David Miller en de kosmopolitische illusie

Inleiding

 

In dit essay wil ik de opvattingen van de Engelse politieke filosoof David Miller over de kosmopolitische wensen van sommige schrijvers en activisten in het kort weergeven en voorzien van enkele voor Vlaanderen en de Nederlanden relevante bedenkingen.

Het essay valt uiteen in drie delen.

Het eerste handelt over Millers opvattingen over het burgerschap in onze hedendaagse tijden. Zoals ikzelf neemt Miller duidelijk stelling tegen de ‘liberalistische’ visie op burgerschap en staatsleven en komt hij op voor wat hij het republikeins burgerschap noemt.

Het tweede deel bespreekt de kern van het hedendaagse kosmopolitisme. Kosmopolitische dromen hebben altijd al bestaan.  Marcus Aurelius was een kosmopolitisch denker en Immanuel Kant, veel later, wordt ook tot die opvatting gerekend. Maar het hedendaagse kosmopolitisme heeft toch zijn eigen uitgangspunten. Dat is het kosmopolitisme dat Miller op de korrel neemt.

In de derde deel wil ik voornamelijk enkele elementen uit de vorige twee delen nader bezien vanuit het standpunt van hun actualiteit voor het politieke debat.

Ik sluit af met een kort besluit.

 

Burgerschap

 

Wie is David Miller?

Dr. David Miller (° 1946) is een Brits politiek filosoof, werkzaam aan het Nuffield College van de universiteit van Oxford – dé grote concurrent van de universiteit van Cambridge, waar Miller zijn opleiding kreeg. Miller is geen theoreticus van het nationalisme, ook al heeft hij daarover een uiterst interessant boek geschreven onder de titel On Nationality[1]. Naar dit werk wordt in dit essay niet vaak verwezen, wel naar zijn Citizenship and National Identity[2]. Uit die bundel zal ik me vooral baseren op het essay Bounded Citizenship en in mindere mate  op het essay Group Identities, National Identities and Democratic Politics.

Miller noemt zichzelf sociaal-democraat en plaatst zich links in het politieke spectrum. Toch wordt hij algemeen beschreven als een “gematigd nationalist”. Wie zijn teksten leest, ontdekt dat deze combinatie van socialisme en nationalisme echt niet zo onnatuurlijk is als sommigen willen door voorkomen[3]. Daarom is het van belang dat Vlaamsbewuste maar ook nationaal-bewuste mensen uit het “bevrijde deel van Nederland” – Het Koninkrijk Nederland – kennis nemen van de opvattingen van deze Britse politieke theoreticus.

 

Twee types van burgerschap.

In de dagelijkse discussie gaan we vaak achteloos voorbij aan de precieze inhoud van dat veel gebruikte begrip burgerschap.  We veronderstellen voor het gemak zelf te weten wat de inhoud van dat begrip is en nemen aan dat dit ook voor anderen geldt.

Miller maakt ons meteen duidelijk dat deze aanname verre van vanzelfsprekend is. Niet dat over burgerschap niet al heel veel is geschreven, maar de helderheid en de scherpte waarmee Miller in enkele zinnen de kern van dat burgerschap weet te omschrijven, is opmerkelijk.

Miller maakt een onderscheid tussen twee grote, hedendaagse types van burgerschap. Het ene is wat hij noemt de liberale versie; het andere de republikeinse.

Vooraf moeten we even deze twee begrippen nader definiëren. Miller schrijft en werkt in de Angelsaksische traditie. De begrippen liberaal en republikeins hebben daar niet altijd precies dezelfde betekenis als in Vlaanderen of Nederland.

Over het liberalisme is bijzonder veel geschreven[4]. Voor het gemak en zonder daar nu verder op door te gaan, wordt onder ‘liberalisme’ de idee verstaan dat het individu voor de groep komt en dat de staat ten dienste moet staan van de naar de maximalisering van zijn belangen strevende enkeling. Zo ongeveer kan men de definitie die Miller aan liberalisme geeft samenvatten.

Het  door hem gehanteerde begrip republikeins wijkt wat verder af van de betekenis die wij er gewoonlijk aan geven. Republikeins verwijst voor Miller naar de aard van de verhoudingen onder de burgers en niet naar het al dan niet bestaan van een koningshuis. Een republikeinse burgerstaat kan dus samengaan met een vorstenhuis, hetgeen in Groot-Brittannië overigens ook het geval is.

 

Het liberale burgerschap omschrijft Miller als een burgerschap dat de burger vooral opvat als de najager van persoonlijk voordeel. Burgerschap verwijst daarbij naar een stel van individuele rechten die door de staat zouden moeten gewaarborgd worden. In navolging van de eveneens Britse filosoof T.H. Marshall ziet Miller de kern van de liberale conceptie van het burgerschap in het scheppen van een faire balans tussen individuele rechten en de plichten die het individu moet volbrengen om zich van deze rechten te verzekeren. Dat idee vindt men ook terug in het werk van J. Rawls. “De natuurlijke plicht tot rechtvaardigheid is de voornaamste basis van onze banden met een constitutioneel regime[5]” De verdeling van goederen en diensten onder de verschillende burgers moet op een rechtvaardige manier geschieden. De maatschappij is in deze opvatting een arena, waarin min of meer actieve burgers bij voortduring bezig zijn met het onderling afwegen van en met elkaar onderhandelen over ieders belangen. Het is de koopmansstaat.

De republikeinse visie op het burgerschap verschilt daarvan ten gronde en wel hierdoor, doordat de republikeins denkende burger actief bezig is met het tot stand komen van de gewenste toekomst van de gemeenschap als geheel. Hij doet dit door het debat, dat een “deliberatieve” of delibererende vorm moet aannemen: burgers moet met elkaar in discussie gaan en bereid zijn van mening te veranderen als de tegenpartij dichter bij de waarheid blijkt te zitten. In een republikeinse maatschappijvorm verandert de norm onder invloed van het voortschrijdende debat.

Burgerschap is hierbij dan niet zozeer een status van rechthebbende op allerhand rechten, maar veeleer een rolbegrip, dat wijst op de rol die iemand geacht wordt te spelen als volwaardig lid van zijn gemeenschap. De republikeinse maatschappijgedachte hecht grote waarde aan het begrip burgerdeugden. De liberaal onderhandelt met het oog op voordeelmaximalisatie. Als de staat hem die niet langer lijkt te garanderen, moet hij worden opgedoekt en vervangen door een andere structuur[6]. Voor de republikeinse burger heeft de maatschappelijke structuur waarde op zich.

De republikeinse burger zoekt het belang van de gemeenschap op de lange termijn. Opdoeken ervan zit er niet meteen in, zelfs niet van alleen maar de staat – tenzij in extreme situaties. De gemeenschap bezit een dimensie die deze van het loutere individuele te boven gaat en dus niet zomaar door een andere structuur kan worden vervangen.

 

Vier componenten

Miller ziet vier componenten die samen het republikeins burgerschap vormen. De eerste twee komen overeen met het liberale burgerschapsconcept; de laatste twee maken het onderscheid ermee.

Republikeins burgerschap vereist vooreerst de gegarandeerde aanwezigheid van een stel rechten, die voor alle burgers dezelfde zijn. Daartoe behoren onder meer het recht op een normaal inkomen. Wie immers de hele tijd bezig moet zijn met zijn basislevensonderhoud, houdt geen tijd noch energie over om ook nog bezig te zijn met de zaken van gemeenschappelijk belang. Een ander noodzakelijk recht is dat op vrije meningsuiting. In een samenleving waarin censuur heerst en een aantal dingen niet aan de orde mogen komen, is de vrije deliberatie tussen de burgers niet mogelijk.

Ten tweede moet aan dit stel van rechten tegelijk ook een stel verplichtingen beantwoorden. Voorbeelden zijn: de verplichting om belasting te betalen, de verplichting om de wet na te leven.

Men kan argumenteren dat de liberale staat, die vanzelfsprekend vooral gericht is op het waarborgen van individuele rechten, niet kan bestaan zonder dat de burgers ervoor zorgen dat de staat, die hun rechten moet garanderen, kan functioneren.  Met moet wat geven om iets te krijgen, zoals in elke handelstransactie.

Maar de republikeinse burgermaatschappij gaat verder dan dit zich verzekeren van rechten. Met name, ten derde, moet de republikeins georiënteerde burger opkomen voor de rechten, niet alleen van zichzelf, maar ook van alle medeburgers. Actievoering vindt plaats niet alleen uit eigenbelang of in de hoop dat, als het pas geeft, die andere burgers iets in de plaats zullen doen ten bate van het eigen, persoonlijke voordeel, maar omdat het algemeen belang verantwoordelijk optreden eist van de burger. Men moet zich dus verantwoordelijk achten voor het lot van de hele samenleving.

Dat betekent ook, stelt Miller, dat het republikeins burgerschap met zich brengt dat de individuele burger  bereid is tot vrijwillige openbare dienst. Het prototype daarvan was lange tijd de militaire dienst, maar dat is, als gevolg van de hoge technologische eisen die de moderne oorlogvoering stelt, thans veeleer vervangen door dienst aan de gemeenschap. Op dorpsniveau houdt dat bijvoorbeeld de vrijwillige arbeid aan het herstel van een gemeenschapshuis in, of het, samen met andere vrijwilligers, inrichten van een speelplaats in de dorpskern. Een ander voorbeeld is vrijwillige hulpverlening in natuurgebieden.

Ten vierde: de republikeins denkende burger is tegelijk een politiek bewust burger. ij H

 

Hij speelt een actieve rol in de formele en informele politieke milieus. De republikeinse burger drukt dus zijn actieve betrokkenheid bij het leven van de gehele gemeenschap uit.

Deze zienswijze geeft vanzelfsprekend een ideaal weer en in vele gevallen zal de praktijk een mengeling van liberalistische en republikeinse denkbeelden te zien geven.

Misschien is er nog een andere, duidelijker formulering dat het onderscheid kan verduidelijken: voor de republikeinse burger vormt de zorg voor en het leven van de gemeenschap als geheel een relevant deel van zijn persoonlijke identiteit.

 

Burgerschap en nationale identiteit

Waarom zouden mensen überhaupt republikeinse sympathieën koesteren?

Het is duidelijk dat zulks vanuit het beeld van de rationeel calculerende, individuele mens moeilijk verklaard kan worden. Men moet een beroep doen op “iets” dat individuen te boven gaat, maar wel een sterke aantrekkingskracht op hen uitoefent en hen als het ware dwingt zich met de gemeenschap te identificeren en er wat voor op te offeren.

De liberaal zal antwoorden dat het mee bepalen van de toekomst van de gemeenschap tegelijk bijdraagt aan het toekomstig belang van de individuele burger. Maar waarom kiezen deze calculerende burgers dan niet voor het staatsburgerschap van succesrijke staten – in de veronderstelling dat dergelijke vrije keuze mogelijk zou zijn? De massa-immigratie van onze dagen leert dat voor miljoenen mensen deze berekening inderdaad in het geding is. Maar nog veel méér miljoenen blijven toch trouw aan hun land en hun volk. Meer zelfs: van de immigranten uit landen als Turkije en Marokko die in onze contreien werk hebben gevonden, stuurt een groot gedeelte belangrijke sommen geld naar hun familieleden in hun herkomstland. Welk concreet belang kunnen deze immigranten daar bij hebben?

Op dit punt aangekomen sluit Miller aan bij auteurs zoals Anthony Smith[7]. Naties – gemeenschappen – zijn gebouwd op etnische fundamenten. Dat geldt zelfs voor de meest republikeins genoemde staten zoals Frankrijk. Etnische banden verwijzen naar de oorsprong van de leden van de gemeenschap. Een etnische gemeenschap laat zich in principe beschrijven als een soort heel grote familie. Men behoort bij een etnische groep door geboorte of door identificatie met een tamelijk duidelijk afgelijnde groep.

Maar zo simpel is het niet. Miller neemt het voorbeeld van de Verenigde Staten. Hoewel alle blanke Amerikanen zichzelf Amerikaan noemen, zijn er toch miljoenen onder hen die zich Amerikaan van Italiaanse, van Ierse…enz. oorsprong noemen. Diezelfde Amerikanen van Italiaanse, Ierse enz. oorsprong, blijken bij nader toezien onder hun voorouders meer mensen van niet-Italiaanse, niet-Ierse enz. oorsprong te tellen, dan ze zelf wel geloven. Etniciteit kan dus zowel worden toegeschreven als aangenomen. Voor deze laatste vorm van etniciteit kiest Miller, in navolging van andere auteurs, de term symbolische etniciteit[8].

Welnu: deze etniciteit, in de beide versies, heeft een sterk bindend vermogen. Het voert me te ver om daar hier op door te gaan, maar mensen zijn altijd op zoek naar hun eigen oorsprong. Dat komt omdat de mens een existentieel wezen is, dat zichzelf een plaats in de kosmos wil geven. Mensen willen “iets” en “iemand” zijn, en doen dat altijd door concrete toewijzingen. Men vragen zich af wat ze hier in dit leven komen doen en het behoren tot een etnische gemeenschap verschaft zo’n existentiële identiteit.

Omdat etniciteit een principieel existentiële zaak is, vormt het ook het fundament waarop het hele gebouw van de nationale cultuur en dito identiteit is gebouwd, zonder daarmee samen te vallen.

De basis van de samenhang binnen een nationale gemeenschap is dus niet van rationele aard, zoals de vroege liberalen en hun latere navolgers dachten, maar een symbolische en mythische aanhorigheid, die teruggaat tot in illo tempore[9].

Precies omdat deze symbolische en mythische aanhorigheid geen of toch niet op de eerste plaats een rationele aangelegenheid is, vormt ze de grondslag voor een soms moeilijk te verklaren onderling vertrouwen en het besef van een wederzijdse verantwoordelijkheid. Deze aanhorigheid is immers niet geheel doorzichtig, ze behoudt een zekere mate van geheimzinnigheid en correspondeert daarmee met het raadsel van het menselijk bestaan zelf, dat immers zowel rationeel als irrationeel en spiritueel of zelfs religieus is. Ze bezit daardoor een grote aantrekkelijkheid, en oefent op de individuele mens meer aantrekkingskracht dan de simpele op- en aftreksom van voordelen en nadelen van de calculerende mens.

Voor Miller is daarom deze “diepere” aanhorigheid het fundament van een republikeins burgerschap: het onderlinge vertrouwen in een web van wederzijdse verplichtingen voor de zaak van de gemeenschap zelf[10].

 

Twee verfijningen

Republikeins burgerschap is verplichtend, zoveel is duidelijk. Hoewel de vorige paragraaf een nogal vrije interpretatie van Millers positie in dat opzicht biedt, heb ik goede redenen om te geloven dat hiermee Millers grondaanvoelen wordt aangegeven.

Miller vraagt zich met name af in welke zin republikeins burgerschap verplichtend is.

Welnu, zegt Miller, het is verplichtend in twee opzichten.

Ten eerste: burgers van dit slag zijn bereid inspanningen te leveren voor goederen die puur publiek zijn. Als voorbeeld geeft hij de restauratie van het gemeenschapshuis. In kleine gemeenschappen, zoals de Joodse Kibboets, doet de bijdrage van één persoon er vanzelfsprekend toe. Maar in de miljoenenmaatschappijen waarin moderne mensen leven weegt de bijdrage van één enkel individueel burger op geen enkele manier door. Toch doen burgers dat, omdat ze vinden dat ze dat horen te doen, omdat ze het hun morele plicht vinden ten aanzien van de andere burgers en de hele gemeenschap. Men ziet hier de diepe, mede etnisch gefundeerde aanhorigheid doorpriemen. Omdat burgers de dienst aan de gemeenschap mede in een morele context ervaren, noemt Miller de nationale republikeinse gemeenschap een morele gemeenschap.

Ten tweede eist het republikeins burgerschap, aldus Miller, het bewust opnemen van verantwoordelijkheid voor het lot van de gemeenschap op de lange termijn. Ook hier verschijnt opnieuw een morele dimensie : wie zich verantwoordelijk wil opstellen ten aanzien van de gemeenschap waartoe hij behoort, kan niet anders dan in zijn contacten met zijn medeburgers gemodereerd zijn. De republikeinse burger wordt zo, in de ogen van Miller, ook een democratisch denkend en delibererend burger, die bereid is te luisteren naar wat anderen te vertellen hebben en daarom ook redenen opgeeft voor zijn openbare stellingname.

Het hele verhaal is, zoals duidelijk wordt, alleen mogelijk binnen de context van een gedeelde openbare cultuur, en het verder leren daarvan aan de volgende generaties valt dus mee onder de verplichtingen van het burgerschap.

 

Republikeins burgerschap in moderne miljoenenstaten?

 

Het eerste wat oprijst bij wie zo’n verhaal leest, is de vraag of deze nogal hooggestemde beschrijving van de ideaal van een republikeins burgerschap in de moderne massastaten wel mogelijk is.

Ieder kan zich perfect voorstellen dat in de stadstaten van het Oude Griekenland of de Italiaanse stadstaten zoals Florence, Genua of Milaan, de omvang van de burgerbevolking alvast een minimale mate van persoonlijke bekendheid mogelijk maakte. Mensen die men kent oefenen, zoals moderne filosofen zoals Levinas ons leren, vanzelfsprekend een grotere psychologische en morele invloed uit. Het is moeilijker mensen te benadelen die men goed kent dan verre, onbekende mensen te benadelen. Eenzelfde idee rijst op bij de lezing van Rousseau’s contrat social, dat men zich perfect kan voorstellen in de context van de kleine Geneefse republiek waar Rousseau vertoefde.

Maar waarom zouden leden van de hedendaagse miljoenenstaten zich gelegen laten aan het lot van medeburgers die soms vele honderden kilometers verderop wonen en die ze van haar noch pluim kennen? Hoe kunnen die mensen de graad van identificatie opbrengen die nodig is voor de totstandkoming van de morele gemeenschap waarover Miller spreekt?

Miller stelt nu dat de patriottische loyauteit van de stadstaten in de moderne wereld vervangen is door de nationale identiteit als grondslag voor republikeins burgerschap. Die oude stadstatelijke loyauteit was vaak sterk etnisch van karakter: de externe mobiliteit was beperkt en er was een sterk besef van (mythische) gemeenschappelijkheid van oorsprong.

Maar toegenomen, vaak wereldwijde mobiliteit en betere communicatie, de invoering van de standaardtalen[11] en de verspreiding van het gedrukte woord[12], hebben het mogelijk gemaakt dat grotere eenheden met de schaal van de hedendaagse naties de locus van de groepsidentiteit konden worden. Moderne sociale omstandigheden hebben dus de oude, grotendeels etnische gemeenschappen uit de markt geprijsd. Daarmee is ook het strikt etnische in de hedendaagse tijd op de achtergrond geschoven of tenminste verslapt, zonder echter geheel te verdwijnen.

Hier is het belangrijk de opvatting van Miller te begrijpen: die suggereert dat de hedendaagse nationale identiteiten kunnen opgevat worden als een bijproduct van de machtsverhoudingen tussen verschillende maatschappelijke groepen. Zodra echter die machtsverhoudingen vastliggen kan een concrete nationale identiteit zich vestigen en kunnen grote aantallen mensen als burgers gaan functioneren[13]. Hiermee herhaalt Miller dat zo’n nationale identiteit de contouren vormt waarbinnen het burgerlijk-maatschappelijke spel zich voltrekt. Miller ondersteunt zijn stelling met een gedachtenexperiment. Hij daagt zijn tegenstanders uit op zoek te gaan naar democratische – bedoeld is: republikeinse – staten, die niettemin géén concrete, algemeen gedeelde nationale identiteit bezitten. Miller voorspelt het resultaat van een dergelijke hypothetische zoektocht: vergeefs.

De empirie leert ons volgens Miller dat van burgerschap in de democratische zin geen sprake kan zijn, zonder een dergelijke concrete nationale identiteit[14].

 

 

Kosmopolitisme.

Twee argumenten voor een kosmopolitische visie.

Zoals ik eerder al schreef: kosmopolitisme heeft altijd al bestaan. Mensen als Immanuel Kant en Erasmus van Rotterdam waren kosmopolieten. Over het kosmopolitisme is ook veel geschreven. Vaak ook is het verbonden met een of andere vorm van anarchisme ( Bakoenin)[15] . Ook de katholieke kerk heeft altijd kosmopolitische tendenties in zich gedragen. Maar in dit essay is kosmopolitisme aan de orde in relatie tot het burgerschap.  De essentie van dit soort kosmopolitisme is de stelling dat het nationaal burgerschap voorbijgestreefd is of moet zijn en dat burgerschap moet verbonden worden met aanhorigheid aan de hele planeet.

Daarvoor worden twee vaak gehoorde argumenten aangevoerd. Het ene is een praktisch-functioneel of empirisch argument, het andere een moreel.

Het empirische argument luidt dat als gevolg van de toegenomen, wereldwijde onderlinge afhankelijkheid, de nationale staat niet langer bij machte is de voorzieningen voor zijn burgers te garanderen. Staten zouden bijvoorbeeld aan handen en voeten gebonden zijn aan de grillen van de internationale kapitaalgroepen. Aan de andere kant zijn er problemen van wereldomspannende aard zoals klimaat, uitputting van de grondstoffen, migraties enzovoorts.

Daaruit leiden sommigen dan af dat het tijdperk van de nationale burger voorbij is en vervangen moet worden door een wereldburgerschap. Ik ga niet in op de waarde van dit argument, maar wil er wel op wijzen dat uit die internationale interdependentie niet logisch – noodzakelijk het einde van de nationale burgerstaat hoeft te volgen.

Het tweede argument is van morele aard en eveneens algemeen bekend: het is onaanvaardbaar dat mensen zich beperken tot solidariteit met de burgers van hun eigen land, als er elders in de wereld zoveel miserie is.  Een voorbeeld hiervan is de door Hans Achterhuis fel bekritiseerde Ted Honderich, die een moraal ontwikkelt op basis van de “humaniteit”. Honderich vindt dat wie zich in het Westen te buiten gaat aan overbodige consumptie, zich schuldig maakt aan bewust onthouden van middelen die bijvoorbeeld een Afrikaans kind van de hongerdood hadden kunnen redden[16]. Ook hier ga ik niet in op de argumentatie, die erg bedenkelijk is en bijvoorbeeld voorbijgaat aan de eveneens universele plicht tot menselijke zelfredzaamheid. Een ander voorbeeld is de bescherming van het milieu. Leven in een gezond milieu kan worden opgevat als een menselijk recht, en dat recht kan vanwege de aard van het probleem niet door een beleid dat zich tot de nationale staat beperkt worden gegarandeerd. En dus moet er een supranationaal ethos ontstaan, die door sommigen een burgerlijk karakter wordt aangemeten. Ook hier weer is het of-of verhaal uiteraard niet de geschikte aanpak, maar dat is niet wat Miller wenst te behandelen.

Kort samengevat: het empirische argument houdt vol dat effectieve zelfbeschikking alleen mogelijk is door een transnationaal burgerschap; het morele argument stelt dat dergelijke transnationale benadering wordt opgelegd vanuit onze morele verplichtingen.

De grote kritiek die Miller op deze posities geeft is dat ze beide tekortschieten op het vlak van de creatie van de grondvoorwaarden zelf van het burgerschap.

 

Wat kosmopolieten concreet voorstellen.

Miller onderscheidt drie grote denkbeelden.

Het eerste wat kosmopolieten voorstellen is het ontstaan van een kosmopolitische democratische wet. Dat zou dan een soort legaal kaderwerk moeten vormen waarbinnen conflicten onder staten kunnen aangepakt worden en dat ook geschikt is om individuen in staat te stellen zich teweer te stellen tegen hun eigen staat. Men moet daarbij denken aan instituties zoals het Europees Gerechtshof in Luxemburg.

Het tweede idee houdt in dat het democratische of republikeinse burgerschap – Miller gebruikt de beide termen door elkaar heen – op verschillende niveaus tegelijk wordt uitgeoefend, afhankelijk van de materie. Dat houdt in dat kiesomschrijvingen afhankelijk worden van de aard van het onderwerp: wanneer bijv. de havenproblematiek aan de orde zou zijn, zouden de bewoners van havengebieden zoals Antwerpen, Londen en Rotterdam om hun mening gevraagd worden. In andere kwesties zouden er dan weer andere kieskringen worden gevormd.

Het derde element is dat mensen zich als burgers van transnationale groepen zouden gedragen, zoals bijvoorbeeld milieugroeperingen. Dergelijke “burgers” kan men omschrijven als pelgrims, onderweg naar een planetaire maatschappij, waarvan zij de voorhoede vormen.

 

Millers kritiek op de idee van de supranationale democratische wet

In eerste instantie houdt deze idee alvast in dat staten hun onderlinge conflicten zouden beslechten door zich in te schakelen in het web van rechten en plichten van een transnationale wetgeving, zoals bijvoorbeeld uit de Verenigde Naties zou kunnen groeien. Millers antwoord is dat voor de slaagkansen hiervan geen enkel empirisch bewijs bestaat, omdat ook de Verenigde Naties een forum vormen, waar nationale belangen met elkaar botsen. Overigens rijst de vraag waarom niet-democratische staten zich door zo’n transnationale “wet” gebonden zouden weten. Voorbeeld kan de Arabische wereld zijn, die de westerse, op de Verlichting gebaseerde wetgeving  door de sharia vervangen wil zien. Niemand ziet hoe deze verplichtende transnationale wetgeving ooit tot stand zou kunnen komen.

Een voorbeeld moge de EU zijn, waarvan we inmiddels best wel weten dat het bestaan van deze instellingen de onderlinge spanningen tussen de staten helemaal niet wegneemt[17], evenmin als een Belgische wetgeving de spanningen tussen Vlamingen en Franstaligen wegneemt.

Dus, concludeert Miller, constateren we dat al deze zogeheten transnationale instituties op de eerste plaats fora zijn waar staten actief zijn. Er zijn daar nauwelijks individuele burgers te vinden.

Maar zelfs als burgers op het internationale forum actief zijn, bijvoorbeeld door een klacht bij het Europees hof van justitie, dan nog gaat het hier om een liberalistisch opgevat burgerschap omdat elke dimensie van wederkerigheid ontbreekt, en die is nu juist essentieel in het republikeins burgerschap. Dat soort burgerschap vereist engagement voor de hele gemeenschap als zodanig en gaat het verdedigen van persoonlijke belangen verre te boven.

Vervolgens vraagt Miller zich af waarom men de versterking van internationale instituties zou verkiezen boven de versterking van democratische staatsinstituties die zich voornemen de mensenrechten van de burgers te waarborgen. Als de staatsinstellingen de burger aan zijn trekken laten komen, hoeft die ingewikkelde en totnogtoe onbestaande transnationale constructie niet eens. Uiteindelijk zal een wetgeving die binnen een gedeelde nationale cultuur tot stand komt namelijk gemiddeld veel beter tegemoet komen aan de verlangens van de gemiddelde burger. Daarom zal het verplichtende karakter ervan feller zijn. De versterking van de door kosmopolieten gewenste internationale instituties heeft dus, volgens Miller, niet alleen geen of nauwelijks voordeel ten aanzien van de kwaliteit van het burgerschap, maar dreigt de kwaliteit van de wetgeving zelfs aan te tasten, omdat die geënt is op de verlangens van de hele planeet en dus niet beantwoordt aan de specifieke behoeften van de staatsburger.

Miller zegt daarom sceptisch te zijn tegenover een transnationale wetgeving als vehikel van burgerschap.

Millers kritiek op de ad-hoc omschrijvingen van het burgerschap

Zijn kritiek is op dit punt zo mogelijk nog harder. Dergelijk ad – hoc burgerschap vereist inderdaad het  instellen van steeds wisselende kiesomschrijvingen. Maar hoe gaat men zoiets realiseren? Ik zal laten zien wat Miller hier eigenlijk bedoelt. Onderstel dat er onder de Brabanders een beweging ontstaat die de vorming van een aparte Brabantse staat nastreeft. Als men een referendum wil organiseren om deze kwestie te beslechten, moet bepaald worden wie mag stemmen. En dan begint het. Mogen alle bewoners van wat vandaag Brabant heet stemmen, of alleen zij die er sinds langere tijd wonen? Want de voorstanders van een afscheiding van Brabant zullen argumenteren dat onlangs “geïmmigreerde” bewoners van Brabant de banden met hun oude provincie niet willen doorsnijden en dat hun oordeel daarom afbreuk zou kunnen doen van de rechten van de autochtone Brabanders. Nog lastiger wordt de zaak als de vraag rijst of ook de zuid-Brabanders mogen meedoen, dit is: de bevolking van de huidige Vlaamse provincies Antwerpen en Vlaams-Brabant. Want zowel historisch als dialectologisch horen die bij Nederlands Brabant. En waarom zouden de Noord-Brabanders het recht krijgen in een eigen staat te leven, en die andere Brabanders niet?

Een ander voorbeeld is het referendum over de vestigingsplaats van een nieuwe kerncentrale. Wie mag mee beslissen, gegeven het feit dat, zeker nà Fukoshima, duidelijk is geworden dat deze kwestie ook mensen kan aanbelangen die 300 km. verderop onder de wind wonen. Zullen de Nederlanders mee mogen beslissen als de Britten aan hun Noordzeekust een kerncentrale willen bouwen?

Er bestaat geen internationale instelling die kan omschrijven wie wel en wie niet aan het beslissingsproces mag deelnemen, zodat het telkens weer een gevecht of tenminste een getouwtrek wordt.

Maar Miller ziet nog een ander probleem. Waarom zo iemand die in het kader van zo’n ad hoc samengestelde kieskring zijn gedrag afstemmen op het belang van de gemeenschap als zodanig en zodoende de moraliteit in het maatschappelijke leven aanwezig stellen? Zullen de beslissingen in dergelijke omstandigheden niet eerder door persoonlijk belang zijn ingegeven, waardoor er van republikeins denken niet veel meer overblijft? Er is immers geen wederkerigheid in het spel, noch enig vertrouwen dat men bij een volgende gelegenheid door anderen in zijn persoonlijke verlangens tegemoet zal worden gekomen, omdat de volgende kiesomschrijving wellicht onvergelijkbaar zal zijn.

En zelfs als mensen dan toch in de heuglijke omstandigheid zouden zijn dat ze de anderen iets terug kunnen geven, dan komt dat omdat ze die republikeinse geest overgenomen hebben uit de nationale denkwereld.

 

Millers kritiek op het idee van de planetaire burgerlijke voorhoede

Miller vangt zijn kritiek aan met de ontleding van het woord pelgrim. Een pelgrim is iemand die onderweg is en daar waar hij op een bepaald ogenblik effectief vertoeft, is hij niet in zijn eigen thuis. Hij is de vreemde en zolang hij pelgrim is, blijft hij dat. Het hoeft geen betoog dat de pelgrimerende burger in lengte van eeuwen een grote uitzondering zal blijven. Dergelijk “burgerschap” vereist zo’n hoge standaarden, dat slechts een miniem deel van de bevolking deze standaard kan halen.

Het voorbeeld dat de protagonisten van deze voorhoedegedachte voor ogen staat is Greenpeace. De activisten van Greenpeace zijn volkomen onconventionele mensen, die zich laten leiden door een heel eigen, specifieke morele code, met daarin een eigen morele hiërarchie. Dergelijke mensen kunnen en zullen trachten anderen te overhalen hun mening te delen, maar dit is kennelijk geen republikeins burgerschap dat onderling overleg, het bijstellen van de eigen mening en het aanvaarden van sommige standpunten van de anderen veronderstelt. Ik zie het niet gebeuren dat Greenpeace-activisten afstand doen van hun eigen morele code, om deze meer in overeenstemming te brengen met de opvattingen van hun medeburgers.

Het voorbeeld van Greenpeace is wellicht niet het allerbeste, maar men kan zich voorstellen dat religieuze groeperingen anderen voor de keuze zullen stellen: zich bekeren of bestreden worden, als zich daartoe de kans zou voordoen. Dat is niet bepaald wat van een democratisch denkend burger verwacht mag worden.

 

Bedenkingen

 

Mijn eerste opmerking is dat het kennelijk zeer wel mogelijk is om zichzelf als sociaal-democraat te profileren en toch op te komen voor een republikeinse vorm van nationalisme. Meer nog zelfs: David Miller verwerpt de etnische basis van onze moderne samenlevingen niet, maar aanvaardt ze en tracht ze haar waarde te geven. Miller is daarmee niet de enige socialist die geen moeite blijkt te hebben met het nationale feit. Ten onzent geldt hetzelfde voor Ludo Abicht maar ook de overleden Antoon Roossens, was een overtuigd Vlaamsnationalist. Ook in het buitenland vindt men deze voor sommigen onbegrijpelijke combinatie. Voor Marx was nationalisme een vervalsing van het klassenbewustzijn, maar iemand als Antonio Gramsci was het met Marx’ stelling daarover oneens. Integendeel was zijn mening dat de revolutie totaal moest zijn en de héle maatschappij moest betreffen. Een simpel vervangen van de ene klasse door de andere was voor Gramsci onvoldoende[18]. Daarom wilde hij ook dat de arbeidersklasse haar eigen intellectuele bovenlaag zou vormen, wat betekent: een nieuwe klasse binnen een bestaande klasse. Dat moet een vloek zijn voor wie de klassenloze maatschappij nastreeft. Maar door zo te denken, streefde Gramsci veeleer naar een totale vernieuwing die de weg van een republikeinse maatschappij op zou gaan.

Hij volgende daarbij overigens het spoor van de man van het Italiaanse Risorgimento, Giuseppi Mazzini, die voor Gramsci een voorbeeld was.

Deze enkele voorbeelden mogen volstaan dat een socialist die het belang van de héle samenleving op het oog heeft, de nationale ontvoogding best mee kan nemen. Men is niet ontvoogd als men niet ook nationaal ontvoogd is. Het zou vele socialisten van onze dagen aan het denken moeten zetten.

Mijn tweede opmerking betreft de discussie over de inburgering. Dat is een moeilijk vraagstuk, maar in het algemeen staat inburgering voor het ingroeien in de waarden en culturele normen van een concrete gemeenschap door immigranten die afkomstig zijn uit andere culturele kaders. Dat is moeilijke dan men denkt, want het vereist dat immigranten alvast op den duur ook de existentiële posities van hun nieuwe gemeenschap gaan overnemen. Vooreerst echter horen immigranten de taal te leren, omdat het maatschappelijk debat, waaraan ze als republikeinse burgers geacht worden volop deel te nemen, voor hen anders volslagen ontoegankelijk blijft. Zonder talenkennis blijven het outsiders. Maar burgerschap vereist dus nog meer. Burgerschap kan pas openbloeien in een sfeer van onderling vertrouwen onder alle burgers: het besef dat wie nu een inspanning doet, in de toekomst op wederkerigheid mag rekenen. Dat vertrouwen moet verdiend worden. Vertrouwen moet men waardig zijn.  Teveel zijn immigranten geassocieerd met de criminele of tenminste de ontvangende sfeer – al wordt deze associatie door sommige zeer rechtse politici bewust onderhouden. Als immigranten geen moeite blijken te doen om zich te integreren en, in ons geval Vlaming te worden met de Vlamingen of Nederlander met de Nederlanders, kan zo’n sfeer van onderling vertrouwen onmogelijk tot stand komen. Het is dus verkeerd de schuld telkens weer op de autochtone bevolking te leggen, zoals al te vaak gebeurt en trouwens ook feitelijk gepraktiseerd wordt door bijvoorbeeld het Brusselse centrum voor gelijkheid van kansen. De bestaande wetgeving neigt ertoe de autochtoon te stigmatiseren als kandidaat-racist. Maar het is niet de autochtoon die zijn originele nationaliteit moet opgeven, maar wel degelijk de immigrant, die immers zelf en welbewust beslist heeft zijn land achter zich te laten. Men mag verwachten dat hij de consequenties van die beslissing ook werkelijk neemt.

Er is nog meer.

Burgerschap – althans de republikeinse vorm ervan – vereist een vorm van onbaatzuchtige inzet voor de belangen van de gemeenschap als geheel. Het moge in deze harde, door de EU bevorderde liberalistische tijd naïef lijken, maar zonder die onbaatzuchtigheid blijven we steken in de koopmansstaat. Van de immigrant – maar dus ook de van autochtoon – mag worden verwacht dat hij of zij zich inzet voor de ontwikkeling van wat nu voortaan zijn land is geworden. Desondanks klinken er afkeurende geluiden op – nog wel vanuit dat genoemde Centrum voor gelijkheid van kansen – als een Vlaams minister de Roma verplicht op de weg van de inburgering wil zetten.

Mijn derde punt betreft het kosmopolitisme. Hoewel dat van alle tijden is, bezit het tegenwoordig een grote aantrekkingskracht. Miller zelf heeft voldoende geargumenteerd om met gegronde redenen vraagtekens achter die moderne kosmopolitische droom te plaatsen. Miller verwerpt vanzelfsprekend de wereldwijde verantwoordelijkheid niet, maar is van oordeel dat die van onderen op moet groeien.  Die opvatting werd hem niet altijd in evenveel dank afgenomen. zoals blijkt uit de geschriften van Helder de Schutter en Ronald Tinnevelt[19] en Robert van de Veen[20]. Toch wordt Miller als een internationale autoriteit beschouwd en is het vooralsnog niet gelukt om zijn argumenten in hun geheel van tafel te vegen. Het ziet er dus naar uit dat vooraanstaande studaxen van het vraagstuk van de wereldwijde verantwoordelijkheid zoals Miller in ieder geval geen naïeve houding willen aannemen. Ze willen het nationale feit niet wegvegen ten voordele van iets planetairs, dat niemand op dit ogenblik nader weet te omschrijven. Miller kiest voor een pragmatische benadering, getuige ook zijn veelvuldig beroep op de empirie.

Hoewel hij dat niet zo zegt, roept zijn formulering van het kosmopolitisme toch de idee op van een geloof in een utopische, toekomstige wereldwijde samenleving, waaruit alle spanningen die we thans in de hele wereld zien, voorgoed zouden verdwenen zijn. Miller laat, meen ik, goed zien dat dergelijke naïeve progressistische eindtijdopvatting op z’n zachtst bijgestuurd moet worden.

Mijn vierde punt betreft Europa. Als Miller ook maar gedeeltelijk gelijk heeft, dan is de euronationalistische slagzin over een Europa als een ever closer union zonder meer nonsens. Niet alleen schuilt achter deze ever closer union-droom de hoger genoemde progressistische en niet vol te houden eindtijdillusie, maar ze houdt geen rekening met de realiteit. Het is bekend dat vele europagezinden het nationaliteitsprincipe zelf willen uitwissen. Ze zijn nog steeds van oordeel dat het nationalisme de oorsprong van de laatste Wereldoorlog was. Niet alleen is dat volstrekt onjuist, omdat Hitler geen hoge pet op had van het nationalisme, dat immers zijn imperiale dromen dwars kon zitten[21], maar omdat Hitler een nieuw, superieur mensenras wilde kweken en daarvoor het kleinburgerlijke nationalisme wilde overschrijden[22]. Maar de republikeins denkende nationalisten zoals Miller bevinden zich niettemin in zeer goed gezelschap als ze (ook Europese) kosmopolitische dromen afwijzen.

Ik geef drie namen.

De eerste is deze van Hannah Arendt. Deze Joodse bannelinge wijdt in haar enorme werk The Origins of Totalitarianism een heel hoofdstuk aan de noodzaak van het behoud van de naties. De titel van het hoofdstuk laat aan duidelijkheid niets te wensen over: “The decline of the Nation-State and the End of the Rights of Man.”[23] Europanationalisten moeten zich afvragen of het uitwissen van naties niet lijkt op een heruitgave van de Nazi-operaties. Ik ga daar niet verder op in, want ik vind dat deze uitspraak hard genoeg klinkt[24].

Mijn tweede naam is deze van Jean Améry. Deze gevangene van de Gestapo, gefolterd in het fort van Breendonk, in het Vlaamse Klein-Brabant,  komt in zijn Schuld en boete voorbij uitdrukkelijk op voor het recht op het bezit van een eigen, concrete natie. “ Bij de half-joodse Oostenrijkse emigrant Gorz ontdek je een jachtige zoektocht naar identiteit, waarachter niets anders schuilgaat dat het verlangen ergens wortel te schieten – iets waarvan de ander zich trots en mannelijk had bevrijd. Je moet dus een thuisland bezitten om het niet langer nodig te hebben(..)[25]

Mijn derde naam is deze van Alain Finkielkraut. Uit zijn Comment peut-on être croate? zal ik slechts één korte zin citeren, die mooi de grondideeën van iemand als David Miller illustreert – al denk ik niet dat deze laatste deze tekst van Finkielkraut kent: “ (…) il n’est pas de réponse plus belle ni plus juste que ces quelques lignes de Vues sur l’ Europe, le livre écrit par André Suarez dans les sombres temps des années trente pour dénoncér le danger nazi: “ Je dirai la grandeur des petites nations. Elles seules sont  à l’ échelle de ‘l homme. Les gros empires ne sont qu’ à l’ échelle de l’ espèce. Les petites nations ont créé la cité, la morale et l’ individu”[26]

Deze woorden zijn, me dunkt, duidelijk genoeg.

 

Mijn algemeen besluit kan kort zijn.

 

Met David Miller hebben we iemand die de nationalist van vandaag kan bijstaan in het debat met de andersdenkenden. Mensen die nationale identiteit een plaats willen geven – “nationalisten” – vinden bij de gematigd-nationalistische Miller kruit voor hun geschut. Zo kan Miller het separatisme aanvaarden, doch slechts nadat de andere mogelijkheden zijn uitgeput. Dat is een positie die door de grote meerderheid van de nationalisten in Vlaanderen wordt ingenomen.

Desondanks ligt zelfs die gematigde vorm van nationalisme in Vlaanderen onder zwaar links vuur.

In Nederland is de situatie de laatste jaren verbeterd. Daar is het weer normaal op te komen voor zoiets als nationale identiteit, al zal de modale Nederlander nog steeds gruwen van het woord ‘nationalisme’.

In Vlaanderen ligt de zaak helaas veel minder fraai-ogend. Er heerst in Vlaanderen een verziekte politieke cultuur, waarin iedereen die het aandurft op te komen voor de Vlaamse nationale identiteit meteen kop van Jut is. Nadat eerst het Vlaams Blok, mede door eigen schuld weliswaar, in een heus ‘cordon sanitaire’ werd opgesloten, beschimpt een schare zichzelf progressief noemende hemelbestormers nu zowat elk initiatief dat door NVA-bestuurders wordt genomen. Zelfs een maatregel die nota bene voordien al door een socialistisch burgemeester – sinds januari 2013 vervangen door een burgemeester van NVA-strekking – werd genomen en nu dus door een NVA-wethouder ( “schepen”) wordt uitgevoerd, is voorwerp van een wekenlang durende mediumhetze tegen de partij.

Nochtans komt deze partij op voor niets anders dan wat Miller ons voorhoudt, Miller, die zichzelf nota bene socialist noemt.

Ik geloof niet dat het alleen maar om kwaadaardigheid gaat. Ik ga er integendeel maar van uit dat de zichzelf progressief noemende “elite” in haar wetenschappelijke ontwikkeling gewoon wat achterloopt.

De vraag is of dat een voldoende verontschuldiging is.

Als ze zich namelijk wat minder in het eigen Grote Gelijk had opgesloten, en bijvoorbeeld naar de buitenwereld zou hebben geblikt, zo’n 200 kilometer westwaarts, over het Kanaal, dan zou ze zélf David Miller ontdekt hebben en was dit essay niet nodig geweest.

Ik laat het aan de lezer over om de hieruit oprijzende bedenkingen te maken.

 

Olen 15 maart 2013

 


[1] David Miller. On Nationality. Clarendon Press, Oxford, 2009.

[2] David Miller. Citizenship and National Identity.  Polity Press, 2005.

[3] Ralf Bodelier. Intellectuelen: verdiep je in het kosmopolitisme. Verwerpen kan nog altijd. In Civis Mundi, januari 2012.

[4] Enkele namen uit de Nederlanden: Patrick Stouthuysen in de bundel  Politieke ideologieën in Vlaanderen, onder de redactie van Sanders en Devos, Standaard uitgeverij 2008.  P. Cliteur en G. Van der List (red.): Filosofen van het hedendaags liberalisme. Kok Agora, 1990. Jan van Putten besteedt wat aandacht aan het liberalisme zin zijn Politiek. Een realistische visie. Aula, 1994 en hetzelfde doen Herman van Gunsteren en Grahame Lock in hun Politieke theorieën. Samson,  1977. Ook Eurocommissaris De Gucht meent zijn duit in het zakje te moeten doen in zijn Vrijheid. Liberalisme in tijden van cholera. De Bezige Bij, 2012. Naast hem staan mensen als de veelvuldig gelauwerde Frits Bolkestein. Deze schreef onder de titel Burgerschap en democratie een opmerkelijk stuk tegen de directe democratie. Het stuk is te vinden in zijn bundel Boren in hard hout. Prometheus, 1998, blz. 13 e.v. En dan zien we uiteraard de eindeloos lange rij veelal Britse filosofen uit de achttiende eeuw over het hoofd: John Locke, Adam Smith, J.S.Mill en zovele anderen, waarbij de als “liberaal” geklasseerde economen uit de twintigste eeuw zoals Hayek niet eens worden meegerekend.

[5] John Rawls. Een theorie van rechtvaardigheid, Nederlandse vertaling, Lemniscaat, 2006, blz. 387.

[6] Zie David Miller in On Nationality, o.c., blz. 193 -194.

[7] Anthony Smith. National Identity. Penguin, 1991.

[8] Etniciteit mag dus niet verward worden  met een zgn. Blut und Bodentheorie.

[9] Mircea Eliade heeft hierover interessante inzichten neergeschreven in zijn De mythe van de eeuwige terugkeer. Het boek werd uitgegeven bij Paul Brand in Hilversum in 1964 en is een vertaling van de oorspronkelijke Franse versie. Leerzaam is ook: Joseph Campbell. Mens, mythe en metafoor. (Vertaald uit het Engels) Contact, 1991. Niet helemaal in dezelfde orde maar toch verhelderend: Luc Ferry. Beginnen met mythologie. Uit het Frans vertaald. Arbeiderspers, 2010. De moeite is ook het al wat oudere boek van C.J. Schuurman. Stem uit de diepte. Ank-Hermes, 1976. Over de rol van initiatie in de gemeenschap en dus het toekennen van een ‘oorsprong’: Mircea Eliade. Initiaties, riten, geheime genootschappen. Uit het Frans vertaald.  Servire, 1979.

[10]The confusion of nationality with ethnicity is more understandable, because here we are dealing with phenomena that are indeed of the same general type. Both nations and ethnic groups are bodies of people bound together by comon cultural characteristics and mutual recognition; moreover, there is no sharp dividing line between them. Let us say, again somewhat stipulatively that an ethnic group is a community formed by common descent and sharing cultural  features (language, religion, etc.) that mark it off from neigbouring communities.” Miller, On Nationality, o.c., blz. 19.

[11] Ernest Gellner, Naties en natonalisme. Nederlandse vertaling. Wereldbibliotheek, 1994.

[12] Benedict Anderson. Imagined Communities. Verso, 2006.

[13] Op deze wijze uitgedrukt zal Millers stelling door andere auteurs worden betwist. Met name auteurs als Smith en Hutchinson zullen meer klemtoon leggen op de continue doorwerking van etnisch-symbolische elementen in de nationale identiteit en de maakbaarheid ervan relativeren.

[14] Ik ga hier niet in om Millers onderscheid tussen de Duitse en de Franse staatsopvatting, die naar mijn oordeel slechts in schijn van elkaar verschillen. Ik verwerp dus ook de positie van Hans Kohn, die een onderscheid meende te moeten maken tussen het Oosterse (Duitse – etnische) en westerse (Franse – civiele) nationalisme. Ik steun me op de samenvatting van Kohns theorie in U. Ozkirimly, Theories of Nationalism. Palgrave, 201, blz. 35 e.v.

[15] Het gaat om slechts sommige vormen van anarchisme. Het individualistisch anarchisme van Max Stirner bijvoorbeeld hoort hier niet bij.

[16] Hans Achterhuis. Met alle geweld. Lemniscaat, 2008, blz. 202 e.v.

[17] De Luxemburger Juncker waarschuwde in maart 2013 voor nieuwe oorlogen in Europa.

[18] Giuseppi Fiori. Antonio Gramsci. Nederlandse vertaling. Het wereldvenster, 1981. Blz. 302.

[19] Helder De Schutter& Ronald Tinnevelt. David Miller’s theorie of global justice. In: Critical review of international social en political philosophy, volume 11, issue 4, blz. 369 – 381.

[20] Robert van de Veen. Reasonable partiality for compatriots and the global responsibility gap. In: Critical review of international social en political philosopy, volume 11, issue 4, blz. 413 – 432.

[21] Zie Hermann Rausching. Gesprekken met Hitler. Nederlandse vertaling. De Prom, 2003, passim.

[22] Adolf Hitler. Mijn Kamp. Nederlandse vertaling. Europaboek, 1982: In deze moderne staat, waar, naar de mening van zijn aanhangers, rust en orde heersen, in deze dappere burgerlijk-nationale wereld is het dus een misdaad om de voortplantingsmogelijkheid van syphilislijders, tuberculose-patiënten, erfelijk belasten, mismaakten en ezels tegen te gaan, maar de praktische vernietiging van de voortplantingsmogelijkheid bij miljoenen van de allerbesten wordt niet als een misdrijf beschouwd (..).” Blz. 494.

[23] Hannah Arendt. The Origins of totalitarianism. A Harvest book. 1976, blz. 267 – 302.

[24] Het past hier het interessante boek van Thierry Baudet in herinnering te brengen: De aanval op de natiestaat. Bert Bakker, 2012. Hoewel Baudet nergens naar Miller verwijst – hij kent hem misschien niet – zijn beider redeneringen op vele punten gelijklopend.

[25] Jean Améry. Schuld en boete voorbij. Atlas, 2000, (Nederlandse vertaling), blz. 90.

[26] Alain Finkielkraut. Comment peut-on être croate? Gallimard, 1992, blz. 22.

 

De graaipotcultuur

We zouden van een heuse ‘soap’ kunnen gewagen, als het niet allemaal zo fundamenteel was: de hele heisa over de financiële tribulaties van de zich christelijk noemende belangengroep ACW.  Hoe het allemaal uit zal draaien, zal de verdere toekomst moeten uitwijzen. Want het is van minder belang of de christelijke werknemersbeweging al dan niet gefraudeerd heeft en in welke mate. Dàt ze buiten het boekje dat op haar maat is geschreven is gegaan, staat buiten kijf. Het kan gewoon niet dat een organisatie van werknemers die zichzelf voorneemt op te komen voor de belangen van werkende mensen, aan de andere kant het harde kapitalistische spel blijkt te spelen. Vooral niet als diezelfde organisatie opriep om niet voor NVA te stemmen of zelfs schijnheilig genoeg bleek om aan de ingang van de zaal waar die partij haar nieuwjaarsfeest hield te komen betogen.

Wie schopt mag een oorvijg terug verwachten, en dat is wat het ACW nu meemaakt.

Doch wie de zaken in ruimer perspectief plaatst begrijpt meteen dat er hier veel meer aan de hand is dan gewoon maar de weerwraak vanwege een gebelgde partij, die reageert op de arrogante terechtwijzingen van het ACW.

De vraag kan zelfs gesteld worden of het ACW als zodanig deze affaire zal overleven. Als er ook maar een schijn overblijft van de kritiek die NVA heeft geuit, zal het ACW niets anders kunnen dan zichzelf grondig te hervormen en, naar ieder fatsoenlijk mens hoopt, uit te zuiveren. Als echter zou blijken dat de NVA-kritiek in wezen correct was, bestaat de kans dat het ACW zichzelf zal moeten opheffen.

Dat is slecht nieuws voor de socialistische tegenpool, met in één van de hoofdrollen de socialistische verzekeringsmaatschappij Ethias. Want niemand gelooft dat men ter linkerzijde méér kosjer is geweest dan aan christelijke kant. En dan komt vroeg of laat het moment dat ook de socialistische belangengroep aan de orde is.

Hier naderen wij nu net één van de kernpunten van de Belgische staatsconstructie zelf, en deze zaak is veel belangrijker. Die Belgische staat hangt, volgens Dave Sinardet in De Morgen, al bij al vrij goed aan elkaar als een man als Bart Dewever geen moeite blijkt te hebben met een lezing voor een Franstalig gezelschap en de Franstalige liberaal Didier Reynders “mijn vriend” kan noemen. Sinardet vergist zich ten gronde. Niet alleen blundert hij vanuit een historische standpunt. Alle vergelijkingen lopen mank en bij de vergelijking die komt mag geen enkele ideologische veronderstelling worden aangenomen. Maar de hoge Nazi’s waren tot in 1938 graag geziene gasten bij de Engelse landlords. Twee jaar laten waren ze verwikkeld in een bittere strijd…

Het gaat er nu om dat dit land – La Belgique – al die tijd aaneen werd gehouden doordat die staat als een pot functioneerde, waar allerhande belangengroepen naar believen uit konden graaien. De staat was de machine die geld oppompte, zoals een pomp olie bovenpompt. Alle belangengroepen van dit land hadden zich verzekerd van een permanente aansluiting op de leiding die door de pomp onafgebroken wordt gevuld. Omdat niemand er belang bij had de aanvoer van middelen uit die centrale graaipot af te snijden, moest ook de pot blijven bestaan. Zo verzekerde La Belgique zichzelf van haar eigen voortbestaan.

Daar, en vooral dààr, is ook de omslag van de ACW-houding tegenover de Vlaamse ontvoogding te zoeken. In de jaren zeventig van vorige eeuw kleurde het Vlaamse Diksmuide telkenjare geel op IJzerbedevaartdag. Overal in Vlaanderen waren het plaatselijke verenigingen van ÀCW-signatuur die bussen inlegden “om naar de IJzer te rijden”.

Naarmate de Vlaamse ontvoogding vorderde en de Vlaamse politieke instanties meer greep kregen op het Vlaamse deel van de financiële stromen in dit land, naderde ook het moment waarop de harde kern van de staat Belgique zelf op het menu kwam. Precies die harde kern vormde en vormt de “pot” waarover hiervoor sprake. Zolang het allemaal beperkt bleef tot subsidies, was het niet van belang waar die vandaan kwamen: de Belgische of de Vlaamse regering.

Maar nu steeds meer de kern zelf van het Belgische systeem op de ontleedtafel ligt – confederalisme gaat precies dààr over-, komen de financiële belangen van de belangenorganisaties mee op tafel.

Anders dan Sinardet denkt, is het probleem dat nu aan de orde is er een van visies op de staat zelf.

Een partij als NVA heeft geen wortels in de traditionele belangengroepen: geen vakbonden, geen ziekenfondsen, geen eigen verzekeringsfondsen. NVA is een partij van de ontvoogde Vlaamse middenklasse, die geen boodschap heeft aan de belangengroepen – hoewel ze het sociale werk ervan best wel kan appreciëren. NVA staat dan ook een republikeinse staatsopvatting voor. De partij zegt dat zelf, bij herhaling. Zo’n republikeins opgevatte staatsordening verdraagt geen belangengroepen. Ze gaat uit van een staat die een zo efficiënt mogelijk instrument is ter behartiging van de belangen van de staatsburgers. Vandaar de roep om “verandering”. De oude Belgische graaipotcultuur staat hier in alle opzichten haaks op.

Wat dus werkelijk ter discussie staat zijn twee fundamenteel verschillende en elkaar uitsluitende staatsopvattingen: de oude graaipotstaat versus de republikeinse burgerstaat.

Als de republikeinse staatsopvatting  verder in de geesten van de bevolking postvat- en in ieder geval zal dàt het resultaat van de ACW-affaire zijn-  , dan betekent dit de verdere neergang van de Belgische graaipotcultuur, de daarmee samenhangende belangenorganisaties en, ondanks de optimistische juichkreet van Sinardet, de eenheid van de Belgische staat zelf.

 

Jaak Peeters

Maart 2013