kennelijk ontgaat die nuance aan de grote massa van de linkse actievoerders: die blijven vastzitten in de ambivalentie van Marx en Engels.

Voor de linkse beweging is dat ernstig. Er is immers een omvangrijke Vlaamse bourgeoisie ontstaan sinds de laatste oorlog. Links zou zich dan ook voluit moeten bezighouden met die ontwikkeling binnen Vlaanderen. In de plaats daarvan verklaart links die grote Vlaams middenklasse tot vijand – die middenklasse stemt immers rechts – en zoekt daarbij de PS als bondgenoot. Vele kopstukken van de SPA waren aanwezig op het recente PS-congres. Maar op die manier meet de SPA zich een belgicistisch discours aan, waardoor ze zich nog meer van de Vlaamse bourgeoisie vervreemdt. Anders gezegd: de SPA heeft de oude dubbelzinnigheid ten aanzien van de natie niet kunnen overwinnen: de Belgische bourgeois-staatsnatie, goed – die is er nu eenmaal, maar wat met het zich ontwikkelende Vlaanderen-dat-nog-geen-staat-is? Een moderne Vlaamse bourgeoisstaat kun je toch geen terugkeer naar de duisternis noemen? En hoe relevant is het machtsverschil tussen een verdeelde Belgische staat en een hechte Vlaamse staat?

Voor een partij die als SPA toch haar werkterrein in Vlaanderen heeft, is dat een vreemde houding. Vreemd en schadelijk voor iedereen, omdat niemand wat aankan met een SPA die niet weet wat ze eigenlijk wil.

 

 

Jaak Peeters

Mei 2013.

 

Een slecht pleitbezorger

Ik begrijp de hysterie rond de persoon van Jurgen Habermas niet. De Vlaamse media meenden kennelijk hun intellectueel gehalte te tonen door hem gelijk tot één van de grootste levende filosofen te verheffen. In het Woordenboek Filosofie van Harry Willemsen wordt aan Habermas’ communicatief handelen precies één klein lemma gewijd van ongeveer één vijfde van één van de ruim 500 pagina’s. Beroepsfilosofen hebben dus niet zo’n hoge pet op met Habermas, die overigens in de schaduw stond van zijn voorgangers Adorno en Horkheimer, wier kritische theorie veel origineler was.

Dat communicatie ook handelen is en een eigen, zelfs moreel netwerk doet ontstaan weet de taalfilosofie al lang. Dat in de politieke communicatie het streven naar consensus centraal moet staan en men daarbij geen strategische machtsspelletjes mag spelen, maar bereid moet zijn om de ander tegemoet te treden, heeft ook David Miller in zijn Republikeins Burgerschap uitvoerig belicht.

Zo origineel is Habermas dus niet.

Overigens wordt Derrick van het scherm gehaald omdat hij een nazi was; de ex-nazi Jurgen Habermas wordt met grote trom en dito eer binnengehaald.

De reden is simpel: voor de heersende ideologen van dit ogenblik is Habermas de man die ze kunnen gebruiken om in te zetten tegen wat zij populisme en nationalisme noemen.

Wat mij meer dwarszit is het feit dat de heer Habermas vanuit zijn eigen schaamte om zijn persoonlijk engagement als jonge nazi – waarover Dirk Rochtus in Doorbraak uitvoeriger schreef – het verzet tegen een verstikkende en volksvreemde EU wegzet met een verwijzing naar de duivels in het Duitsland van weleer. Met zoveel woorden verklaart Habermas dat Duitsland tegen zichzelf moet beschermd worden en daartoe een supranationale democratie noodzakelijk is. Want de spoken waren overal rond, vindt hij, daarmee naar het nationalisme van ook de kleinere volkeren verwijzend. Als uiting van wantrouwen tegenover zijn eigen land kan dat tellen. Habermas worstelt hier echter vooral met zijn eigen angsten, onzekerheden en trauma’s uit een oorlog, waarmee de overgrote meerderheid onder ons, schrijver dezes incluis, niets te maken heeft of wil hebben, omdat ze toen nog geboren moest worden. Dat een oude heer uit Duitsland, die er persoonlijk wél bij betrokken was, na zoveel jaren nog steeds schaamte voelt, kan eenieder begrijpen. Maar het weze wel heel duidelijk dat wij – de naoorlogse generaties – geen zaken hebben met deze trauma’s en nog minder wensen terecht te komen in een politiek systeem dat opgebouwd is om de onzekerheden van deze oude heren te bedwingen.

Onze duivels zijn er andere.

Doch het geval Habermas is nog om een andere reden interessant.

Professor Milgram deed een halve eeuw geleden een experiment. Daaruit bleek dat brave, goed opgeleide en zelfbewuste, beschaafde mensen er niet voor terugdeinzen om in extreme gevallen ( oorlog, grote rampen, grote pressie van buitenaf) andere mensen de dood in te jagen of hen zwaar te treffen. Het experiment werd nadien verschillende keren herhaald, telkens met gelijkaardige resultaten. Ook vrouwen blijken uiterst bloeddorstig  te zijn als de omstandigheden daartoe nopen.

De Duitse psycholoog Welzer schreef onlangs een boek waarin hij uitlegde dat in alle oorlogen, in alle tijden en in alle omstandigheden soldaten tot grote wreedheden in staat zijn. Het doet er niet toe welke ideologie zij aankleven of welke zaak zij dienen: als het letterlijk om een zaak van leven en dood gaat wreken soldaten in uitzinnige woede hun gedode kameraden, doden zijn om te doden en rijgen zij de “oorlogsmisdaden” aan elkaar.

Er bestaat geen enkel middel om het plegen van “oorlogsmisdaden” te voorkomen. Het enig middel is de oorlog zélf te voorkomen.

Daartoe moet men allereerst de frustraties wegnemen en ervoor zorgen dat mensen en volken “voldaan” zijn.  Michael Ignatieff schreef ooit dat voldane mensen het zich kunnen veroorloven kosmopolitisch te zijn of neerbuigend te doen over de begeerten van de hongerigen. “Het is niet het nationalisme zelf dat er mis is met de wereld”, schreef hij. “Ieder volk moet een plek hebben waar het thuis is en deze honger moet voor iedereen worden gesteld.”

Welnu: is de Vlaamse honger naar zelfbestuur gestild? En zal die honger elders worden gestild in een Europese constructie die letterlijk over alles en nog wat beslist, zoals Habermas kennelijk wil? Als het diepe wantrouwen in de positieve krachten van de mens, dat Habermas openlijk etaleert,  de ziel zelf van de Europese Unie moet doortrekken, dan zal de honger van de volkeren alleen maar verergeren. Dàt kan geen goede grondslag voor een leefbaar Europa zijn.

De meeste oorlogen zijn binnenlandse oorlogen. De spoken van Habermas duiken dus het vaakst op tijdens  binnenlandse oorlogen. En de mens zelf: die zal nooit veranderen.

De Europese Unie, zoals Habermas die opvat, zou dus wel eens een voedingsbodem voor veel méér “spoken” kunnen zijn dan voor minder, zelfs al draait het uiteindelijk en hopelijk niet op “oorlogsmisdaden” uit.

Europa heeft in de getraumatiseerde Habermas een bijzonder slecht pleitbezorger.

 

Jaak Peeters

April 2013

Vlaanderen kan vergaan

Het lijkt wel telepathie. Op het ogenblik dat in deze blogreeks een artikel verscheen onder de titel “een volk kan wel vergaan”, waarin onder meer werd gewezen op de schadelijke gevolgen van het opzwellen van Brussel tot Europese hoofdstad, verscheen in Humo II een weergave van de opvattingen van Eric Corijn over Brussel.

Deze man vindt hierin dat Brussel al langer niet meer de stad van twee cultuurgemeenschappen is , maar een kleine wereldstad met een internationaal georiënteerde economie. Dus moet Brussel, dat over enkele jaren 200.000 inwoners meer zal tellen, kunnen uitbreiden en uitgroeien tot een wereldstad, die overeenkomt met de beruchte Metropolitan Region van de zesde staatshervorming, waaraan de christendemocraten, volkomen onbegrijpelijk overigens, hun medewerking verlenen.

In die enkele zinnen verraadt de Brusselaar Corijn de ware bedoelingen achter die M.R., bevestigt hij de Vlaamse onderschikking aan de Franstalige dominantie in Brussel en geeft hij voedsel aan de Franstalige eis tot uitbreiding van Brussel.

Die uitbreiding zou er natuurlijk, op de lange termijn, ook kunnen toe leiden dat stukken van Wallonië  verbrusseld worden. Maar voorlopig is daar nog geen sprake van, omdat Brussel nog steeds volledig op Vlaams grondgebied ligt, zodat het Wallonië allemaal een worst zal wezen. Het enige, ware slachtoffer van de uitgroei van Brussel tot een “wereldstad” is Vlaanderen – en alléén Vlaanderen. Dat zal, zoals eerder al beschreven, van binnenuit uitgehold worden.

Overigens is die uitholling alvast politiek al volop bezig.

De aanwezigheid van de ‘Vlaamse’ SPA op het PS-congres  toont dat die partij terug Belgisch wordt. Het is gewoon wachten tot hetzelfde zich in de liberalistische rangen voor doet. Groen en PVDA zijn nu al uitgesproken Belgisch.

Het plaatje wordt dus verre van opbeurend.

Wie de vergelijking wil maken met de ontwikkeling van een nationaal patriottisme in Tsjechië in de negentiende een twintigste eeuw, merkt dat ook daar lange tijd twee ( en zelfs meer) identiteiten concurrentieel naast elkaar hebben gestaan: het Tsjechisch volksnationalisme en het Duitstalige, naar Berlijn of Wenen gerichte staatsnationalisme. Deskundigen zullen deze beschrijving een te eenvoudige voorstelling van de feiten vinden, maar ze voldoet in dit verhaal en is zeker niet fout.

Dit naast elkaar bestaan van elkaar min of meer bestrijdende identiteiten komt wel vaker voor en die identiteiten hoeven zelfs niet eens nationaal te zijn. Ze kunnen ook religieus zijn. Maar zo’n wankele situatie kan niet lang bestaan. De goede, democratische ontwikkeling bestaat eruit dat de identiteit die het dichtst bij de originele bevolking staat, uiteindelijk het pleit wint. In politieke termen kan men hier ook denken aan subsidiariteit.

In Tsjechië is deze gewenste ontwikkeling dus tot stand gekomen. Maar voor Vlaanderen ziet het er veel minder rooskleurig uit. Het lijkt erop dat een belangrijk gedeelte van de politieke klasse in Vlaanderen voorgoed gekozen heeft voor de Belgische identiteit als dominante identiteit. Het vreemde daarbij is dat deze keuze werd gemaakt door de linkerzijde en zelfs door de meest extreme linkerzijde. Eric Corijn is een notoir marxist. Nu zijn er onder de marxisten zowat evenveel strekkingen als er marxisten zijn. Maar Corijn is een materialistisch georiënteerde, zeg maar extreme marxist. Hij hecht geen enkele waarde  aan  geestelijke, spirituele of, in het algemeen, symbolische inhouden, behalve als deze nuttig zijn in het materialistische verhaal. Dat geldt overigens ook voor Groen, dat nota bene voortbouwt op de erfenis van de Franse Revolutie – naar de woorden van Jos Geysels zelf. Hoe het opkomen voor milieu en natuur en het behoud daarvan samen te rijmen vallen met een stroming, die nu net de hele oude wereld en cultuur wilde wegvagen en vervangen door een rationele, wiskundige, vertechniseerde wereld, is voor wel meer waarnemers een raadsel. Maar ook zij dus hechten geen enkel belang aan de symbolische orde die zo belangrijk is in elke mensenmaatschappij. Voor Groen mag Vlaanderen gerust verfransen. Ze doen in ieder geval geen enkele moeite om het voortbestaan van de Vlaamse afzonderlijkheid te ondersteunen.

Daaruit volgt dat de extreme linkerzijde – op enkele zeldzame uitzonderingen na – geen zier geeft om de toekomst van Vlaanderen als afzonderlijke cultuurgemeenschap. Integendeel schrijft extreemlinks zich voluit in het verhaal van de uitbreiding van Brussel en de verfransing van grote delen van Vlaanderen in.

Het is verbazend hoe zwijgzaam de christendemocratie is. Zit die opgezadeld met een eveneens materialistisch denkende linkerzijde onder de vorm van het ACW? Of is de Christendemocratie afgedwaald van haar oorspronkelijk spoor? Het stilzwijgen van die strekking valt in ieder geval op en dat stilzwijgen is geen goed teken. Het immobiliseert namelijk belangrijke Vlaamse krachten. Wie zich de IJzerbedevaarten van de jaren zestig, bevolkt door talloze KWB-ers en zelfs ACW-ers, herinnert, weet wat dit betekent.

Dit alles roept inderdaad een zeer pessimistisch doembeeld op. Het is helemaal niet zeker dat de Vlaamse identiteit zich concurrentieel zal kunnen handhaven tegenover de Belgische – voor Milquet is dat trouwens al een uitgemaakte zaak. Het is al evenmin zeker dat de integriteit van Vlaanderen zal kunnen gehandhaafd worden. De kans dat Vlaanderen onder een Brussels-Franstalige dominantie raakt, is niet bepaald onbestaande en dit zou wel eens de arrogantie van de Franstaligen in de Vlaamse rand kunnen verklaren.

Bij dit alles wordt niet eens verwezen naar de enorme moslimgroep, die in toenemende mate uitgroeit tot Belgische moslims en mede als gevolg van harde Vlaamse agitatie in het verleden, geen voeling heeft of wil hebben met Vlaanderen.

Voor wie economisch denkt kan dit alles niet bepaald positief klinken, want nog nooit is een dominante identiteit ten aanzien van ondergeschikte identiteiten gul geweest als het aankwam op  het uitdelen van economische voordelen. Economie, politieke identiteit en staatkunde hangen nu eenmaal intrinsiek samen.

Het korte discours van Corijn in Humo II heeft een en ander nog eens in het licht gesteld.

Spijtig dat niet meer bewuste Vlamingen hiervan opschrikken.

Spijtig, gevaarlijk en economisch schadelijk bovendien.

Dat zullen vooral onze kinderen ondervinden.

Als ze vervallen zijn tot biologisch opvulmateriaal in een tot extreme proporties opgezwollen Brussels Metropolitan Region, Capital of Europe.

 

Jaak Peeters

April 2013

Een volk kan wel vergaan

Vlamingen zingen Geen tronen blijven staan, een volk zal niet vergaan.

Dat laatste is helaas geenszins het geval. Er zijn talloze voorbeelden van verdwenen volkeren.

Kort gezegd: om als volk te blijven bestaan moet er een vorm van afzonderlijkheid zijn.  Op etnisch gebied ligt die in de verwantschap van de leden van een gemeenschap. In de symbolische orde – als de groep te groot is voor echte verwantschapsbanden -, gaat het om het bezit van een eigen taal en cultuur op een eigen, afgebakend territorium.

Sociologisch gesproken moet de samenhang binnen de groep beduidend groter zijn dan die met de leden van de buitenwereld, of nog: de relaties binnen de groep moeten aanzienlijk intenser zijn dan met mensen buiten de groep.

Welnu: zowel de retoriek van het antiracisme als de ideologie van het europeanisme plegen een aanslag op de afzonderlijkheid van Vlaanderen. Beide ideologieën bestrijden op een fundamentele manier de nationale afzonderlijkheid.

Beide ideologieën verwijzen naar de vaak aangehangen ideologie van het kosmopolitisme. Dat laatste vormt de meest extreme vorm van vijandschap tegenover elke vorm van groepsbesef.

De grondidee van het kosmopolitisme is namelijk dat alle mensen op de eerste plaats mens zijn. De afzonderlijkheid die ontstaat wanneer mensen in nationale ( en andere) groepen worden ingedeeld, neigt naar immoraliteit, omdat ze afbreuk doet aan de door niets in te perken morele plicht om mensen, waar dan ook, te allen tijde bij te staan. Door het bestaan van naties worden echter middelen onthouden aan mensen buiten de eigen groep die in grote nood zijn omdat landgenoten “bevoordeeld” worden, bijv. door de sociale zekerheid.

Deze opvatting is fundamenteel fout. “Menselijkheid” is niet zoiets als een ui, die je kunt afpellen om uiteindelijk uit te komen op de kern van de menselijkheid zelf. De “schillen” behoren namelijk net zo goed tot de menselijkheid, omdat, bijvoorbeeld, Vlamingzijn een concrete vorm is waarin het menszijn tot werkelijk bestaan komt. Er bestaan geen mensen zonder dat ze tegelijk concrete eigenschappen hebben. Wie concrete eigenschappen bezit, onderscheidt zich en alleen al daarom is afzonderlijkheid een onderdeel van het menszijn.

Deze ideologische aanslag op de afzonderlijkheid van mensen en volkeren mag dus makkelijk weerlegbaar zijn, de politieke pendant ervan heeft wel degelijk zware consequenties onder vorm van de ideologieën van het antiracisme en het europeanisme.

Dat deze politieke ideologieën gevaarlijker zijn dan de erachter liggende utopie van het kosmopolitisme, ligt aan het feit dat politieke ideologieën het aanschijn geven aan machtsstructuren. En waar machtsstructuren bestaan, ontstaat ook de kans op opportunisme.

Deze laatste nu vormt de grote bedreiging voor het voortbestaan van kleinere nationale groepen.

Als kleinere groepen bovendien sociaal en economisch zwakker staan dan de groepen tegen wie ze hun afzonderlijkheid moeten verdedigen, wordt de druk om in de grotere groep op te gaan groot en vele kleinere volkeren lopen dus het gevaar geassimileerd te worden.

Een klassiek voorbeeld zijn de Vlamingen in Brussel, in het begin van de twintigste eeuw.

Welnu: er doen zich thans politieke en maatschappelijke ontwikkelingen voor, die de afzonderlijkheid van Vlaanderen bedreigen, omdat ze aan de lieden die bereid zijn tot assimilatie een opportunistisch voordeel bieden.

Het eerste element daarbij is de aanwezigheid van de EU-instellingen in Brussel. Brussel zal daardoor zeker opzwellen tot het veelvoudige van wat het thans is. Monnet zei al dat eigenlijk heel Brabant tot Brussel zou moeten behoren. Een cijfer van tien miljoen in de toekomst is niet ondenkbaar. Parijs is van dat formaat en laat zijn culturele, sociologische, sociale en politieke slagschaduw vallen op centra als Melun, Beauvais en Compiègne. Die steden liggen 40 tot 50 km. van Parijs. Dat betekent dat Antwerpen in de schaduw van Brussel komt te liggen.

In die reusachtige megalopolis zullen Engels en Frans domineren. Bovendien zijn die talen nu al psychologisch dominant. Met andere woorden: vrijwel héél Vlaanderen wordt een cultureel hybried gebied waarin het opportunistische voordelen biedt het Nederlands op te geven.

Ten tweede: in ons onderwijs dringt nu, op een weliswaar sluipende wijze, het Engels door. Dat betekent dat die taal de onze verdringt: een andere uitleg is niet mogelijk. Het begint dus met Engels in het hoger onderwijs en vervolgens, ter voorbereiding, in het secundair onderwijs en, nadien, op de achtergrond van de cultureel hybride algemene situatie, volgt het tweetalig onderwijs. Volgt dan de twee- of drietaligheid bij de bakker en de slager. Het openbaar landschap verengelst nog meer, ditmaal aangevuld, wellicht slechts marginaal, met het Frans, dat we uit Vlaanderen verdreven waanden.

De verleiding om de kinderen in het Frans en/of het Engels op te voeden wordt wel zeer groot. Een herhaling van het scenario in Brussel zit er dus aan te komen.

Bovendien hebben we onszelf wijsgemaakt dat een goede Vlaming een kenner moet zijn van vele talen. Dat schenkt hem namelijk communicatiekansen. Maar het maakt hem tegelijk tot de eeuwige secretaris. Het adagio de Vlaming past zich altijd aan bevordert onze strijdbaarheid niet.

Dit alles speelt zich af op de hoger – geschetste ideologische achtergrond van de strijd tegen de afzonderlijkheid.

Wie toekijkt zal moeten toegeven dat het antiracisme zich feitelijk tegen Vlamingen richt en, zoals minister Bourgeois onlangs ondervond, gehanteerd wordt om de integratie van anderstaligen in Vlaanderen te bestrijden. Deze integratie is, zoals iedereen begrijpt, nu net gericht op het behoud van de afzonderlijkheid van Vlaanderen.

Idem dito gaat het met de massieve opstoot van euronationalisme: de retoriek van de ever closer union. Dat kan slechts betekenen: en dus een steeds zwakkere nationale staat. Je kunt een sterk, zwaar gepromoot en opportunistisch voordelig euronationalisme niet op gelijke hoogte blijven vasthouden als een Vlaams, op Vlaamse afzonderlijkheid gericht nationalisme, dat immers, op de hoger aangegeven achtergrond, veel minder opportunistische kansen biedt.

We kunnen er dus niet omheen: er staan ons in de nabije toekomst ontzettend grote bedreigingen te wachten. Waarschijnlijk worden we geconfronteerd met de grootste gevaren voor ons voortbestaan als volk, sinds dat in de achtste en negende eeuw ontstond.

Vlaanderen kan wél vergaan!

 

Jaak Peeters

April 2013

Europa terugdringen?

Wie het terrein kent, weet dat Europa veel te veel geld heeft en dat het dus veel kan besparen. Europa past trouwens een perverse logica toe: in naam van de monetaire stabiliteit dwingt het de lidstaten tot soms dramatische besparingen, maar zélf zit het op een berg geld en blijft het buiten schot.

Alle geroep van schreeuwers van het slag van Verhofstadt ten spijt, is het in de milieus gemeengoed om het te hebben over “Europees geld” waarvan onvoldoende gebruik wordt gemaakt. “Het is toch zonde? Het ligt daar maar…”

Er is in dat kader een heuse Europese nomenklatura ontstaan, een verzameling dikbetaalde ambtenaren, die met een haast onbeperkte, door vrijwel niemand gecontroleerde macht de toewijzing van dat rijkelijke Europese manna aan zogeheten “projecten” van allerlei slag sturen. Want Europa meent zich met alles te moeten bemoeien: het onderwijs, de bouwwijze van nieuwe woningen, stadsvernieuwing, aanleg van wegen, de inplantingsplaats van bruggen, herstructurering van de plaatselijke economie, de plaatsing van stopcontacten… Er is geen onderwerp of je kunt “projecten” indienen en vervolgens daarvoor Europese subsidies aanvragen. Geld genoeg.

In de lijn daarvan is er een klasse “deskundigen” opgestaan, die er haar professie van heeft gemaakt om bedrijven, instituten en besturen te “adviseren” in het opmaken van zogeheten “calls” – het jargon is vanzelfsprekend in het Engels. Want het indienen van zo’n “Europees project”, moet U weten, is een avontuur op zich. Wie het nog nooit heeft gedaan, valt achterover wanneer hij of zij ermee wordt geconfronteerd.

Uit eigen ervaring: een “call” wordt binnen “een venster” ingediend. Als het “venster” gesloten is, is de kans verkeken.  “Calls” mogen in de voorziene periode binnenkomen via zogeheten “nationale agentschappen”, ondergeschikte afdelingen van de hoger genoemde, Europese nomenklatura. Ze moeten volgens een vast schema worden opgesteld. Belangrijk is te bewijzen dat het om iets nieuws of iets vernieuwends gaat. Heel belangrijk is de zogeheten “dissiminatie”, dit wil zeggen dat een groot bedrijf dat zo’n project indient, een aantal kleinere bedrijven mee moet nemen. Zogenaamd om het algemene niveau op te trekken. Dat laatste is complete nonsens: wie het terrein kent weet beter.

Vervolgens wordt de “call” voorgelegd aan een aantal deskundigen. Niemand twijfelt aan de kwaliteiten van die mensen en het kan best zijn dat de beste inzendingen vooraan op de lijst belanden.

Wie zijn project aanvaard krijgt, ontvangt niet zomaar geld. Hij moet daar een berg administratie voor verrichten. En dus zijn er bedrijven in de consultancywereld die hiermee rijkelijk hun boterham verdienen.

Ik laat de subsidietechniek voor wat die is.  Belangrijker is het mechanisme zelf.

Een door niemand echt gecontroleerde kaste wijst namelijk bergen geld toe aan ingezonden projecten over onderwerpen waarvan een eveneens door niemand gecontroleerde Europese Commissie voordien verklaard heeft dat ze van wezenlijk Europees belang zijn. Sommige europarlementairen geloven nog steeds dat ze enige invloed op die commissie hebben, maar zij dolen.

Op dat “wezenlijk belang” valt een en ander af te dingen. Zo vindt die EC het belangrijk dat de huizenbouw naar nulenergie evolueert. Dat lijkt belangrijk en het is op zich ook niet bepaald zonder belang. Maar voor wie weet dat zowat 80% van het huizenbestand minimaal 20 of meer jaren oud is, is zo’n nulenergie er niet bij en luidt de vraag of klimaatpolitiek op dat niveau moet gevoerd worden en niet eerder in de landbouw of de industrie. Voorts is er de vraag of de klimaatbeheersing in de woningbouw niet de noodzaak van een verlaging van de bevolkingsdruk met zich brengt. Dat zou betekenen dat de EC de immigratie moet tegengaan – het omgekeerde van wat ze nu doet.

Maar zelfs dat is niet het punt.

Het punt is dat het geld dat die nomenklatura als heuse paladijnentroep al dan niet kwistig toewijst nota bene afkomstig is uit de zakken van de nationale belastingbetaler. Deze veel geplaagde diersoort werkt zich in het zweet om het vele belastingsgeld op te hoesten, dat dan vervolgens deels in de greep van de hoger genoemde nomenklatura terechtkomt en dat geld moet dan nadien op een beleefde en haast onderdanige manier en volgens de normen van de dames en heren uit die nomenklatura teruggebedeld worden:  “Krijgen we alstublieft een deel van ons eigen geld terug?” Niet, vanzelfsprekend, na eerst de nomenklatura rijkelijk vergoed te hebben.

Men vraagt zich af waar we mee bezig zijn.

Men moet niet komen aandraven met het argument dat de betrokken geldsommen voor nationale overheden onbereikbaar groot zijn. Een project van 20 miljoen Eur is best wel een heel groot bedrag maar ook die som kan makkelijk door een Vlaamse overheid worden opgebracht.

Sommigen beweren dat op die manier de concurrentie scherper wordt en daardoor de hoogste kwaliteit boven komt drijven. Men kan hopen dat alles fatsoenlijk verloopt, maar dan nog klopt het argument niet. De meest indrukwekkende technologische resultaten in de recente geschiedenis zijn het gevolg van bewuste normstelling door de overheid. In 1917 was Rusland een berg achterlijke miserie. 44 jaar later stuurde Rusland als eerste land een man in de ruimte: Joeri Gagarin, op 12 april 1961.  In 1960 verklaarde Kennedy dat er voor het einde van het decennium een Amerikaan op de maanbodem zou staan. En als gevolg van de overheidsdoelstelling werd de eerste atoombom uit de geschiedenis gefabriceerd, op een paar jaren tijds…

Op een slinkse manier wordt een  dure Europese administratieve elite gecreëerd, die zich in macht en invloed ver boven de nationale verheft. Zo usurpeert Europa dus haar macht: het kruipt ons langs de rug over ons hoofd.

Erger nog is dat Europa er zodoende toe neigt de innovatie bij zichzelf te monopoliseren. Daardoor ontstaat een hiërarchie van innovatieve inspanningen: het Europese is “het hoogste” en dus het meest begerenswaardige.

Maar de wetenschap vordert het meest van al door het stapje voor stapje opeenstapelen van kleine beetjes, stuk voor stuk elk veel te minuscuul om in aanmerking te komen voor de aandacht van de genoemde Europese paladijnen. De lagere status van de kleine, veelal nationale verbeteringen, voert op den duur ook tot een lagere kwaliteit. Zodoende is het denkbaar dat de bombastische Europese projectenindustrie op den duur funest uitpakt voor de ontwikkeling van de techniek in haar geheel, want die moet het ook hebben van de talloze schamele, kleine stapjes. Zelfs namelijk het meest prestigieuze project kan niet zonder de resultaten van bescheiden technologische ontwikkelingen.

Vraag: moet “Europa” niet terug worden gedrongen?

 

Jaak Peeters

April 2013

De ondraaglijke lichtheid van de logica van J. de Witte

Volgens de baas van het antiracismecentrum in Brussel is de poging van Geert Bourgeois om de Roma ertoe te dwingen zich door middel van een inburgeringscursus te integreren in de Vlaamse maatschappij “discriminatie”. Dat heeft hij, met die woorden, gezegd in een TV-uitzending op 10 maart 2013.

Men knippert met de ogen bij het horen van dit soort logica: wie Roma wil verplichten zich in te burgeren, moet hen eerst identificeren als niet-ingeburgerde Roma. Dat is stigmatiserend en “dus” discriminerend.

Pierre van den Berghe, de onvolprezen studax van het etnicisme, heeft al vele jaren geleden in zijn The Ethnic Phenomenon duidelijk gemaakt dat het etnisch denken een van de meest natuurlijke reacties is van de menselijke soort – en de menselijke niet alleen.

Etnisch denken betekent, in zijn allerruimste betekenis, weinig anders dan het feit dat men voorrang geeft aan verwanten. Van den Berghe, een aanhanger van Richard Dawkins, voert deze drang terug op de “wil” van de genen om zichzelf te reproduceren. We hoeven zover niet te gaan en kunnen etniciteit opvatten als het “aanvoelen van grotere nabijheid van verwanten”, ook al zijn deze verwanten geen biologische, maar culturele verwanten.

Iedereen kan dit “etnische element” terugvinden in het verlangen van mensen om hun oorsprong te kennen. De grote vraag van de filosofie luidt: “Wie ben ik? Wat kom ik hier doen? Wat betekent dit alles? Wat is mijn plaats in de kosmos?”. Religies bieden mensen een plaats in de kosmos. Voorouderverering is niets anders dan zichzelf ingeketend weten in een rij van opeenvolgende verwanten. Wetenschap probeert uit te vinden wie en wat de mens eigenlijk is. Miljarden worden besteed om leven buiten de aarde te vinden en zo onze plaats in de kosmos te definiëren. Op een simpeler niveau gaan mensen op zoek naar hun voorouders en pluizen ze de archieven uit. In vele streken wordt iemand gedefinieerd als “Jef van Gusta van Louis van boer Janssens”. Afkomst dus. Als ik weet waar ik “begonnen” ben, dan wéét ik wie ik ben.

Dat alles betekent dat de mens, in het verre verleden net als vandaag, grote behoefte heeft om te weten wie hij is, wat hij op deze wereld komt doen – velen vinden geen antwoord en plegen zelfmoord -, en wat onze bestemming is. Met andere woorden: wij willen onszelf definiëren.

Roma, die een aparte etnische groep vormen, definiëren zichzelf àls Roma. Zij zijn allemaal, in de verste verte, op de een of andere manier met elkaar ‘verwant’. Ze hebben dus, in de symbolische orde, dezelfde oorsprong. Ze wéten van elkaar wie en wat ze zijn.

Barack Obama zou niet zijn wat hij nu is, als er niet bij voortduring naar zijn Afrikaanse afkomst zou worden verwezen. Joden zouden geen Joden zijn, als ze niet zouden wijzen naar het Verbond met Jahweh. Vlamingen zijn niet denkbaar zonder verwijzing naar de oorlog rond de Guldensporenslag.

Als het “definiëren” van mensen en mensengroepen niet langer mag, dan ontneemt men de mens de kans iets of iemand te zijn en zichzelf in deze chaotische wereld een duidelijke, herkenbare plaats en dus identiteit toe te schrijven.

Het vergt, dunkt me, weinig verbeeldingskracht om in te zien dat hierdoor een grove aanslag op de menselijke waardigheid wordt gepleegd.

Als we onze democratische samenleving in stand willen houden en beschermen, dan moeten we ervoor zorgen dat ze kan functioneren op basis van onderling vertrouwen onder de burgers – iets wat tussen Vlamingen en Franstaligen te enenmale niet langer mogelijk is.

Onderling vertrouwen is niet alleen een functionalistische zaak: kennis van de taal, met het oog op communicatie. Nogal wiedes dat wie een ander goed verstaat, makkelijker tot onderling vertrouwen komt. Maar onderling vertrouwen kan maar bestaan als mensen voelen dat ze in de volheid van hun zijnswijze erkend worden – dus ook in hun zelfdefinitie. Als ze dus weten wie hun tegenspeler is en nog meer, ipso facto, als ze weten dat de ander ‘verwant’ is – ook al is dat slechts in de symbolische orde. Iedereen is dan immers “gelijk”, hetgeen nou net tot de essentie van de democratie behoort.

Als ik het goed heb, komt de Witte op voor de erkenning van de Roma als minderheidsgroep. Maar als minister Bourgeois Roma wil verplichten Nederlands te leren, wil hij hen heus niet dwingen af te zien van hun zelfdefinitie. Nochtans is het dat wat de Witte lijkt te suggereren. Anders hoefde de moraliserende term “discriminatie” niet. Dat is één.

Ten tweede: als Roma Nederlands kennen, kunnen ze ingroeien in onze Vlaamse maatschappij. Daardoor kan het onderling vertrouwen tussen autochtone Vlamingen en de Roma alleen maar groeien. Doordat ze elkaar beter verstaan, “naderen” ze elkaar en worden ze in zekere zin “gelijker”.  Dat is belangrijk voor democratische maatschappij.

Maar volgens de logica van de Witte is het dringende verzoek om zich in te burgeren “discriminatie”. Dus: een minister die de democratische gelijkheid wil bevorderen, bezondigt zich aan…discriminatie.

Ten derde: door de Roma te volgen in hun “etnische” zelfdefinitie, zoals de Witte zélf doet, en de Roma inderdaad als Roma te definiëren,  zijn het niet de Roma noch de Witte, maar is het de minister die zich schuldig maakt.

In zijn studie over Middelman Minorities – Joden en Chinezen in Westerse steden, de Aziaten in Mombasa en Nairobi, enz.- schrijft van den Berghe: Het is vrijwel onmogelijk te assimileren in een maatschappij die jou niet aanvaardt of loyauteit te tonen in een maatschappij die jou discrimineert; het is onmogelijk vertrouwen te tonen in mensen die jou haten en bedreigen.

Een minister die wantrouwen wil weghalen en door communicatie wederzijdse aanvaarding wil bevorderen gaat zich volgens de moralistische logica van de Witte te buiten aan discriminatie?

Als we eens zouden onderzoeken of niet de eigen Vlaamse democratie gediscrimineerd wordt, meneer de Witte?

 

 

Jaak Peeters

April 2013

Etnische extinctie door de EU?

Is de EU een instrument in de handen van een Europees denkende elite om de volken en naties in Europa uit te wissen?

Het is in ieder geval bekend dat men in EU-middens  Europa opvat als een middel om “het nationalisme” te bestrijden. Er zijn bekende publicisten die deze stelling uitdrukkelijk aanhangen. In zijn monumentale  Etnische zuivering in Midden-Europa wijst Pieter van der Plank erop dat de geschiedenis ons leert dat multinationale staten uit elkaar vallen en dat alleen homogene natiestaten stabiel blijken te zijn. Niettemin  betreurt ook hij het veel te lang voortduren van de nationale soevereiniteit en het uitblijven van een heuse Europese staat.

Als hij zichzelf niet tegenspreekt, kan dat maar één ding betekenen: die Europese staat moet in hoge mate “homogeen” zijn en kan dus niet een verzameling van volkeren met grote interne zelfstandigheid zijn. Zo’n Europa zou immers niet stabiel zijn…

In dezelfde orde van gedachten komt de Duitse president Joachim Glauck op voor het scheppen van een Europese Res Publica, die het Engels als enige algemene voertaal zou hanteren. Het massief doordringen van het Engels in ons cultureel landschap van vandaag laat ons een blik werpen op wat ons te wachten staat als Glauck zijn zin zou krijgen: de volkstalen worden herleid tot huis-, tuin- en keukentalen.  Ook de CEO van Jacobs Suchard liet zich in die zin uit: volgens hem zou er nergens nog een doctoraat mogen worden aanvaard, als het niet in het Engels is geschreven. Helaas zijn zij niet de enigen die zo denken…

Dat is slechts achtergrond.

De voorgrond is het opzetten van een zogeheten Europese Grondwet; het Schengen-verdrag, een Europese justitie; een Europese Centrale Bank met bijhorende munt; Europees burgerschap; Europese buitengrenzen; een Europees Parlement; een nog net niet echte Europese regering, al komt het beslissingsrecht van de Europese Commissie over de begrotingen van de nationale staten aardig dicht in die buurt.

Wie de definitie van een staat kent, weet wat dat alles betekent: een eigen grondgebied met van de buitenwereld afscheidende buitengrenzen; een bevolking, gekenmerkt door een eigen burgerschap; eigen wetgevende instellingen; een eigen rechtsorde; een eigen munt. Alleen het leger ontbreekt nog, maar tal van zogeheten “missies” vinden onder EU-vlag plaats. Dat is dus een kwestie van tijd.

Laat ons voorgrond en achtergrond bij elkaar voegen. Dan ontstaat een grote kans op de herhaling op Europese schaal van de Franse geschiedenis: de vorming van een civiele nationale superstaatstaat met een civiel burgerschap – gesteund door ideologische tegengestelden zoals de extreme liberaal De Gucht en de erg linkse Barosso. Die staat moet intern voldoende homogeen zijn om het gevaar van een oorlog te bezweren, zoals een andere Europese extremist, Juncker, onlangs verklaarde. Dat kan niets anders betekenen dan de instelling van een Europees nationalisme. Als mensen zich bekennen tot dezelfde natie zullen ze elkaar minder gemakkelijk te lijf gaan. Zo luidt de theorie.

De Franse oud-premier Rocard verklaarde begin december 2008 dat de Franse eenheidsstaat zichzelf vestigde door de Occitaanse, Bretonse, Elzassische, Corsicaanse en Vlaamse cultuur uit te roeien. Zo is het ook werkelijk gebeurd, zoals ook Eugen Weber heeft aangetoond in zijn Peasants into Frenchmen. In 1850 sprak minder dan de helft van de Fransen het Algemeen Frans!

Hoe groot is de dreiging? Ze is in ieder geval realistisch. Als de Antwerpse inschrijvingstaks voor ongevraagde vreemdelingen weggestreept kan worden met een beroep op de “Europese regels”, of de inburgeringseisen voor Roma van een Vlaams minister afgeblokt kunnen worden met een beroep op diezelfde regels, dan ziet ieder duidelijk hoe elke vorm van verdediging tegen de etnische vervaging vanuit de Europese gremia wordt tegengewerkt.

Het doel lijkt dus: etnische vervaging door het vernietigen van de volken en de naties, die vervangen moeten worden door een Europees volk. Naast dat Europees nationalisme komt er ook de taalkundige gelijkschakeling op ons af: alles naar het oude, in Frankrijk beproefde model.

Moeten we dit alles laten gebeuren? Daar bestaat niet één reden toe, behalve natuurlijk de tegemoetkoming aan het machtsverlangen van een zichzelf elite noemende pan-europese kliek, die haar oude, maar door de nieuwe mundiale machtsverhoudingen gefrustreerde, imperiale dromen via de EU zoekt te verwezenlijken.

Verzet hiertegen  kan Vlaanderen op twee manieren organiseren. Ten eerste door ervoor te zorgen dat het zelf mee aan de tafels zit waar de beslissingen worden genomen. En ten tweede: door het voorbeeld van Singapore te volgen en de EU te verlaten, in toepassing van artikel 59 van de zogenaamde Europese grondwet.

Doch, om te beginnen, zien we de partijen die traditioneel over Belgique heersen en dus ook over Vlaanderen,  en aan de hoger genoemde EU-ontwikkelingen bewust hebben meegewerkt – wat hun compliciteit aantoont -, thans van de door henzelf ingestelde juridische en politieke instrumenten gebruik maken om Vlaamse verdedigingsmaatregelen onmogelijk te maken.

Maar erger: in het recente vlinderakkoord wordt de Vlaamse meerderheid nog verder gemuilband, door het mét hun akkoord instellen van nog meer grendels op de Vlaamse macht, zodat het voor Vlaanderen in feite onmogelijk wordt om binnen de lijnen van de Belgische grondwet zichzelf doeltreffend tegen etnische uitwissing te verdedigen.

Er zal inderdaad geen andere uitweg overblijven dan buiten de Belgische grondwet te treden. Als we tenminste aan de etnische extinctie door de EU willen ontsnappen.

 

Jaak Peeters

April 2013

 

 

 

David Miller en de kosmopolitische illusie

Inleiding

 

In dit essay wil ik de opvattingen van de Engelse politieke filosoof David Miller over de kosmopolitische wensen van sommige schrijvers en activisten in het kort weergeven en voorzien van enkele voor Vlaanderen en de Nederlanden relevante bedenkingen.

Het essay valt uiteen in drie delen.

Het eerste handelt over Millers opvattingen over het burgerschap in onze hedendaagse tijden. Zoals ikzelf neemt Miller duidelijk stelling tegen de ‘liberalistische’ visie op burgerschap en staatsleven en komt hij op voor wat hij het republikeins burgerschap noemt.

Het tweede deel bespreekt de kern van het hedendaagse kosmopolitisme. Kosmopolitische dromen hebben altijd al bestaan.  Marcus Aurelius was een kosmopolitisch denker en Immanuel Kant, veel later, wordt ook tot die opvatting gerekend. Maar het hedendaagse kosmopolitisme heeft toch zijn eigen uitgangspunten. Dat is het kosmopolitisme dat Miller op de korrel neemt.

In de derde deel wil ik voornamelijk enkele elementen uit de vorige twee delen nader bezien vanuit het standpunt van hun actualiteit voor het politieke debat.

Ik sluit af met een kort besluit.

 

Burgerschap

 

Wie is David Miller?

Dr. David Miller (° 1946) is een Brits politiek filosoof, werkzaam aan het Nuffield College van de universiteit van Oxford – dé grote concurrent van de universiteit van Cambridge, waar Miller zijn opleiding kreeg. Miller is geen theoreticus van het nationalisme, ook al heeft hij daarover een uiterst interessant boek geschreven onder de titel On Nationality[1]. Naar dit werk wordt in dit essay niet vaak verwezen, wel naar zijn Citizenship and National Identity[2]. Uit die bundel zal ik me vooral baseren op het essay Bounded Citizenship en in mindere mate  op het essay Group Identities, National Identities and Democratic Politics.

Miller noemt zichzelf sociaal-democraat en plaatst zich links in het politieke spectrum. Toch wordt hij algemeen beschreven als een “gematigd nationalist”. Wie zijn teksten leest, ontdekt dat deze combinatie van socialisme en nationalisme echt niet zo onnatuurlijk is als sommigen willen door voorkomen[3]. Daarom is het van belang dat Vlaamsbewuste maar ook nationaal-bewuste mensen uit het “bevrijde deel van Nederland” – Het Koninkrijk Nederland – kennis nemen van de opvattingen van deze Britse politieke theoreticus.

 

Twee types van burgerschap.

In de dagelijkse discussie gaan we vaak achteloos voorbij aan de precieze inhoud van dat veel gebruikte begrip burgerschap.  We veronderstellen voor het gemak zelf te weten wat de inhoud van dat begrip is en nemen aan dat dit ook voor anderen geldt.

Miller maakt ons meteen duidelijk dat deze aanname verre van vanzelfsprekend is. Niet dat over burgerschap niet al heel veel is geschreven, maar de helderheid en de scherpte waarmee Miller in enkele zinnen de kern van dat burgerschap weet te omschrijven, is opmerkelijk.

Miller maakt een onderscheid tussen twee grote, hedendaagse types van burgerschap. Het ene is wat hij noemt de liberale versie; het andere de republikeinse.

Vooraf moeten we even deze twee begrippen nader definiëren. Miller schrijft en werkt in de Angelsaksische traditie. De begrippen liberaal en republikeins hebben daar niet altijd precies dezelfde betekenis als in Vlaanderen of Nederland.

Over het liberalisme is bijzonder veel geschreven[4]. Voor het gemak en zonder daar nu verder op door te gaan, wordt onder ‘liberalisme’ de idee verstaan dat het individu voor de groep komt en dat de staat ten dienste moet staan van de naar de maximalisering van zijn belangen strevende enkeling. Zo ongeveer kan men de definitie die Miller aan liberalisme geeft samenvatten.

Het  door hem gehanteerde begrip republikeins wijkt wat verder af van de betekenis die wij er gewoonlijk aan geven. Republikeins verwijst voor Miller naar de aard van de verhoudingen onder de burgers en niet naar het al dan niet bestaan van een koningshuis. Een republikeinse burgerstaat kan dus samengaan met een vorstenhuis, hetgeen in Groot-Brittannië overigens ook het geval is.

 

Het liberale burgerschap omschrijft Miller als een burgerschap dat de burger vooral opvat als de najager van persoonlijk voordeel. Burgerschap verwijst daarbij naar een stel van individuele rechten die door de staat zouden moeten gewaarborgd worden. In navolging van de eveneens Britse filosoof T.H. Marshall ziet Miller de kern van de liberale conceptie van het burgerschap in het scheppen van een faire balans tussen individuele rechten en de plichten die het individu moet volbrengen om zich van deze rechten te verzekeren. Dat idee vindt men ook terug in het werk van J. Rawls. “De natuurlijke plicht tot rechtvaardigheid is de voornaamste basis van onze banden met een constitutioneel regime[5]” De verdeling van goederen en diensten onder de verschillende burgers moet op een rechtvaardige manier geschieden. De maatschappij is in deze opvatting een arena, waarin min of meer actieve burgers bij voortduring bezig zijn met het onderling afwegen van en met elkaar onderhandelen over ieders belangen. Het is de koopmansstaat.

De republikeinse visie op het burgerschap verschilt daarvan ten gronde en wel hierdoor, doordat de republikeins denkende burger actief bezig is met het tot stand komen van de gewenste toekomst van de gemeenschap als geheel. Hij doet dit door het debat, dat een “deliberatieve” of delibererende vorm moet aannemen: burgers moet met elkaar in discussie gaan en bereid zijn van mening te veranderen als de tegenpartij dichter bij de waarheid blijkt te zitten. In een republikeinse maatschappijvorm verandert de norm onder invloed van het voortschrijdende debat.

Burgerschap is hierbij dan niet zozeer een status van rechthebbende op allerhand rechten, maar veeleer een rolbegrip, dat wijst op de rol die iemand geacht wordt te spelen als volwaardig lid van zijn gemeenschap. De republikeinse maatschappijgedachte hecht grote waarde aan het begrip burgerdeugden. De liberaal onderhandelt met het oog op voordeelmaximalisatie. Als de staat hem die niet langer lijkt te garanderen, moet hij worden opgedoekt en vervangen door een andere structuur[6]. Voor de republikeinse burger heeft de maatschappelijke structuur waarde op zich.

De republikeinse burger zoekt het belang van de gemeenschap op de lange termijn. Opdoeken ervan zit er niet meteen in, zelfs niet van alleen maar de staat – tenzij in extreme situaties. De gemeenschap bezit een dimensie die deze van het loutere individuele te boven gaat en dus niet zomaar door een andere structuur kan worden vervangen.

 

Vier componenten

Miller ziet vier componenten die samen het republikeins burgerschap vormen. De eerste twee komen overeen met het liberale burgerschapsconcept; de laatste twee maken het onderscheid ermee.

Republikeins burgerschap vereist vooreerst de gegarandeerde aanwezigheid van een stel rechten, die voor alle burgers dezelfde zijn. Daartoe behoren onder meer het recht op een normaal inkomen. Wie immers de hele tijd bezig moet zijn met zijn basislevensonderhoud, houdt geen tijd noch energie over om ook nog bezig te zijn met de zaken van gemeenschappelijk belang. Een ander noodzakelijk recht is dat op vrije meningsuiting. In een samenleving waarin censuur heerst en een aantal dingen niet aan de orde mogen komen, is de vrije deliberatie tussen de burgers niet mogelijk.

Ten tweede moet aan dit stel van rechten tegelijk ook een stel verplichtingen beantwoorden. Voorbeelden zijn: de verplichting om belasting te betalen, de verplichting om de wet na te leven.

Men kan argumenteren dat de liberale staat, die vanzelfsprekend vooral gericht is op het waarborgen van individuele rechten, niet kan bestaan zonder dat de burgers ervoor zorgen dat de staat, die hun rechten moet garanderen, kan functioneren.  Met moet wat geven om iets te krijgen, zoals in elke handelstransactie.

Maar de republikeinse burgermaatschappij gaat verder dan dit zich verzekeren van rechten. Met name, ten derde, moet de republikeins georiënteerde burger opkomen voor de rechten, niet alleen van zichzelf, maar ook van alle medeburgers. Actievoering vindt plaats niet alleen uit eigenbelang of in de hoop dat, als het pas geeft, die andere burgers iets in de plaats zullen doen ten bate van het eigen, persoonlijke voordeel, maar omdat het algemeen belang verantwoordelijk optreden eist van de burger. Men moet zich dus verantwoordelijk achten voor het lot van de hele samenleving.

Dat betekent ook, stelt Miller, dat het republikeins burgerschap met zich brengt dat de individuele burger  bereid is tot vrijwillige openbare dienst. Het prototype daarvan was lange tijd de militaire dienst, maar dat is, als gevolg van de hoge technologische eisen die de moderne oorlogvoering stelt, thans veeleer vervangen door dienst aan de gemeenschap. Op dorpsniveau houdt dat bijvoorbeeld de vrijwillige arbeid aan het herstel van een gemeenschapshuis in, of het, samen met andere vrijwilligers, inrichten van een speelplaats in de dorpskern. Een ander voorbeeld is vrijwillige hulpverlening in natuurgebieden.

Ten vierde: de republikeins denkende burger is tegelijk een politiek bewust burger. ij H

 

Hij speelt een actieve rol in de formele en informele politieke milieus. De republikeinse burger drukt dus zijn actieve betrokkenheid bij het leven van de gehele gemeenschap uit.

Deze zienswijze geeft vanzelfsprekend een ideaal weer en in vele gevallen zal de praktijk een mengeling van liberalistische en republikeinse denkbeelden te zien geven.

Misschien is er nog een andere, duidelijker formulering dat het onderscheid kan verduidelijken: voor de republikeinse burger vormt de zorg voor en het leven van de gemeenschap als geheel een relevant deel van zijn persoonlijke identiteit.

 

Burgerschap en nationale identiteit

Waarom zouden mensen überhaupt republikeinse sympathieën koesteren?

Het is duidelijk dat zulks vanuit het beeld van de rationeel calculerende, individuele mens moeilijk verklaard kan worden. Men moet een beroep doen op “iets” dat individuen te boven gaat, maar wel een sterke aantrekkingskracht op hen uitoefent en hen als het ware dwingt zich met de gemeenschap te identificeren en er wat voor op te offeren.

De liberaal zal antwoorden dat het mee bepalen van de toekomst van de gemeenschap tegelijk bijdraagt aan het toekomstig belang van de individuele burger. Maar waarom kiezen deze calculerende burgers dan niet voor het staatsburgerschap van succesrijke staten – in de veronderstelling dat dergelijke vrije keuze mogelijk zou zijn? De massa-immigratie van onze dagen leert dat voor miljoenen mensen deze berekening inderdaad in het geding is. Maar nog veel méér miljoenen blijven toch trouw aan hun land en hun volk. Meer zelfs: van de immigranten uit landen als Turkije en Marokko die in onze contreien werk hebben gevonden, stuurt een groot gedeelte belangrijke sommen geld naar hun familieleden in hun herkomstland. Welk concreet belang kunnen deze immigranten daar bij hebben?

Op dit punt aangekomen sluit Miller aan bij auteurs zoals Anthony Smith[7]. Naties – gemeenschappen – zijn gebouwd op etnische fundamenten. Dat geldt zelfs voor de meest republikeins genoemde staten zoals Frankrijk. Etnische banden verwijzen naar de oorsprong van de leden van de gemeenschap. Een etnische gemeenschap laat zich in principe beschrijven als een soort heel grote familie. Men behoort bij een etnische groep door geboorte of door identificatie met een tamelijk duidelijk afgelijnde groep.

Maar zo simpel is het niet. Miller neemt het voorbeeld van de Verenigde Staten. Hoewel alle blanke Amerikanen zichzelf Amerikaan noemen, zijn er toch miljoenen onder hen die zich Amerikaan van Italiaanse, van Ierse…enz. oorsprong noemen. Diezelfde Amerikanen van Italiaanse, Ierse enz. oorsprong, blijken bij nader toezien onder hun voorouders meer mensen van niet-Italiaanse, niet-Ierse enz. oorsprong te tellen, dan ze zelf wel geloven. Etniciteit kan dus zowel worden toegeschreven als aangenomen. Voor deze laatste vorm van etniciteit kiest Miller, in navolging van andere auteurs, de term symbolische etniciteit[8].

Welnu: deze etniciteit, in de beide versies, heeft een sterk bindend vermogen. Het voert me te ver om daar hier op door te gaan, maar mensen zijn altijd op zoek naar hun eigen oorsprong. Dat komt omdat de mens een existentieel wezen is, dat zichzelf een plaats in de kosmos wil geven. Mensen willen “iets” en “iemand” zijn, en doen dat altijd door concrete toewijzingen. Men vragen zich af wat ze hier in dit leven komen doen en het behoren tot een etnische gemeenschap verschaft zo’n existentiële identiteit.

Omdat etniciteit een principieel existentiële zaak is, vormt het ook het fundament waarop het hele gebouw van de nationale cultuur en dito identiteit is gebouwd, zonder daarmee samen te vallen.

De basis van de samenhang binnen een nationale gemeenschap is dus niet van rationele aard, zoals de vroege liberalen en hun latere navolgers dachten, maar een symbolische en mythische aanhorigheid, die teruggaat tot in illo tempore[9].

Precies omdat deze symbolische en mythische aanhorigheid geen of toch niet op de eerste plaats een rationele aangelegenheid is, vormt ze de grondslag voor een soms moeilijk te verklaren onderling vertrouwen en het besef van een wederzijdse verantwoordelijkheid. Deze aanhorigheid is immers niet geheel doorzichtig, ze behoudt een zekere mate van geheimzinnigheid en correspondeert daarmee met het raadsel van het menselijk bestaan zelf, dat immers zowel rationeel als irrationeel en spiritueel of zelfs religieus is. Ze bezit daardoor een grote aantrekkelijkheid, en oefent op de individuele mens meer aantrekkingskracht dan de simpele op- en aftreksom van voordelen en nadelen van de calculerende mens.

Voor Miller is daarom deze “diepere” aanhorigheid het fundament van een republikeins burgerschap: het onderlinge vertrouwen in een web van wederzijdse verplichtingen voor de zaak van de gemeenschap zelf[10].

 

Twee verfijningen

Republikeins burgerschap is verplichtend, zoveel is duidelijk. Hoewel de vorige paragraaf een nogal vrije interpretatie van Millers positie in dat opzicht biedt, heb ik goede redenen om te geloven dat hiermee Millers grondaanvoelen wordt aangegeven.

Miller vraagt zich met name af in welke zin republikeins burgerschap verplichtend is.

Welnu, zegt Miller, het is verplichtend in twee opzichten.

Ten eerste: burgers van dit slag zijn bereid inspanningen te leveren voor goederen die puur publiek zijn. Als voorbeeld geeft hij de restauratie van het gemeenschapshuis. In kleine gemeenschappen, zoals de Joodse Kibboets, doet de bijdrage van één persoon er vanzelfsprekend toe. Maar in de miljoenenmaatschappijen waarin moderne mensen leven weegt de bijdrage van één enkel individueel burger op geen enkele manier door. Toch doen burgers dat, omdat ze vinden dat ze dat horen te doen, omdat ze het hun morele plicht vinden ten aanzien van de andere burgers en de hele gemeenschap. Men ziet hier de diepe, mede etnisch gefundeerde aanhorigheid doorpriemen. Omdat burgers de dienst aan de gemeenschap mede in een morele context ervaren, noemt Miller de nationale republikeinse gemeenschap een morele gemeenschap.

Ten tweede eist het republikeins burgerschap, aldus Miller, het bewust opnemen van verantwoordelijkheid voor het lot van de gemeenschap op de lange termijn. Ook hier verschijnt opnieuw een morele dimensie : wie zich verantwoordelijk wil opstellen ten aanzien van de gemeenschap waartoe hij behoort, kan niet anders dan in zijn contacten met zijn medeburgers gemodereerd zijn. De republikeinse burger wordt zo, in de ogen van Miller, ook een democratisch denkend en delibererend burger, die bereid is te luisteren naar wat anderen te vertellen hebben en daarom ook redenen opgeeft voor zijn openbare stellingname.

Het hele verhaal is, zoals duidelijk wordt, alleen mogelijk binnen de context van een gedeelde openbare cultuur, en het verder leren daarvan aan de volgende generaties valt dus mee onder de verplichtingen van het burgerschap.

 

Republikeins burgerschap in moderne miljoenenstaten?

 

Het eerste wat oprijst bij wie zo’n verhaal leest, is de vraag of deze nogal hooggestemde beschrijving van de ideaal van een republikeins burgerschap in de moderne massastaten wel mogelijk is.

Ieder kan zich perfect voorstellen dat in de stadstaten van het Oude Griekenland of de Italiaanse stadstaten zoals Florence, Genua of Milaan, de omvang van de burgerbevolking alvast een minimale mate van persoonlijke bekendheid mogelijk maakte. Mensen die men kent oefenen, zoals moderne filosofen zoals Levinas ons leren, vanzelfsprekend een grotere psychologische en morele invloed uit. Het is moeilijker mensen te benadelen die men goed kent dan verre, onbekende mensen te benadelen. Eenzelfde idee rijst op bij de lezing van Rousseau’s contrat social, dat men zich perfect kan voorstellen in de context van de kleine Geneefse republiek waar Rousseau vertoefde.

Maar waarom zouden leden van de hedendaagse miljoenenstaten zich gelegen laten aan het lot van medeburgers die soms vele honderden kilometers verderop wonen en die ze van haar noch pluim kennen? Hoe kunnen die mensen de graad van identificatie opbrengen die nodig is voor de totstandkoming van de morele gemeenschap waarover Miller spreekt?

Miller stelt nu dat de patriottische loyauteit van de stadstaten in de moderne wereld vervangen is door de nationale identiteit als grondslag voor republikeins burgerschap. Die oude stadstatelijke loyauteit was vaak sterk etnisch van karakter: de externe mobiliteit was beperkt en er was een sterk besef van (mythische) gemeenschappelijkheid van oorsprong.

Maar toegenomen, vaak wereldwijde mobiliteit en betere communicatie, de invoering van de standaardtalen[11] en de verspreiding van het gedrukte woord[12], hebben het mogelijk gemaakt dat grotere eenheden met de schaal van de hedendaagse naties de locus van de groepsidentiteit konden worden. Moderne sociale omstandigheden hebben dus de oude, grotendeels etnische gemeenschappen uit de markt geprijsd. Daarmee is ook het strikt etnische in de hedendaagse tijd op de achtergrond geschoven of tenminste verslapt, zonder echter geheel te verdwijnen.

Hier is het belangrijk de opvatting van Miller te begrijpen: die suggereert dat de hedendaagse nationale identiteiten kunnen opgevat worden als een bijproduct van de machtsverhoudingen tussen verschillende maatschappelijke groepen. Zodra echter die machtsverhoudingen vastliggen kan een concrete nationale identiteit zich vestigen en kunnen grote aantallen mensen als burgers gaan functioneren[13]. Hiermee herhaalt Miller dat zo’n nationale identiteit de contouren vormt waarbinnen het burgerlijk-maatschappelijke spel zich voltrekt. Miller ondersteunt zijn stelling met een gedachtenexperiment. Hij daagt zijn tegenstanders uit op zoek te gaan naar democratische – bedoeld is: republikeinse – staten, die niettemin géén concrete, algemeen gedeelde nationale identiteit bezitten. Miller voorspelt het resultaat van een dergelijke hypothetische zoektocht: vergeefs.

De empirie leert ons volgens Miller dat van burgerschap in de democratische zin geen sprake kan zijn, zonder een dergelijke concrete nationale identiteit[14].

 

 

Kosmopolitisme.

Twee argumenten voor een kosmopolitische visie.

Zoals ik eerder al schreef: kosmopolitisme heeft altijd al bestaan. Mensen als Immanuel Kant en Erasmus van Rotterdam waren kosmopolieten. Over het kosmopolitisme is ook veel geschreven. Vaak ook is het verbonden met een of andere vorm van anarchisme ( Bakoenin)[15] . Ook de katholieke kerk heeft altijd kosmopolitische tendenties in zich gedragen. Maar in dit essay is kosmopolitisme aan de orde in relatie tot het burgerschap.  De essentie van dit soort kosmopolitisme is de stelling dat het nationaal burgerschap voorbijgestreefd is of moet zijn en dat burgerschap moet verbonden worden met aanhorigheid aan de hele planeet.

Daarvoor worden twee vaak gehoorde argumenten aangevoerd. Het ene is een praktisch-functioneel of empirisch argument, het andere een moreel.

Het empirische argument luidt dat als gevolg van de toegenomen, wereldwijde onderlinge afhankelijkheid, de nationale staat niet langer bij machte is de voorzieningen voor zijn burgers te garanderen. Staten zouden bijvoorbeeld aan handen en voeten gebonden zijn aan de grillen van de internationale kapitaalgroepen. Aan de andere kant zijn er problemen van wereldomspannende aard zoals klimaat, uitputting van de grondstoffen, migraties enzovoorts.

Daaruit leiden sommigen dan af dat het tijdperk van de nationale burger voorbij is en vervangen moet worden door een wereldburgerschap. Ik ga niet in op de waarde van dit argument, maar wil er wel op wijzen dat uit die internationale interdependentie niet logisch – noodzakelijk het einde van de nationale burgerstaat hoeft te volgen.

Het tweede argument is van morele aard en eveneens algemeen bekend: het is onaanvaardbaar dat mensen zich beperken tot solidariteit met de burgers van hun eigen land, als er elders in de wereld zoveel miserie is.  Een voorbeeld hiervan is de door Hans Achterhuis fel bekritiseerde Ted Honderich, die een moraal ontwikkelt op basis van de “humaniteit”. Honderich vindt dat wie zich in het Westen te buiten gaat aan overbodige consumptie, zich schuldig maakt aan bewust onthouden van middelen die bijvoorbeeld een Afrikaans kind van de hongerdood hadden kunnen redden[16]. Ook hier ga ik niet in op de argumentatie, die erg bedenkelijk is en bijvoorbeeld voorbijgaat aan de eveneens universele plicht tot menselijke zelfredzaamheid. Een ander voorbeeld is de bescherming van het milieu. Leven in een gezond milieu kan worden opgevat als een menselijk recht, en dat recht kan vanwege de aard van het probleem niet door een beleid dat zich tot de nationale staat beperkt worden gegarandeerd. En dus moet er een supranationaal ethos ontstaan, die door sommigen een burgerlijk karakter wordt aangemeten. Ook hier weer is het of-of verhaal uiteraard niet de geschikte aanpak, maar dat is niet wat Miller wenst te behandelen.

Kort samengevat: het empirische argument houdt vol dat effectieve zelfbeschikking alleen mogelijk is door een transnationaal burgerschap; het morele argument stelt dat dergelijke transnationale benadering wordt opgelegd vanuit onze morele verplichtingen.

De grote kritiek die Miller op deze posities geeft is dat ze beide tekortschieten op het vlak van de creatie van de grondvoorwaarden zelf van het burgerschap.

 

Wat kosmopolieten concreet voorstellen.

Miller onderscheidt drie grote denkbeelden.

Het eerste wat kosmopolieten voorstellen is het ontstaan van een kosmopolitische democratische wet. Dat zou dan een soort legaal kaderwerk moeten vormen waarbinnen conflicten onder staten kunnen aangepakt worden en dat ook geschikt is om individuen in staat te stellen zich teweer te stellen tegen hun eigen staat. Men moet daarbij denken aan instituties zoals het Europees Gerechtshof in Luxemburg.

Het tweede idee houdt in dat het democratische of republikeinse burgerschap – Miller gebruikt de beide termen door elkaar heen – op verschillende niveaus tegelijk wordt uitgeoefend, afhankelijk van de materie. Dat houdt in dat kiesomschrijvingen afhankelijk worden van de aard van het onderwerp: wanneer bijv. de havenproblematiek aan de orde zou zijn, zouden de bewoners van havengebieden zoals Antwerpen, Londen en Rotterdam om hun mening gevraagd worden. In andere kwesties zouden er dan weer andere kieskringen worden gevormd.

Het derde element is dat mensen zich als burgers van transnationale groepen zouden gedragen, zoals bijvoorbeeld milieugroeperingen. Dergelijke “burgers” kan men omschrijven als pelgrims, onderweg naar een planetaire maatschappij, waarvan zij de voorhoede vormen.

 

Millers kritiek op de idee van de supranationale democratische wet

In eerste instantie houdt deze idee alvast in dat staten hun onderlinge conflicten zouden beslechten door zich in te schakelen in het web van rechten en plichten van een transnationale wetgeving, zoals bijvoorbeeld uit de Verenigde Naties zou kunnen groeien. Millers antwoord is dat voor de slaagkansen hiervan geen enkel empirisch bewijs bestaat, omdat ook de Verenigde Naties een forum vormen, waar nationale belangen met elkaar botsen. Overigens rijst de vraag waarom niet-democratische staten zich door zo’n transnationale “wet” gebonden zouden weten. Voorbeeld kan de Arabische wereld zijn, die de westerse, op de Verlichting gebaseerde wetgeving  door de sharia vervangen wil zien. Niemand ziet hoe deze verplichtende transnationale wetgeving ooit tot stand zou kunnen komen.

Een voorbeeld moge de EU zijn, waarvan we inmiddels best wel weten dat het bestaan van deze instellingen de onderlinge spanningen tussen de staten helemaal niet wegneemt[17], evenmin als een Belgische wetgeving de spanningen tussen Vlamingen en Franstaligen wegneemt.

Dus, concludeert Miller, constateren we dat al deze zogeheten transnationale instituties op de eerste plaats fora zijn waar staten actief zijn. Er zijn daar nauwelijks individuele burgers te vinden.

Maar zelfs als burgers op het internationale forum actief zijn, bijvoorbeeld door een klacht bij het Europees hof van justitie, dan nog gaat het hier om een liberalistisch opgevat burgerschap omdat elke dimensie van wederkerigheid ontbreekt, en die is nu juist essentieel in het republikeins burgerschap. Dat soort burgerschap vereist engagement voor de hele gemeenschap als zodanig en gaat het verdedigen van persoonlijke belangen verre te boven.

Vervolgens vraagt Miller zich af waarom men de versterking van internationale instituties zou verkiezen boven de versterking van democratische staatsinstituties die zich voornemen de mensenrechten van de burgers te waarborgen. Als de staatsinstellingen de burger aan zijn trekken laten komen, hoeft die ingewikkelde en totnogtoe onbestaande transnationale constructie niet eens. Uiteindelijk zal een wetgeving die binnen een gedeelde nationale cultuur tot stand komt namelijk gemiddeld veel beter tegemoet komen aan de verlangens van de gemiddelde burger. Daarom zal het verplichtende karakter ervan feller zijn. De versterking van de door kosmopolieten gewenste internationale instituties heeft dus, volgens Miller, niet alleen geen of nauwelijks voordeel ten aanzien van de kwaliteit van het burgerschap, maar dreigt de kwaliteit van de wetgeving zelfs aan te tasten, omdat die geënt is op de verlangens van de hele planeet en dus niet beantwoordt aan de specifieke behoeften van de staatsburger.

Miller zegt daarom sceptisch te zijn tegenover een transnationale wetgeving als vehikel van burgerschap.

Millers kritiek op de ad-hoc omschrijvingen van het burgerschap

Zijn kritiek is op dit punt zo mogelijk nog harder. Dergelijk ad – hoc burgerschap vereist inderdaad het  instellen van steeds wisselende kiesomschrijvingen. Maar hoe gaat men zoiets realiseren? Ik zal laten zien wat Miller hier eigenlijk bedoelt. Onderstel dat er onder de Brabanders een beweging ontstaat die de vorming van een aparte Brabantse staat nastreeft. Als men een referendum wil organiseren om deze kwestie te beslechten, moet bepaald worden wie mag stemmen. En dan begint het. Mogen alle bewoners van wat vandaag Brabant heet stemmen, of alleen zij die er sinds langere tijd wonen? Want de voorstanders van een afscheiding van Brabant zullen argumenteren dat onlangs “geïmmigreerde” bewoners van Brabant de banden met hun oude provincie niet willen doorsnijden en dat hun oordeel daarom afbreuk zou kunnen doen van de rechten van de autochtone Brabanders. Nog lastiger wordt de zaak als de vraag rijst of ook de zuid-Brabanders mogen meedoen, dit is: de bevolking van de huidige Vlaamse provincies Antwerpen en Vlaams-Brabant. Want zowel historisch als dialectologisch horen die bij Nederlands Brabant. En waarom zouden de Noord-Brabanders het recht krijgen in een eigen staat te leven, en die andere Brabanders niet?

Een ander voorbeeld is het referendum over de vestigingsplaats van een nieuwe kerncentrale. Wie mag mee beslissen, gegeven het feit dat, zeker nà Fukoshima, duidelijk is geworden dat deze kwestie ook mensen kan aanbelangen die 300 km. verderop onder de wind wonen. Zullen de Nederlanders mee mogen beslissen als de Britten aan hun Noordzeekust een kerncentrale willen bouwen?

Er bestaat geen internationale instelling die kan omschrijven wie wel en wie niet aan het beslissingsproces mag deelnemen, zodat het telkens weer een gevecht of tenminste een getouwtrek wordt.

Maar Miller ziet nog een ander probleem. Waarom zo iemand die in het kader van zo’n ad hoc samengestelde kieskring zijn gedrag afstemmen op het belang van de gemeenschap als zodanig en zodoende de moraliteit in het maatschappelijke leven aanwezig stellen? Zullen de beslissingen in dergelijke omstandigheden niet eerder door persoonlijk belang zijn ingegeven, waardoor er van republikeins denken niet veel meer overblijft? Er is immers geen wederkerigheid in het spel, noch enig vertrouwen dat men bij een volgende gelegenheid door anderen in zijn persoonlijke verlangens tegemoet zal worden gekomen, omdat de volgende kiesomschrijving wellicht onvergelijkbaar zal zijn.

En zelfs als mensen dan toch in de heuglijke omstandigheid zouden zijn dat ze de anderen iets terug kunnen geven, dan komt dat omdat ze die republikeinse geest overgenomen hebben uit de nationale denkwereld.

 

Millers kritiek op het idee van de planetaire burgerlijke voorhoede

Miller vangt zijn kritiek aan met de ontleding van het woord pelgrim. Een pelgrim is iemand die onderweg is en daar waar hij op een bepaald ogenblik effectief vertoeft, is hij niet in zijn eigen thuis. Hij is de vreemde en zolang hij pelgrim is, blijft hij dat. Het hoeft geen betoog dat de pelgrimerende burger in lengte van eeuwen een grote uitzondering zal blijven. Dergelijk “burgerschap” vereist zo’n hoge standaarden, dat slechts een miniem deel van de bevolking deze standaard kan halen.

Het voorbeeld dat de protagonisten van deze voorhoedegedachte voor ogen staat is Greenpeace. De activisten van Greenpeace zijn volkomen onconventionele mensen, die zich laten leiden door een heel eigen, specifieke morele code, met daarin een eigen morele hiërarchie. Dergelijke mensen kunnen en zullen trachten anderen te overhalen hun mening te delen, maar dit is kennelijk geen republikeins burgerschap dat onderling overleg, het bijstellen van de eigen mening en het aanvaarden van sommige standpunten van de anderen veronderstelt. Ik zie het niet gebeuren dat Greenpeace-activisten afstand doen van hun eigen morele code, om deze meer in overeenstemming te brengen met de opvattingen van hun medeburgers.

Het voorbeeld van Greenpeace is wellicht niet het allerbeste, maar men kan zich voorstellen dat religieuze groeperingen anderen voor de keuze zullen stellen: zich bekeren of bestreden worden, als zich daartoe de kans zou voordoen. Dat is niet bepaald wat van een democratisch denkend burger verwacht mag worden.

 

Bedenkingen

 

Mijn eerste opmerking is dat het kennelijk zeer wel mogelijk is om zichzelf als sociaal-democraat te profileren en toch op te komen voor een republikeinse vorm van nationalisme. Meer nog zelfs: David Miller verwerpt de etnische basis van onze moderne samenlevingen niet, maar aanvaardt ze en tracht ze haar waarde te geven. Miller is daarmee niet de enige socialist die geen moeite blijkt te hebben met het nationale feit. Ten onzent geldt hetzelfde voor Ludo Abicht maar ook de overleden Antoon Roossens, was een overtuigd Vlaamsnationalist. Ook in het buitenland vindt men deze voor sommigen onbegrijpelijke combinatie. Voor Marx was nationalisme een vervalsing van het klassenbewustzijn, maar iemand als Antonio Gramsci was het met Marx’ stelling daarover oneens. Integendeel was zijn mening dat de revolutie totaal moest zijn en de héle maatschappij moest betreffen. Een simpel vervangen van de ene klasse door de andere was voor Gramsci onvoldoende[18]. Daarom wilde hij ook dat de arbeidersklasse haar eigen intellectuele bovenlaag zou vormen, wat betekent: een nieuwe klasse binnen een bestaande klasse. Dat moet een vloek zijn voor wie de klassenloze maatschappij nastreeft. Maar door zo te denken, streefde Gramsci veeleer naar een totale vernieuwing die de weg van een republikeinse maatschappij op zou gaan.

Hij volgende daarbij overigens het spoor van de man van het Italiaanse Risorgimento, Giuseppi Mazzini, die voor Gramsci een voorbeeld was.

Deze enkele voorbeelden mogen volstaan dat een socialist die het belang van de héle samenleving op het oog heeft, de nationale ontvoogding best mee kan nemen. Men is niet ontvoogd als men niet ook nationaal ontvoogd is. Het zou vele socialisten van onze dagen aan het denken moeten zetten.

Mijn tweede opmerking betreft de discussie over de inburgering. Dat is een moeilijk vraagstuk, maar in het algemeen staat inburgering voor het ingroeien in de waarden en culturele normen van een concrete gemeenschap door immigranten die afkomstig zijn uit andere culturele kaders. Dat is moeilijke dan men denkt, want het vereist dat immigranten alvast op den duur ook de existentiële posities van hun nieuwe gemeenschap gaan overnemen. Vooreerst echter horen immigranten de taal te leren, omdat het maatschappelijk debat, waaraan ze als republikeinse burgers geacht worden volop deel te nemen, voor hen anders volslagen ontoegankelijk blijft. Zonder talenkennis blijven het outsiders. Maar burgerschap vereist dus nog meer. Burgerschap kan pas openbloeien in een sfeer van onderling vertrouwen onder alle burgers: het besef dat wie nu een inspanning doet, in de toekomst op wederkerigheid mag rekenen. Dat vertrouwen moet verdiend worden. Vertrouwen moet men waardig zijn.  Teveel zijn immigranten geassocieerd met de criminele of tenminste de ontvangende sfeer – al wordt deze associatie door sommige zeer rechtse politici bewust onderhouden. Als immigranten geen moeite blijken te doen om zich te integreren en, in ons geval Vlaming te worden met de Vlamingen of Nederlander met de Nederlanders, kan zo’n sfeer van onderling vertrouwen onmogelijk tot stand komen. Het is dus verkeerd de schuld telkens weer op de autochtone bevolking te leggen, zoals al te vaak gebeurt en trouwens ook feitelijk gepraktiseerd wordt door bijvoorbeeld het Brusselse centrum voor gelijkheid van kansen. De bestaande wetgeving neigt ertoe de autochtoon te stigmatiseren als kandidaat-racist. Maar het is niet de autochtoon die zijn originele nationaliteit moet opgeven, maar wel degelijk de immigrant, die immers zelf en welbewust beslist heeft zijn land achter zich te laten. Men mag verwachten dat hij de consequenties van die beslissing ook werkelijk neemt.

Er is nog meer.

Burgerschap – althans de republikeinse vorm ervan – vereist een vorm van onbaatzuchtige inzet voor de belangen van de gemeenschap als geheel. Het moge in deze harde, door de EU bevorderde liberalistische tijd naïef lijken, maar zonder die onbaatzuchtigheid blijven we steken in de koopmansstaat. Van de immigrant – maar dus ook de van autochtoon – mag worden verwacht dat hij of zij zich inzet voor de ontwikkeling van wat nu voortaan zijn land is geworden. Desondanks klinken er afkeurende geluiden op – nog wel vanuit dat genoemde Centrum voor gelijkheid van kansen – als een Vlaams minister de Roma verplicht op de weg van de inburgering wil zetten.

Mijn derde punt betreft het kosmopolitisme. Hoewel dat van alle tijden is, bezit het tegenwoordig een grote aantrekkingskracht. Miller zelf heeft voldoende geargumenteerd om met gegronde redenen vraagtekens achter die moderne kosmopolitische droom te plaatsen. Miller verwerpt vanzelfsprekend de wereldwijde verantwoordelijkheid niet, maar is van oordeel dat die van onderen op moet groeien.  Die opvatting werd hem niet altijd in evenveel dank afgenomen. zoals blijkt uit de geschriften van Helder de Schutter en Ronald Tinnevelt[19] en Robert van de Veen[20]. Toch wordt Miller als een internationale autoriteit beschouwd en is het vooralsnog niet gelukt om zijn argumenten in hun geheel van tafel te vegen. Het ziet er dus naar uit dat vooraanstaande studaxen van het vraagstuk van de wereldwijde verantwoordelijkheid zoals Miller in ieder geval geen naïeve houding willen aannemen. Ze willen het nationale feit niet wegvegen ten voordele van iets planetairs, dat niemand op dit ogenblik nader weet te omschrijven. Miller kiest voor een pragmatische benadering, getuige ook zijn veelvuldig beroep op de empirie.

Hoewel hij dat niet zo zegt, roept zijn formulering van het kosmopolitisme toch de idee op van een geloof in een utopische, toekomstige wereldwijde samenleving, waaruit alle spanningen die we thans in de hele wereld zien, voorgoed zouden verdwenen zijn. Miller laat, meen ik, goed zien dat dergelijke naïeve progressistische eindtijdopvatting op z’n zachtst bijgestuurd moet worden.

Mijn vierde punt betreft Europa. Als Miller ook maar gedeeltelijk gelijk heeft, dan is de euronationalistische slagzin over een Europa als een ever closer union zonder meer nonsens. Niet alleen schuilt achter deze ever closer union-droom de hoger genoemde progressistische en niet vol te houden eindtijdillusie, maar ze houdt geen rekening met de realiteit. Het is bekend dat vele europagezinden het nationaliteitsprincipe zelf willen uitwissen. Ze zijn nog steeds van oordeel dat het nationalisme de oorsprong van de laatste Wereldoorlog was. Niet alleen is dat volstrekt onjuist, omdat Hitler geen hoge pet op had van het nationalisme, dat immers zijn imperiale dromen dwars kon zitten[21], maar omdat Hitler een nieuw, superieur mensenras wilde kweken en daarvoor het kleinburgerlijke nationalisme wilde overschrijden[22]. Maar de republikeins denkende nationalisten zoals Miller bevinden zich niettemin in zeer goed gezelschap als ze (ook Europese) kosmopolitische dromen afwijzen.

Ik geef drie namen.

De eerste is deze van Hannah Arendt. Deze Joodse bannelinge wijdt in haar enorme werk The Origins of Totalitarianism een heel hoofdstuk aan de noodzaak van het behoud van de naties. De titel van het hoofdstuk laat aan duidelijkheid niets te wensen over: “The decline of the Nation-State and the End of the Rights of Man.”[23] Europanationalisten moeten zich afvragen of het uitwissen van naties niet lijkt op een heruitgave van de Nazi-operaties. Ik ga daar niet verder op in, want ik vind dat deze uitspraak hard genoeg klinkt[24].

Mijn tweede naam is deze van Jean Améry. Deze gevangene van de Gestapo, gefolterd in het fort van Breendonk, in het Vlaamse Klein-Brabant,  komt in zijn Schuld en boete voorbij uitdrukkelijk op voor het recht op het bezit van een eigen, concrete natie. “ Bij de half-joodse Oostenrijkse emigrant Gorz ontdek je een jachtige zoektocht naar identiteit, waarachter niets anders schuilgaat dat het verlangen ergens wortel te schieten – iets waarvan de ander zich trots en mannelijk had bevrijd. Je moet dus een thuisland bezitten om het niet langer nodig te hebben(..)[25]

Mijn derde naam is deze van Alain Finkielkraut. Uit zijn Comment peut-on être croate? zal ik slechts één korte zin citeren, die mooi de grondideeën van iemand als David Miller illustreert – al denk ik niet dat deze laatste deze tekst van Finkielkraut kent: “ (…) il n’est pas de réponse plus belle ni plus juste que ces quelques lignes de Vues sur l’ Europe, le livre écrit par André Suarez dans les sombres temps des années trente pour dénoncér le danger nazi: “ Je dirai la grandeur des petites nations. Elles seules sont  à l’ échelle de ‘l homme. Les gros empires ne sont qu’ à l’ échelle de l’ espèce. Les petites nations ont créé la cité, la morale et l’ individu”[26]

Deze woorden zijn, me dunkt, duidelijk genoeg.

 

Mijn algemeen besluit kan kort zijn.

 

Met David Miller hebben we iemand die de nationalist van vandaag kan bijstaan in het debat met de andersdenkenden. Mensen die nationale identiteit een plaats willen geven – “nationalisten” – vinden bij de gematigd-nationalistische Miller kruit voor hun geschut. Zo kan Miller het separatisme aanvaarden, doch slechts nadat de andere mogelijkheden zijn uitgeput. Dat is een positie die door de grote meerderheid van de nationalisten in Vlaanderen wordt ingenomen.

Desondanks ligt zelfs die gematigde vorm van nationalisme in Vlaanderen onder zwaar links vuur.

In Nederland is de situatie de laatste jaren verbeterd. Daar is het weer normaal op te komen voor zoiets als nationale identiteit, al zal de modale Nederlander nog steeds gruwen van het woord ‘nationalisme’.

In Vlaanderen ligt de zaak helaas veel minder fraai-ogend. Er heerst in Vlaanderen een verziekte politieke cultuur, waarin iedereen die het aandurft op te komen voor de Vlaamse nationale identiteit meteen kop van Jut is. Nadat eerst het Vlaams Blok, mede door eigen schuld weliswaar, in een heus ‘cordon sanitaire’ werd opgesloten, beschimpt een schare zichzelf progressief noemende hemelbestormers nu zowat elk initiatief dat door NVA-bestuurders wordt genomen. Zelfs een maatregel die nota bene voordien al door een socialistisch burgemeester – sinds januari 2013 vervangen door een burgemeester van NVA-strekking – werd genomen en nu dus door een NVA-wethouder ( “schepen”) wordt uitgevoerd, is voorwerp van een wekenlang durende mediumhetze tegen de partij.

Nochtans komt deze partij op voor niets anders dan wat Miller ons voorhoudt, Miller, die zichzelf nota bene socialist noemt.

Ik geloof niet dat het alleen maar om kwaadaardigheid gaat. Ik ga er integendeel maar van uit dat de zichzelf progressief noemende “elite” in haar wetenschappelijke ontwikkeling gewoon wat achterloopt.

De vraag is of dat een voldoende verontschuldiging is.

Als ze zich namelijk wat minder in het eigen Grote Gelijk had opgesloten, en bijvoorbeeld naar de buitenwereld zou hebben geblikt, zo’n 200 kilometer westwaarts, over het Kanaal, dan zou ze zélf David Miller ontdekt hebben en was dit essay niet nodig geweest.

Ik laat het aan de lezer over om de hieruit oprijzende bedenkingen te maken.

 

Olen 15 maart 2013

 


[1] David Miller. On Nationality. Clarendon Press, Oxford, 2009.

[2] David Miller. Citizenship and National Identity.  Polity Press, 2005.

[3] Ralf Bodelier. Intellectuelen: verdiep je in het kosmopolitisme. Verwerpen kan nog altijd. In Civis Mundi, januari 2012.

[4] Enkele namen uit de Nederlanden: Patrick Stouthuysen in de bundel  Politieke ideologieën in Vlaanderen, onder de redactie van Sanders en Devos, Standaard uitgeverij 2008.  P. Cliteur en G. Van der List (red.): Filosofen van het hedendaags liberalisme. Kok Agora, 1990. Jan van Putten besteedt wat aandacht aan het liberalisme zin zijn Politiek. Een realistische visie. Aula, 1994 en hetzelfde doen Herman van Gunsteren en Grahame Lock in hun Politieke theorieën. Samson,  1977. Ook Eurocommissaris De Gucht meent zijn duit in het zakje te moeten doen in zijn Vrijheid. Liberalisme in tijden van cholera. De Bezige Bij, 2012. Naast hem staan mensen als de veelvuldig gelauwerde Frits Bolkestein. Deze schreef onder de titel Burgerschap en democratie een opmerkelijk stuk tegen de directe democratie. Het stuk is te vinden in zijn bundel Boren in hard hout. Prometheus, 1998, blz. 13 e.v. En dan zien we uiteraard de eindeloos lange rij veelal Britse filosofen uit de achttiende eeuw over het hoofd: John Locke, Adam Smith, J.S.Mill en zovele anderen, waarbij de als “liberaal” geklasseerde economen uit de twintigste eeuw zoals Hayek niet eens worden meegerekend.

[5] John Rawls. Een theorie van rechtvaardigheid, Nederlandse vertaling, Lemniscaat, 2006, blz. 387.

[6] Zie David Miller in On Nationality, o.c., blz. 193 -194.

[7] Anthony Smith. National Identity. Penguin, 1991.

[8] Etniciteit mag dus niet verward worden  met een zgn. Blut und Bodentheorie.

[9] Mircea Eliade heeft hierover interessante inzichten neergeschreven in zijn De mythe van de eeuwige terugkeer. Het boek werd uitgegeven bij Paul Brand in Hilversum in 1964 en is een vertaling van de oorspronkelijke Franse versie. Leerzaam is ook: Joseph Campbell. Mens, mythe en metafoor. (Vertaald uit het Engels) Contact, 1991. Niet helemaal in dezelfde orde maar toch verhelderend: Luc Ferry. Beginnen met mythologie. Uit het Frans vertaald. Arbeiderspers, 2010. De moeite is ook het al wat oudere boek van C.J. Schuurman. Stem uit de diepte. Ank-Hermes, 1976. Over de rol van initiatie in de gemeenschap en dus het toekennen van een ‘oorsprong’: Mircea Eliade. Initiaties, riten, geheime genootschappen. Uit het Frans vertaald.  Servire, 1979.

[10]The confusion of nationality with ethnicity is more understandable, because here we are dealing with phenomena that are indeed of the same general type. Both nations and ethnic groups are bodies of people bound together by comon cultural characteristics and mutual recognition; moreover, there is no sharp dividing line between them. Let us say, again somewhat stipulatively that an ethnic group is a community formed by common descent and sharing cultural  features (language, religion, etc.) that mark it off from neigbouring communities.” Miller, On Nationality, o.c., blz. 19.

[11] Ernest Gellner, Naties en natonalisme. Nederlandse vertaling. Wereldbibliotheek, 1994.

[12] Benedict Anderson. Imagined Communities. Verso, 2006.

[13] Op deze wijze uitgedrukt zal Millers stelling door andere auteurs worden betwist. Met name auteurs als Smith en Hutchinson zullen meer klemtoon leggen op de continue doorwerking van etnisch-symbolische elementen in de nationale identiteit en de maakbaarheid ervan relativeren.

[14] Ik ga hier niet in om Millers onderscheid tussen de Duitse en de Franse staatsopvatting, die naar mijn oordeel slechts in schijn van elkaar verschillen. Ik verwerp dus ook de positie van Hans Kohn, die een onderscheid meende te moeten maken tussen het Oosterse (Duitse – etnische) en westerse (Franse – civiele) nationalisme. Ik steun me op de samenvatting van Kohns theorie in U. Ozkirimly, Theories of Nationalism. Palgrave, 201, blz. 35 e.v.

[15] Het gaat om slechts sommige vormen van anarchisme. Het individualistisch anarchisme van Max Stirner bijvoorbeeld hoort hier niet bij.

[16] Hans Achterhuis. Met alle geweld. Lemniscaat, 2008, blz. 202 e.v.

[17] De Luxemburger Juncker waarschuwde in maart 2013 voor nieuwe oorlogen in Europa.

[18] Giuseppi Fiori. Antonio Gramsci. Nederlandse vertaling. Het wereldvenster, 1981. Blz. 302.

[19] Helder De Schutter& Ronald Tinnevelt. David Miller’s theorie of global justice. In: Critical review of international social en political philosophy, volume 11, issue 4, blz. 369 – 381.

[20] Robert van de Veen. Reasonable partiality for compatriots and the global responsibility gap. In: Critical review of international social en political philosopy, volume 11, issue 4, blz. 413 – 432.

[21] Zie Hermann Rausching. Gesprekken met Hitler. Nederlandse vertaling. De Prom, 2003, passim.

[22] Adolf Hitler. Mijn Kamp. Nederlandse vertaling. Europaboek, 1982: In deze moderne staat, waar, naar de mening van zijn aanhangers, rust en orde heersen, in deze dappere burgerlijk-nationale wereld is het dus een misdaad om de voortplantingsmogelijkheid van syphilislijders, tuberculose-patiënten, erfelijk belasten, mismaakten en ezels tegen te gaan, maar de praktische vernietiging van de voortplantingsmogelijkheid bij miljoenen van de allerbesten wordt niet als een misdrijf beschouwd (..).” Blz. 494.

[23] Hannah Arendt. The Origins of totalitarianism. A Harvest book. 1976, blz. 267 – 302.

[24] Het past hier het interessante boek van Thierry Baudet in herinnering te brengen: De aanval op de natiestaat. Bert Bakker, 2012. Hoewel Baudet nergens naar Miller verwijst – hij kent hem misschien niet – zijn beider redeneringen op vele punten gelijklopend.

[25] Jean Améry. Schuld en boete voorbij. Atlas, 2000, (Nederlandse vertaling), blz. 90.

[26] Alain Finkielkraut. Comment peut-on être croate? Gallimard, 1992, blz. 22.

 

De graaipotcultuur

We zouden van een heuse ‘soap’ kunnen gewagen, als het niet allemaal zo fundamenteel was: de hele heisa over de financiële tribulaties van de zich christelijk noemende belangengroep ACW.  Hoe het allemaal uit zal draaien, zal de verdere toekomst moeten uitwijzen. Want het is van minder belang of de christelijke werknemersbeweging al dan niet gefraudeerd heeft en in welke mate. Dàt ze buiten het boekje dat op haar maat is geschreven is gegaan, staat buiten kijf. Het kan gewoon niet dat een organisatie van werknemers die zichzelf voorneemt op te komen voor de belangen van werkende mensen, aan de andere kant het harde kapitalistische spel blijkt te spelen. Vooral niet als diezelfde organisatie opriep om niet voor NVA te stemmen of zelfs schijnheilig genoeg bleek om aan de ingang van de zaal waar die partij haar nieuwjaarsfeest hield te komen betogen.

Wie schopt mag een oorvijg terug verwachten, en dat is wat het ACW nu meemaakt.

Doch wie de zaken in ruimer perspectief plaatst begrijpt meteen dat er hier veel meer aan de hand is dan gewoon maar de weerwraak vanwege een gebelgde partij, die reageert op de arrogante terechtwijzingen van het ACW.

De vraag kan zelfs gesteld worden of het ACW als zodanig deze affaire zal overleven. Als er ook maar een schijn overblijft van de kritiek die NVA heeft geuit, zal het ACW niets anders kunnen dan zichzelf grondig te hervormen en, naar ieder fatsoenlijk mens hoopt, uit te zuiveren. Als echter zou blijken dat de NVA-kritiek in wezen correct was, bestaat de kans dat het ACW zichzelf zal moeten opheffen.

Dat is slecht nieuws voor de socialistische tegenpool, met in één van de hoofdrollen de socialistische verzekeringsmaatschappij Ethias. Want niemand gelooft dat men ter linkerzijde méér kosjer is geweest dan aan christelijke kant. En dan komt vroeg of laat het moment dat ook de socialistische belangengroep aan de orde is.

Hier naderen wij nu net één van de kernpunten van de Belgische staatsconstructie zelf, en deze zaak is veel belangrijker. Die Belgische staat hangt, volgens Dave Sinardet in De Morgen, al bij al vrij goed aan elkaar als een man als Bart Dewever geen moeite blijkt te hebben met een lezing voor een Franstalig gezelschap en de Franstalige liberaal Didier Reynders “mijn vriend” kan noemen. Sinardet vergist zich ten gronde. Niet alleen blundert hij vanuit een historische standpunt. Alle vergelijkingen lopen mank en bij de vergelijking die komt mag geen enkele ideologische veronderstelling worden aangenomen. Maar de hoge Nazi’s waren tot in 1938 graag geziene gasten bij de Engelse landlords. Twee jaar laten waren ze verwikkeld in een bittere strijd…

Het gaat er nu om dat dit land – La Belgique – al die tijd aaneen werd gehouden doordat die staat als een pot functioneerde, waar allerhande belangengroepen naar believen uit konden graaien. De staat was de machine die geld oppompte, zoals een pomp olie bovenpompt. Alle belangengroepen van dit land hadden zich verzekerd van een permanente aansluiting op de leiding die door de pomp onafgebroken wordt gevuld. Omdat niemand er belang bij had de aanvoer van middelen uit die centrale graaipot af te snijden, moest ook de pot blijven bestaan. Zo verzekerde La Belgique zichzelf van haar eigen voortbestaan.

Daar, en vooral dààr, is ook de omslag van de ACW-houding tegenover de Vlaamse ontvoogding te zoeken. In de jaren zeventig van vorige eeuw kleurde het Vlaamse Diksmuide telkenjare geel op IJzerbedevaartdag. Overal in Vlaanderen waren het plaatselijke verenigingen van ÀCW-signatuur die bussen inlegden “om naar de IJzer te rijden”.

Naarmate de Vlaamse ontvoogding vorderde en de Vlaamse politieke instanties meer greep kregen op het Vlaamse deel van de financiële stromen in dit land, naderde ook het moment waarop de harde kern van de staat Belgique zelf op het menu kwam. Precies die harde kern vormde en vormt de “pot” waarover hiervoor sprake. Zolang het allemaal beperkt bleef tot subsidies, was het niet van belang waar die vandaan kwamen: de Belgische of de Vlaamse regering.

Maar nu steeds meer de kern zelf van het Belgische systeem op de ontleedtafel ligt – confederalisme gaat precies dààr over-, komen de financiële belangen van de belangenorganisaties mee op tafel.

Anders dan Sinardet denkt, is het probleem dat nu aan de orde is er een van visies op de staat zelf.

Een partij als NVA heeft geen wortels in de traditionele belangengroepen: geen vakbonden, geen ziekenfondsen, geen eigen verzekeringsfondsen. NVA is een partij van de ontvoogde Vlaamse middenklasse, die geen boodschap heeft aan de belangengroepen – hoewel ze het sociale werk ervan best wel kan appreciëren. NVA staat dan ook een republikeinse staatsopvatting voor. De partij zegt dat zelf, bij herhaling. Zo’n republikeins opgevatte staatsordening verdraagt geen belangengroepen. Ze gaat uit van een staat die een zo efficiënt mogelijk instrument is ter behartiging van de belangen van de staatsburgers. Vandaar de roep om “verandering”. De oude Belgische graaipotcultuur staat hier in alle opzichten haaks op.

Wat dus werkelijk ter discussie staat zijn twee fundamenteel verschillende en elkaar uitsluitende staatsopvattingen: de oude graaipotstaat versus de republikeinse burgerstaat.

Als de republikeinse staatsopvatting  verder in de geesten van de bevolking postvat- en in ieder geval zal dàt het resultaat van de ACW-affaire zijn-  , dan betekent dit de verdere neergang van de Belgische graaipotcultuur, de daarmee samenhangende belangenorganisaties en, ondanks de optimistische juichkreet van Sinardet, de eenheid van de Belgische staat zelf.

 

Jaak Peeters

Maart 2013