“Wij zien niet het individu”. Herwaardering van het etnische.

Wij zien niet het individu, niet de staat, maar de gemeenschap als belangrijkste gegeven. Wij zijn niet alleen voor onszelf geboren.

Dit zijn de woorden van Bart De Wever die de redactie van De Morgen op de eerste bladzijde van zijn katern plaatste, de dag van zijn interview met die krant.

Het is, naar mijn aanvoelen, de interessantste uitspraak in deze hatelijke en smerige, maar voor het overige compleet voorspelbare verkiezingscampagne.

Niemand moet De Wever en zijn partij verdedigen: Ze zijn daartoe zelf wel in staat en het is bovendien niet de opdracht van deze artikelenreeks om een partij te verdedigen.

Dat onderwerp kan hier dus achterwege blijven.

De draagwijdte van De Wevers woorden gaat de waan van onmiddellijkheid van een verkiezingscampagne verre te boven.

Ze zijn een programma op zich, maar meer nog vormen ze een visie, of tenminste de uiting daarvan.

 

Het is bekend dat de Verlichting het individu en zijn rechten voorop stelde. De rechten van de burgeres van Olympe De Gouges, de rechten van de mens van Paine – weliswaar geen Fransman, maar wel van dezelfde geest doordrongen: het gaat telkens over individuele rechten. Aan dat menselijke individu komen niet alleen alle rechten toe: datzelfde individu is ook het centrale ijkpunt voor elke vorm van beleid en het centrale doel van dat beleid. Alles, maar dan ook letterlijk alles moest en moet wijken opdat dit centrale doel bereikt zou kunnen worden. Alles wat de mens onderneemt heeft bijgevolg maar één enkel doel: het belang van het menselijk individu.

 

De gaten en ogen in deze opvatting werden al vroeg opgemerkt. Joseph de Maistre – al wel eens een reactionair genoemd, al vind ik die term onrecht aandoen – had wel wat redenen om de Franse Revolutie satanisch te noemen. In de Nederlandse vertaling van diens Considérations sur la France staat de volgende korte passage te lezen: Maar wij, zwakke en blinde mensen, wie zijn wij? En wat is dat flakkerende lichtje dat wij ‘rede’ noemen? Zelfs al hebben wij alle kansen berekend, de geschiedenis aandachtig bestudeerd, en alle twijfels en belangen bediscussieerd, dan nog vermogen wij, in plaats van de waarheid, slechts een bedrieglijke nevel te ontwaren. (blz. 139)

Hier spreekt de wijze mens die tot bescheidenheid oproept. Hij matigt de aanspraken van de revolutionair, die in zijn blinde overmoed met het onkruid tegelijk de goede planten verbrandt en daarmee verder van huis uitkomt dan toen hij aan zijn onderneming begon.

De Maistre vraagt bedachtzaamheid, net zoals Burke, door wie hij erg werd geïnspireerd.

Deze mensen kwamen tot hun inzichten mede door wat zij rondom zich zagen gebeuren: de terreur van het linkse regime in Parijs, de inval en later annexatie van Savooien in 1792, het bloedig neerslaan van de contrarevolutionairen, die eerder de linksen op een bloedige manier uit de macht hadden verdreven. Extremisme roept extremisme van tegengestelde natuur op, zo leerde de Maistre, en de geschiedenis heeft hem nadien helaas vaak gelijk gegeven.

 

Hoe komt het toch dat een land met een zo hoge, oude cultuur plots in de grootste wandaden vervalt die, alles wel beschouwd, zelfs als een voorbeeld voor de latere Nazipraktijken zouden kunnen gezien worden? Er vallen ongetwijfeld historische redenen aan te wijzen waarom terreur en repressie en nadien onbegrensd imperialisme met name in Frankrijk tot voordien ongekende hoogten werden opgezweept.

Doch wellicht is verstandig om veeleer de aandacht te richten op de denkbeelden die onderhuids tot stand waren gekomen in een Frankrijk, dat niet alleen Voltaire en Diderot, maar ook Descartes had voortgebracht, die door velen als de vader van het subjectivisme wordt beschouwd. Zijn verwerking van de dertigjarige oorlog had ertoe bijgedragen dat hij het individuele bewustzijn als uitgangspunt van denken en handelen zag. Het Je pense, donc je suis is niets anders dan het samentrekken van het hele mentale universum in dat éne subjectieve, individuele punt. Een soort geestelijke singulariteit. Alles wat buiten dat individuele bewustzijn valt, wordt dan object. Het is interessant de etymologie van dat laatste woordje even in herinnering te brengen: het komt van het Latijnse obicere, dat ‘voor-werpen’ betekent. Een object ligt daar, voor ons op de grond geworpen, machteloos afwachtend tot wij het oprapen of, zoals in de Franse Revolutie, brutaal vertrappelen.

 

Laten we nu even terugkeren naar de woorden van De Wever. Ik ken hem en zijn gedachtewereld al langer, maar wie hem van op afstand volgt beseft dat hij iemand is met veel meer inhoud dan sommige van zijn critici wel denken.

“Wij zijn niet alleen voor onszelf geboren”. Dat is wellicht het belangrijkste zinnetje uit het citaat. Het is een stelling die regelrecht ingaat tegen het individualisme dat door Descartes werd voorbereid, in de Revolutie werd gepraktiseerd en heden ten dage algemeen verspreid is. Ten gronde zegt De Wever dat niet het individuele subjectieve bewustzijn het ultieme referentiepunt is en zelfs dat dit individuele referentiepunt niet eens echt individueel is. Anders gezegd: dat zogenaamd individuele subject is niet denkbaar zonder tegelijk en onmiddellijk – dus zonder bemiddeling van wat dan ook – daar de omgeving bij te betrekken. Dat individuele subject bestààt dus niet. Wat bestaat is een ervaring van een er-zijn–in-een-omgeving door één centrale, ervarende instantie, die wij het individu noemen.

 

Dat lijken cryptische woorden, maar dat zijn ze helemaal niet.

 

We ervaren ons bestaan niet, zoals de individualisten – revolutionairen en liberalen – dachten en denken, als “het ik tegenover de wereld”. Dat dit zo zou zijn, is interpretatie achteraf, of beter nog: ideologie achteraf. We vermalen de ervaring van ons er-zijn zodanig, dat wij het begrijpen als een contrapositie van een ik tegenover een daartegenover en daarbuiten staande wereld.

Maar dat is, zoals ik zei, interpretatie achteraf.

Je hoort de mensen al eens zeggen tegen iemand die erg ziek is geweest: “je bent er nog!”. Daarmee zeggen ze eigenlijk: je leeft nog. Maar eigenlijk zeggen ze iets meer: je bent nog onder ons. Je bent nog op de wereld. Mensen beleven het “er zijn” als een samen met anderen in de wereld zijn. De allereerste ervaring is dus deze van “in de ons bekende omgeving vertoeven”. Nadien sluipt een element van mogelijke vijandigheid in onze geest binnen. We koppelen aan de ervaring dat we in een bekende omgeving vertoeven het gevoel van een mogelijke dreiging vanuit die omgeving of delen daarvan. We doen dat veelal vanuit de ervaring van het verleden, omdat we geleerd hebben dat uit sommige hoeken inderdaad gevaren kunnen opduiken.

Maar dat is een vertroebeling van de oorspronkelijke ervaring.

 

Psychologen zullen zeggen dat deze emotionele lading meteen al met de ervaring verschijnt, maar dat is niet wat mij hier bezighoudt: het gaat erom in te zien dat de ervaring van het er-zijn en de emotionele lading van sommige elementen uit de omgeving die dit er-zijn kleurt, twee verschillende dingen zijn.

Dat onderscheid is nodig voor een zuivere manier van denken.

Als we namelijk toestaan dat de emotionele verkleuring van ons er-zijn ons enige uitgangspunt is, kunnen we alleen nog maar uitkomen op ideologie en dus op politieke keuzen.

Zo wordt ons gezicht op ons wezenlijke er-zijn echter verduisterd. En zo dreigen allerhande ‘extremistische’ ontsporingen, want er is dan niet langer de wijze correctie die zegt: “je bent er nog!”, wat betekent: “dit is het essentiële: dat je nog op de wereld bent, onder ons.” Precies daar ligt, naar mijn aanvoelen, de grondslag van de waarschuwingen van Burke en de Maistre. Triviaal gezegd: mensen vallen niet te vertrouwen omdat ze overal en altijd hun belang najagen, maar we horen nooit het menselijke samenzijn zelf uit het oog te verliezen.

 

Waarom ik dat allemaal zo zeg?

 

Ik had onlangs een gesprek met mijn moeder. Het mens is hoogbejaard maar nog goed ter tale, zeker als het over de dingen uit haar jeugd gaat.

In dat gesprek sprak zij een zin uit, die me goed is bijgebleven. Telkens ik aan de Ganzenstraat denk, dat zie ik die huizen in die straat, en de mensen die daar woonden. Ik zie Jan van Dictus en An van den Dikke en Door van Jef van ’t Speen. Ik zie de straat, een zandstraat vol stof in de zomer en slijk in de winter en ik zie de weide voor onze deur, met daarin onze Pol, onze pony, waarop ik soms, in de wei en als ik dacht dat niemand het zag, al eens ritje reed.

De Ganzenstraat is de straat waar ze geboren is en haar jeugd heeft doorgebracht.

 

Wat is de ervaring van mijn moeder, zoals ze die hier beschrijft? Zij geeft hier haar ervaring van haar er-zijn weer, in de omgeving zoals die in haar jeugdjaren op haar netvlies gebrand stond. Die ervaring omvat niet een individueel ik, geïsoleerd en los van de rest van de wereld, maar een centraal ervarend ik, dat direct in haar wereld – omgeving – ingeplant staat. Omgeving en ik zijn tegelijk gegeven en kunnen niet van elkaar worden gescheiden. Ik kan me niets voorstellen bij mijn moeder die daar “staat te zijn”, zonder dat tegelijk ook de huizen van An van den Dikke, die wei en de Pol gegeven zijn.

Mijn moeder zou aan die wereld dus niets kunnen veranderen, zonder ook die omgeving te veranderen. Het is allemaal tegelijk, of helemaal niets.

 

En dat brengt ons bij de voorzichtigheid die De Maistre bepleit. Je kunt je gewoon niet opstellen alsof wij los van de wereld rondom ons staan om die wereld dan vervolgens vrijelijk naar onze hand te zetten. Dat gaat helemaal niet als we inzien dat we al te gemakkelijk voorbijgaan aan wat die eerste, originele ervaring van het er-zijn is: namelijk het in-onze-omgeving-staan, “onder ons zijn”, en gelijk toestaan dat emotionele betekenissen die ervaring al meteen beginnen te kleuren. Ons optreden achteraf, dat hierop is gebaseerd, is dan ook gekleurd.

Op zich is deze verkleuring geen ramp en menselijk zelfs onvermijdelijk, maar je moet die verkleuring wel in de gaten houden.

Als dat niet gebeurt voert de combinatie van een subject dat gelooft ongestoord zijn omgeving te kunnen veranderen met de gekleurde ervaring van het er-zijn tot satanische toestanden.

 

Welnu: Wat De Wever in zijn interview uitspreekt is, alles wel beschouwd, een pleidooi om onze eigenlijke ervaring van ons er-zijn-in-onze-omgeving niet te laten ondersneeuwen en politiek te laten doorkinken.

 

Maar er is iets anders, en daar wijst De Wever niet op – wellicht omdat het hem niet gevraagd werd.

 

Mensen als Anthony Smith en Christine Stallaert wijzen er in hun studies over nationalisme en etniciteit op, dat de ervaring van een eigen homeland, een thuisland, een centraal en kenmerkend deel van het etnisch beleven is. Dat homeland is weinig anders dan de wereld, de omgeving waarin men zichzelf geplaatst ziet, op dezelfde manier als mijn moeder haar jeugdherinneringen aanbrengt – het weinige dat verschillend is, is dat de gedachte van een homeland voor een hele gemeenschap wordt toegepast.

Zoals het verhaal van mijn eigen moeder duidelijk maakt leven wij allemaal in ons eigen, kleine homeland. Zoals mijn moeder zichzelf ervaart midden in haar omgeving, vol met huizen, mensen, weiden en paarden, zo ervaart ieder van ons zijn er-zijn als een geworpen zijn in een omgeving, die we helemaal niet zelf hebben gemaakt, maar waar we wel onverbrekelijk mee verbonden zijn. Zoals hoger gezegd is het zelfs niet denkbaar dat we ons daaruit mentaal zouden kunnen isoleren. We zouden niets zijn, als we dat zouden kunnen, we zouden “leeg” en inhoudsloos zijn en dus geen identiteit hebben. Als we aan onszelf denken, denken we onmiddellijk ook aan de omgeving waarin we verkeren. We zijn heus niet voor onszelf alleen geboren. We worden geboren in een wereld waarin we ingroeien en waarmee we vergroeien.

 

Laat dat homeland nu de kern van het etnisch ervaren zijn. Mensen ervaren de omgeving waarin ze geboren zijn en opgegroeid als intrinsiek met henzelf verbonden. Ze horen in die omgeving thuis en het andere zal altijd enigszins vreemd blijven – een onoplosbaar probleem voor dromers van een kosmopolitische wereld.

 

Trek de ervaring van mijn moeder – iedereen kan zo’n ervaring voor zichzelf wel oprakelen – eens door?

Door van Jef van ’t Speen was getrouwd met een zus van Fons Bens, wiens eerste vrouw, bij wie hij twee kinderen had, vroeg overleden is. Fons hertrouwde met Anna Aerts, dochter van een buurman, en met haar had hij nog vier kinderen. Zijn oudste is dan getrouwd met iemand van over de vaart en is bij haar huwelijk bij haar schoonouders gaan inwonen, waar ze meehielp in de boerderij, terwijl haar echtgenoot naar de fabriek ging werken.

Je ziet op deze manier zo een hele gemeenschap verschijnen, als een groot spinnenweb aan elkaar hangend, bestaande uit individuele mensen, die in hun ervaring van hun er-zijn hun kleine eigen omgeving onmiddellijk mee ervaren en samen delen.

 

Dit is mijn aanvoelen: er loopt een strakke lijn van de erkenning van de wezenlijk diepe sociale aard van mensen naar de erkenning van een etnische beleving in het bestaan in een gemeenschap.

En ik zie rondom mij dat diegenen die het individualisme onder al zijn vormen prediken, van revolutionairen tot liberalen, tegelijk de oorlog aan de etniciteit hebben verklaard.

Het wordt duidelijk waarom deze verbanden zo liggen.

 

Op deze ideeën bouw ik mijn standpunt dat het verketteren van de etnische gedachte, zoals men die tegenwoordig overal pleegt uit te voeren, verwerpelijk is en bestreden moet worden.

Hetgeen nog niet zeggen wil dat we er niet alles aan moeten doen om vele, vele dingen te verbeteren. En die dingen: dat betreft meteen de hele gemeenschap, het hele spinnenweb van hierboven. Ook de sukkelaars, want die maken deel uit van het spinnenweb. En ook het open oog voor voortijdige verkleuring van de werkelijkheidservaring waar Burke en de Maistre voor waarschuwden.

 

Ik geef het toe: het is puur toeval. Maar in de Groene Amsterdammer van 24 april 2014 stond te lezen dat de talentenjacht die nu overal ter wereld gaande is onder grote bedrijven, deze laatste vaak niet verder helpt. Het blijkt dat niet de individuele talenten een organisatie sterk maken, maar veeleer het omgekeerde: precies in een goed functionerende organisatie ontwikkelen talenten zich het best. He individu komt dus niet eerst. De ongemakkelijke waarheid is dat die analyse ook wel eens kan gelden voor landen, dixit De Groene.

Dat betekent dat landen die volgens het gemeenschapsprincipe zijn georganiseerd het niet alleen beter kunnen doen, maar ook voor het individuele lot beter uitpakken. Opnieuw wordt het alomtegenwoordige individualisme door de mangel gehaald.

Socialisten zouden naar mijn smaak in déze gedachtewereld nieuwe inspiratie moeten puren.

Dat zou hen in plaats van tegenstanders net de grootste voorstanders van gemeenschapsdenken maken – zeg maar van nationalisme en etniciteit. Overigens zijn vele nationalismen in de wereld links.

Als ze hun vooroordelen en oude, inmiddels versleten taboes achterwege laten en de oude ideeën op de schop leggen, is een ander, hedendaags socialisme mogelijk.

Noem dat nu een conservatief socialisme.

Een interessante combinatie toch?

 

Jaak Peeters

Mei 2014