Raf Debaene uitgedaagd

In deze bijdrage wil ik een beschouwing maken als reactie op enkele heel tekenende zinnen van Raf Debaene in zijn Voorwoord van het septembernummer van De Uil van Minerva.

De tekst van deze bijdrage neemt afstand van de stellingen van Debaene en tracht aan te geven waar de auteur de plank misslaat, waarbij hij wellicht onbewust dezelfde fout maakt als zovele andere hedendaagse schrijvers. Ik zal dat niet op een polemische manier doen, maar wel op een confronterende wijze.

Eerst zal ik Debaene voorstellen.

Vervolgens zal ik meedelen wat hij schrijft.

Daarna volgt mijn commentaar dat in drie afzonderlijke hoofdparagrafen uiteenvalt.

 

Wie is Raf Debaene?

 

Debaene is één van de drie eindredacteurs van het tijdschrift De Uil van Minerva, waarmee mensen zoals Jacques De Visscher, Raoul Bauer en Toon Braeckman op de een of andere manier geassocieerd zijn. De ondertitel van het tijdschrift luidt: “Tijdschrift voor geschiedenis en wijsbegeerte van de cultuur”.

Voor de kost doceert Debaene als lector aan de Arteveldehogeschool in Gent. Hij is verbonden aan het departement sociaal werk, waar hij filosofie geeft.

Naast zijn educatief werk is Debaene actief als schrijver en spreker. Zo sprak hij op een congres van de Liga van de Mensenrechten, die, zoals bekend, zowat in dezelfde ‘korf’ aan te treffen valt als De Wereld Morgen, Unia, Kif Kif en Vluchtelingenwerk Vlaanderen.

Ook bij Apache is Debaene niet onbekend.

Bij Sociaal.net publiceerde hij Democratie heeft nood aan sociaal werk, waarbij hij zijn stelling uitte dat de sociale werker de mensenrechten als centrale leidraad moet nemen. Velen, waaronder ikzelf, menen dat deze stellingname niet zo vanzelfsprekend is want afhankelijk van de definitie van mensenrechten, maar daar ga ik hier niet op in. Debaene neemt het discours van de mensenrechten als een centrale leidraad van zijn optreden en zijn stellingnamen.

In het voorbijgaan tracht Debaene ons te overtuigen van de rechtmatigheid van zijn afwijzing van figuren als Dalrymple en Burke.

De lezer zal nu zeggen: Raf Debaene staat dus links – en misschien zelfs vrij ver links. Dat schijnt wel de norm te wezen in opleidingen voor sociaal werk en in dat opzicht valt Debaene dus niet op.

Toch moet ik zeggen dat Debaene ooit in het tijdschrift Oikos[1]  een interessante reactie publiceerde op de positie van Guy Tegenbos. In die reactie trekt Debaene onder meer van leer tegen het modernisme van de ‘competenties’, waarmee het personeelsbeleid van tegenwoordig zo vaak vergiftigd wordt. Naar mijn oordeel zegt hij terecht dat deze competentie-denkwijze de kwaliteiten van de menselijke persoon herleidt tot wat hem of haar in het economisch proces nuttig maakt. Mijn eigen ervaring als ex-leidinggevende dwingt me ertoe dit competentiedenken af te wijzen als eenzijdig en contraproductief. Ik heb ondervonden dat alleen het ernstig nemen van de medewerker als volwaardig mens een goede basis is voor succesrijke samenwerking.

 

Debaene over identiteit

 

Wat me aanzet om op de uitspraken van Debaene te reageren is een heel kort maar veelzeggend stukje in zijn voorwoord van De Uil van Minerva[2].

 

Ik citeer: “De andere kant van het polemisch genre dat hier wordt beoefend, is natuurlijk dat eenzijdigheid, overdrijving en karikaturisering niet ver weg zijn, zoals beide auteurs ook meteen zelf aangeven. (…) maar op die manier neigen ze naar een vorm van identitarisme, een fenomeen waarmee we in België jammer genoeg maar al te vertrouwd zijn: anderstaligheid wordt hier opgeblazen tot essentieel verschillende identiteit van bevolkingsgroepen die het samenleven haast onmogelijk maakt. De eigen identiteit kan echter slechts enige schijn van reële inhoud krijgen door vooral negatieve kenmerken toe te kennen aan de andere.”

 

Inleidende kritiek

 

De auteur toont zich hier een aanhanger van het postmoderne geloof dat identiteit slechts schijn is. Identiteit heeft volgens hem geen werkelijke inhoud. Wat meer is, en om de zaak nog zwarter te maken dan ze al lijkt, is een dergelijke identiteit slechts definieerbaar door de vermeende slechte kenmerken van ‘de andere’ in het licht te stellen.

Met alle respect: maar dit is onzin. Een mus heeft een duidelijke identiteit: haar verenkleed, gezang, foerageergedrag, leefwijze enzovoorts. Een planeet heeft een duidelijke identiteit: Jupiter is een grote gasplaneet waarop leven zoals wij het kennen ondenkbaar is. Een wetenschappelijk vak heeft een duidelijke identiteit: elke wetenschap heeft een eigen materieel en formeel voorwerp. Telkens weer kun je een aantal kenmerken opsommen die het benoemde onderscheiden van het andere. Maar betekent het feit dat ik de planeet Jupiter een identiteit toeschrijf tegelijk dat ik de planeet Saturnus misprijs?

Het is duidelijk dat het begrip identiteit in de milieus die Debaene frequenteert een negatieve betekenis heeft. Die mensen slagen er dus niet in om op een neutrale manier dat begrip te hanteren.

Dat tast de geloofwaardigheid van hun hele verhaal ernstig aan.

 

Eerste hoofdkritiek

 

Debaene betreurt kennelijk dat de verschillen tussen Vlamingen en Walen “opgeblazen” worden. Er zijn misschien wel verschillen, maar ze zijn te pietluttig om het samenleven in de staat België onmogelijk te maken.

Ik begrijp niet dat Debaene niet in de gaten heeft dat hij zélf een politieke voorkeur voor een staatkundige identiteit uitspreekt. Wat hij zegt is dat de entiteit België wél een relevant uitgangspunt is, maar de entiteit Vlaanderen niet – of althans niet in die mate dat ze de entiteit Belgie kan/mag vervangen.

Maar waarom zou dat zo zijn? Kijken we even naar de start van dit koninkrijk. Het is gesticht door de Franstaligen die gevormd werden tijdens de Franse bezetting in een revolutie die door een referendum bij een grotendeels ongeletterde bevolking zogenaamd gelegitimeerd werd. Waarom zou zulk een politieke constructie voorrang moeten krijgen op een entiteit Vlaanderen die zonder revolutie, met veel bloed, zweet en tranen en op een democratische manier tot stand is gekomen?

Het is aan Debaene en zijn geestesgenoten om dat uit te leggen.

 

Tweede hoofdkritiek

 

Debaene maakt dezelfde fout als in vele Vlaamsnationale milieus wordt gemaakt: identiteit is zoiets als een schimmig kroontje dat boven de hoofden van de bezitters van die identiteit zweeft.

Zolang we in de contouren van de schimmigheid blijven ronddwalen zullen we nooit tot redelijkheid komen.

In mijn Vlamingen zijn fatsoenlijke mensen heb ik een lang hoofdstuk gewijd aan een andere manier om naar identiteit te kijken. Ik heb daar identiteit beschreven als een geheel van betekenissen – psychologen zeggen: cognities – die in hoofde van de betrokken persoon of groep meer dan gemiddeld voorkomen. De modale Vlaming spreekt iets wat op Nederlands lijkt, vindt geen graten in de lintbebouwing, heeft op school een hoop dingen geleerd die je in Duitsland niet leert, leest Vlaamse kranten of tijdschriften en kijkt naar VTM of VRT en neemt de inhoud van die media in zich op.

Maar diezelfde Vlaming heeft Engels geleerd, of Frans. Gaat naar Spanje met vakantie, net als Duitsers. Hij is vakman en heeft als zodanig dezelfde knepen geleerd als zijn vakgenoot uit Canada. Enzovoorts.

In plaats van schimmigheid krijgen we op die manier iets dat we zouden kunnen proberen te kwantificeren: een opsomming van betekenissen. Daar kun je wat mee.

De Vlaamse identiteit is dus de verzameling betekenissen die je in Vlaanderen meer dat gemiddeld aantreft. Zo heeft Wallonië zijn identiteit en heeft Gent een eigen identiteit, de Limburgers hebben die enzovoorts.

Het is mij een volstrekt raadsel wat zoiets met “uitsluiten” of “overdrijven” te maken heeft.

Maar je moet wel helder definiëren.

 

Derde hoofdkritiek

 

Ik kom hier op een terrein dat de heer Debaene ongetwijfeld beter bekend is: de Franse schrijver Michel Foucault. Ik ga uit van mijn eigen (eigenzinnige) interpretatie van Foucault[3].

 

Foucault is bekend voor zijn analyse van het spreken. Spreken is volgens hem in principe opdringerig. Het is het doen van een zet, waardoor de tegenspeler al dan niet schaakmat kan raken.

Vergelijk het met de kolonel die met zijn bataljon een terrein bezet. Door dat te doen drukt hij de tegenstander weg, want je kunt niet tegelijk niet- en wél bezetter zijn.

Wie spreekt doet dus niet alleen een uitspraak, maar neemt terrein in – weliswaar geen fysisch terrein, maar een stuk terrein in het discours. Het is aan de tegenpartij om hier gepast op te reageren. Om dat te kunnen doen moet de tegenpartij uiteraard een distantie aannemen ten aanzien van de bezetter: hij moet afstand nemen, want anders is hij overwonnen.

Vervolgens moet hij reageren. Als we even de militaire retoriek laten varen, dan verschijnt hier wat Foucault de Parrèsia noemt: het vrijmoedig spreken[4].

 

Wat betekent dat?

Ik kan iemands standpunt herformuleren. Ik kan er vragen bij stellen. Ik kan wijzen op logische tekortkomingen. Dan ben ik nog altijd niet de polemist, maar ik spreek wel ‘vrijmoedig’: ik zeg wat ik denk te moeten zeggen. “Ik sta in mijn eigen kracht” – zegt een dochter van me zo vaak. Of nog: de enkeling verschijnt hier als een soort ondernemer van zichzelf[5].

 

Ik kan niet anders dan dit laatste als een uiting van humanisme te beschouwen, een humanisme zoals dat in de geschiedenis van de westerse emancipatie is verschenen en dat we misschien weer volop aan het verliezen zijn. Het is het humanisme van de zelfbeschikkende mens, als lid van een zelfbeschikkende gemeenschap – want het één kan niet zonder het ander.

De nationalist – dit is: de persoon die zijn volk tot een moderne (al dan niet soevereine) bestuurlijke natie wil uitbouwen – is de persoon die ‘in zijn eigen kracht staat’, als een ondernemer, niet van een individu, maar van de gemeenschap waartoe hij behoort.

Dat is een principieel positieve houding die niets van doen heeft met afkeer voor het andere en die geen overdrijving nodig heeft om zichzelf te vestigen.

Het is gewoon…vrijmoedig spreken en handelen. Of nog: zichzelf van een rechtmatige plaats in het steekspel onder mensen en volkeren verzekeren.

Is daar iets mis mee?

 

En hiermee daag ik de heer Debaene dus uit, want hoewel hij het doet voorkomen wars van polemiek te zijn, lijkt het mij geen goed uitgangspunt voor een niet-polemisch gesprek wanneer je in je uitspraken al vooraf uitgaat van negatieve stereotypering van je tegenspeler.

 

 

Jaak Peeters

Oktober 2020

 

 

 

 

 

 

 

[1] Raf Debaene. Onderwijsvernieuwing en democratie. Oikos, 2012, nr 63.

[2] Raf Debaene. Voorwoord. De Uil van Minerva, volume 33, nr 3, 2020 blz. 193.

[3] Ik neem hier afstand van de uitspraken van R. Scruton over Foucault.

[4] Michel Foucault. Parresia. Vrijmoedig spreken en waarheid. Krisis-onderzoek nr 1, inleiding door Machiel Karskens.

[5] Fernand Tanghe. Actualiteit van Foucault? Filosofie Tijdschrift. Jaargang 30, juli-augustus 2020, blz. 31.

Quid N-VA?

Nu de Grote Pers op velerlei toonaarden de lof van de nieuwe Belgische regering zingt, viel me onder de commentaren volgende uitspraak van Carl Devos op: “niet N-VA of VB vormen een gevaar voor Vivaldi, maar Vivaldi zelf”. In Humo liet Jan Peumans optekenen dat hij het een raadsel vindt hoe ze die Vivaldi-boel bij elkaar gaan houden.
Als Vlaamsgezinden moeten we ons niet meer met Vivaldi zelf bezig houden dan nodig is om onze eigen posities te versterken.

Vooraf vind ik dat N-VA blij mag zijn NIET in de regering te zetelen, want de problemen zijn immens – zoniet onoverkomelijk. Zoals enkele topeconomen al lieten verstaan: voor al dat beloofde lekkers is er gewoon geen geld. N-VA zou zich in die hete soep hebben verslikt.
Wat nu telt is slechts: hoe winnen we de volgende verkiezingen? Daarmee is bedoeld: hoe versieren we een positie die ons in staat stelt om Vlaanderen écht vooruit te helpen?
Daarmee wordt de aandacht voluit naar de oppositie gericht.
NVA is politiek in het defensief gedrongen. Zoiets gebeurt vaker in de politiek en zeker als je weet dat separatisten tegenover belgicisten staan, deze laatste geleid door de raadgevers van Le Palais.

Laten we vooreerst opmerken dat deze situatie in de recente geschiedenis van ons volk niet nieuw is.

Enkele beschouwingen.

1. Op de eerste plaats moeten we ons afvragen of we een juist beeld hebben van de politieke grondstroom in Vlaanderen. Walter Pauli beweert dat die niet rechts is, want de Vivaldi-partijen zijn in Vlaanderen niet in de minderheid. Zo simpel is het echt niet. Ik weet niet of het linkse in SPA en dat van PVDA zo goed samengaan. Dan is er nog de vraag: quid CD&V? Dus mag je niet simpelweg optellen, zomin als je Vlaams Belang en N-VA bij elkaar mag optellen.
2. De vraag is voorts: wat is rechts? Neem nu VB: dat voert een sociaal-economisch links discours. Het is wel degelijk mogelijk dat dit discours een meerderheid heeft in Vlaanderen. Het is zelfs denkbaar dat verschillende punten uit PVDA-programma aansluiten bij de Vlaamse grondstroom. Dat is niet zo onzinnig, want zulke sociaal-economische houding sluit aan bij het Vlaamse onderdanigheids- en achterstellingsgevoel en het past perfect in een crisistijd. De vraag hierbij luidt dan ook of N-VA niet een te liberalistisch of zelfs hautain discours voert.
3. In ieder geval heb je nu in Vlaanderen twee posities die vaak het etiket ‘extreem’ opgeplakt krijgen. Ik spreek me niet uit over de terechtheid hiervan: zelf vind ik sommige punten van PVDA aantrekkelijker dan die van VLD. Ik reken mezelf toch niet tot de extremen. Aan de andere kant zijn vele nationalistische bewegingen in de wereld sociaal-economisch links – en daar valt wel degelijk wat voor te zeggen. Dus is de positie van VB misschien vooral extreem in belgicistische ogen.

In dat alles schuilt meteen een les.

a) Er is zeker nood aan een centrumpartij. Met delen van CD&V kan N-VA die positie innemen.
b) Met het oog op latere bondgenootschappen is het zeer onwijs om de retoriek van onze belgicistische vijanden over te nemen. VB is niet ‘extremistisch’, maar radicaal-rechts, tegenover een centrum-rechts N-VA. Je neemt overigens nooit het taalgebruik van je tegenstander over – dan sukkel je onvermijdelijk in hun moeras! Met het taalgebruik neem je immers ook de logica en de denkwereld over.
c) De begrippen rechts en links moeten scherper worden gedefinieerd. Links is misschien niet zozeer sociaal-economisch links, want dat is eerder volks en gericht op rechtvaardigheid. Links vind je dan vooral bij Groen: open grenzen, antinationaal, toegeeflijkheid in justitie, verslapping van de onderwijsnormen enz. Daarmee is ook rechts meteen gedefinieerd.
N-VA neemt thans een centrumpositie in op het vlak van migratie en immigratie. Maar zonder een fellere houding ten aanzien van bijv. de aanpak van misdadigheid komt dit in de ogen van vele kiezers over als totaal laissez-faire ten aanzien van ‘lichtgetinte’ deugnieten. Daar hebben veel Vlamingen terecht grote moeite mee. Terloops: de vivaldi’s willen het gerecht vereenvoudigen en toegankelijker maken en digitaliseren. Maar dat is voor de mensen niet het probleem. Het probleem is dat de door de politie opgepakte deugnieten weer vrijgelaten worden wegens tekort aan cellen. Het probleem is voorts dat de cellen buiten proportie gevuld zitten met namen van vreemde oorsprong. Wie dàt laat liggen, legt de bal gereed voor doel voor VB!
d) N-VA zal een zware inspanning moeten leveren om zijn liberalistische sympathieën wat te temperen. Niemand twijfelt aan het nut van het vrije ondernemen, zeker niet binnen VB en misschien zelfs ook niet altijd binnen PVDA. Maar je moet de VLD op haar eigen terrein niet willen overbluffen. Dus ook op dat gebied is een centrumpositie noodzakelijk. Is er die altijd?
e) De feiten dwingen tot een houding die neerkomt op het voorbereiden van de volgende verkiezingsslag. Vooral een Vlaamse centrumpartij moet gereed staan als redelijk alternatief voor het geval dat Vivaldi vroegtijdig in elkaar stuikt (eerste scenario) of tot aan haar voorziene einde voortsukkelt (tweede alternatief).
f) De manier van oppositie voeren moet voor een centrumpartij inhoudelijk zijn, mede omdat je tegen de militante slagkracht van VB niet op kunt. Op emotioneel gebied is VB gewoon niet te kloppen – en de vraag is of men dat wel moet willen. Van VB kan N-VA alleen inhoudelijk winnen of zich onderscheiden.
g) Echter – en dit is echt fundamenteel – dan moet de partij dringend haar communicatiestrategie veranderen. Kort gezegd: het kiesvolk weet gewoon niet waar N-VA voor staat! N-VA heeft gewoon geen contact met de modale kiezer. N-VA komt niet duidelijk en geprononceerd tot in de hersens van de kandidaat-kiezer. Dat is onbegrijpelijk voor een rijke partij. Die slechte communicatie is verreweg de grootste fout van de N-VA-leiding. Of die communicatie noodzakelijk via facebook moet lopen weet ik niet, al moet ik zeggen dat men de kracht van dat smoelenboek niet mag overschatten. Vooral wat rijpere mensen zijn vatbaar voor zowel de financiële kanten van het nationalistische verhaal als voor de hiervoor aangegeven centrumrechtse houding. Dat komt omdat dit soort mensen al jaren in het leven staat, belastingen betaalt en het huis afbetaalt. Men zegt dat ze gematigder zijn geworden door de ervaringen van het leven. Ik vermoed dat ze vooral realistischer zijn geworden en weten wat echt belangrijk is. En die mensen vragen voldoende tekst en uitleg. Misschien zit daar het grote blok van de N-VA-kiezers.

Tenslotte is het mijn overtuiging dat het niet aan de nationalisten is om elkaar te bestoken. Dat geldt zowel voor N-VA als voor VB. Ze hebben beide een functie. VB kan de onafhankelijkheid niet realiseren omdat het met een extremistisch etiket opgescheept zit, wat de buurstaten zou doen steigeren. Maar N-VA raakt nooit aan voldoende zetels om het doel te bereiken.

 

Oktober 2020