Miroslav Hroch en de nationalistische bewegingen

Miroslav Hroch en de nationalistische bewegingen.

 

Een kennismaking met een voor Vlaanderen interessante auteur.

 

Inleiding

 

Miroslaw Hroch werd in 1932 in Praag geboren uit gewone ouders die van het platteland afkomstig waren. Vader Hroch was katholiek. Zijn moeder onkerkelijk, vanwege ook het feit dat haar vader virulent antiklerikaal was, socialistisch geïnspireerd en Tsjechisch – nationalistisch gericht. Hroch heeft de aanwezigheid van de Duitsers in zijn land altijd als een bezetting ervaren, en de bevrijding in 1945 had dan ook een sterke nationale dimensie. Het enige patriottisme dat tijdens de Duitse bezetting toegestaan was, was het Duitse. Dat komt sterk overeen met de Vlaamse situatie: ook in Vlaanderen was het officiële patriottisme Fransgericht en eigenlijk anti-Vlaams. Anders dan in Tsjechië was 1945 voor Vlaanderen echter geen eenduidige bevrijding.

Vanaf 1948 kwam Tsjechië terecht in een nieuw bezettingsregime: dat van de Sovjets. Patriottisme moest sporen met de belangen van de nieuwe bezetter en in overeenstemming zijn met de officiële leer van het historisch materialisme en de klassenstrijd.

Op die manier heeft het hele productieve leven van Miroslaw Hroch zich eigenlijk afgespeeld in een situatie waarbij zijn eigen land bezet was. Het is niet onmogelijk dat hij daarom met meer dan gewone sympathie naar nationale bevrijdingsbewegingen van “niet-dominante” naties heeft gekeken.

In Hroch’ baanbrekend werk is  waarschijnlijk zijn Social Preconditions of National Revival in Europe. A comparative analysis of the social composition of patriotic groups among the smaller European nations. Cambridge (1985).

Het werk geeft de lezer het gevoel dat Hroch zich aan het opgelegde, officiële historisch materialisme heeft moeten conformeren, maar daar zelf innerlijk afstand van had genomen.

Het is onmogelijk om de inhoud van het werk hier in enkele lijnen weer te geven. Daarom zal ik er enkele interessante elementen uithalen.

Hroch ontwikkelde in dat werk zijn beroemde 3-fasenmodel van de nationale bevrijdingsbewegingen.

Maar vooraleer daarop iets nader in te gaan, is het wenselijk even aandacht te geven aan de objectieve voorwaarden, waaraan volgens Hroch moet zijn voldaan, vooraleer er überhaupt een nationale beweging kan ontstaan.

Ik volg hierbij de samenvatting van Luc Bouva in diens Rien de plus international, uitgegeven door het ADVN in 2009.

De eerste voorwaarde is dat er iets moet zijn als een eigen, als nationaal te interpreteren verleden. In tijden van grote sociale en morele veranderingen, als de oude zekerheden op de schop gaan, voelen intellectuelen dat ze op zoek moeten naar nieuwe zekerheden, die goed gefundeerd en stabiel moeten zijn. “Zo kan het niet langer! Er moest een nieuw maatschappelijk model komen.” Zoiets moeten intellectuelen in die situatie hebben gedacht. Daarbij zoeken ze inspiratie in het verleden. Hroch interpreteert die elementen uit het verleden zeer ruim: politieke instellingen, geestelijke waarden en cultuur.

De tweede voorwaarde om met enige kans op succes een nationale beweging te beginnen, is het bestaan van taalkundige wortels. Op de een of andere manier moet de moderne staat een algemene communicatietaal hebben, en de eigen nationale taal moet dus ontwikkeld worden tot een instrument dat hiervoor kan dienen. In het artikel van Hroch dat ik hierna in (zeer) vrije vertaling weergeef, gaat het over het verband tussen taalpolitiek en nationalistische actie. Hroch verwerpt het idee dat naties alleen maar in de moderne tijd bestaan: hij wijst verschillende keren op de oude wortels – bedoeld zijn talige wortels – die moderne naties schragen. Hier toont hij overigens dat hij positie neemt tegenover marxisten zoals Hobshawm of modernisten zoals Gellner, voor wie naties alleen maar moderne constructies kunnen zijn, omdat pas vanaf ongeveer de achttiende eeuw de bestuurlijke staatsstructuren en de technische mogelijkheden ( gedrukte dagbladen, bijv., zie B. Anderson) bestonden om de natie in haar moderne vorm tot stand te kunnen brengen.

De bekende en in Doorstroming al wel vaker vernoemde Anthony Smith, de vader van het zogeheten etnosymbolisme, verkondigt dus inzichten die Hroch ongetwijfeld meer dan gemiddeld welgevallig zijn.

De derde voorwaarde voor het ontstaan van de nationale bewegingen is de zogeheten modernisering, niet in de zin van “aanpassen aan de nieuwste ontwikkelingen”, maar afschaffen van de oude, uit de feodale tijd stammende sociale structuren en die vervangen door de maatschappij, zoals die in de “liberale” revoluties van de achttiende eeuw werd geconcipieerd.

Deze drie voorwaarden, de aanwezigheid van een eigen verleden, een talige dimensie en de modernisering, vormen a.h.w. de bodem, het cement en de stenen om het nieuwe, nationale huis überhaupt te kunnen optrekken.

 

Dat optrekken zelf vertoont volgens Hroch twee grote historische vormen.

De eerste vindt men vooral in Frankrijk en Engeland. Daar bestonden al sinds de tiende eeuw soort proto-naties, die als vertrekpunt hebben gediend voor de thans bestaande staten. Frankrijk is begonnen als klein rijkje in Ile de France en Normandië. De nobiljons van deze twee, al bij al beperkte gebieden, hebben hun ideeën, hun visie, hun taal en hun belangen genomen als uitgangspunt om systematisch een veel grotere staat op te bouwen. Daarbij hebben ze de andere, bestaande etnische naties overwonnen en de bevolking ervan geassimileerd. Dat heeft lang geduurd, want volgens Eugen Weber sprak omstreeks 1850 niet eens de helft van de Franse bevolking Frans. In Engeland is die assimilatiepolitiek onder meer gevoerd door een brutale, harde huwelijkspolitiek, waarbij Schotse meisjes verplicht werden met Engelsen te huwen en in Ierland hebben de verengelsingswetten van Cromwell de virtuele vernietiging van het Gaëlic tot gevolg gehad.Ten onzent ging op die manier heel zuid-Vlaanderen verloren.

De tweede weg die het optrekken van een nationaal gebouw kan opgaan, is wat in Vlaanderen de volksnationalistische weg heet. Hierbij wordt uitgegaan van de bestaande, maar niet dominante naties, zoals bijvoorbeeld Schotland, Wales en in België Vlaanderen.

Hroch ontdekte in zijn intellectuele carrière al heel vroeg dat “nationalisme” helemaal niet het werk was van de bourgeoisie (zoals de officiële marxistische leer verklaarde), noch van de boeren of het landvolk, zoals vele nationalisten geloofden, maar van de lagere middenklasse en intellectuelen.

Hroch moest in moeilijke omstandigheden werken, want voor de heersende communistische dictators was “nationalisme” een samenzwering van de kapitalistische bourgeoisie om de samenhorigheid van het proletariaat te breken. Sommige figuren in het hedendaagse Vlaanderen denken dat nog steeds, om Jan Blommaert niet te noemen.

Maar Hroch, die in tegenstelling tot “onze” intellectuele communisten het communisme aan den lijven heeft ondervonden – in een interview heeft hij verklaard dat men het hem niet altijd gemakkelijk heeft gemaakt – , neemt hier dus afstand van.

Overigens heeft Hroch in een later gepubliceerd stuk (Nation formation and nationalism, in de bundel Comparative studies in Modern European History) verklaard dat Marx en Engels zich compleet hebben vergist met betrekking tot de ontwikkeling van  de sociale structuren. Beide heren geloofden dat de bourgeoisie zou worden platgedrukt tussen een kleine kapitalistische klasse en een heel grote proletarische massa. Zo klonk ook lang de officiële communistische leer. Maar Hroch wijst er fijntjes op dat deze ontwikkeling niet heeft plaats gevonden. Wat is gebeurd, is dat de proletarische klasse verburgerlijkt is en precies deze grote burgerlijke groep is het, die de drager van het nationalisme is geworden.

Hroch vindt dit feit terug in zijn eigen, vergelijkende studies.

Hroch bestudeerde niet alleen de geschiedenis van zijn eigen Tsjechië, maar ook dat van Noorwegen, Finland, Estland, Litouwen, Slowakije en ja, hoor: Vlaanderen.

Hroch’ sympathie met de nationale bevrijdingsbewegingen van kleine, niet-dominante volken is onbetwistbaar.

Zijn vergelijkend onderzoek heeft hem gebracht tot zijn model van de drie fasen, een model waardoor hij beroemd is geworden, naast de invoering van zijn methodiek van het vergelijkend onderzoek, want dat was in deze materie in die jaren iets nieuws.

Het begin van elk nationale revival, schrijft hij in zijn  Social Preconditions , wordt gemarkeerd door een gepassioneerde belangstelling van een soms betrekkelijk kleine groep van individuen, meestal intellectuelen, die zich bezighouden met de studie van de taal, de cultuur en de geschiedenis van de onderdrukte nationaliteit. Politieke invloed hadden dergelijke intellectuelen zelden, ook al omdat ze daar nauwelijks in geïnteresseerd waren. Ze voelden zich affectief verbonden met de regio waarin ze leefden, maar waren verder geen activisten.

Dat veranderde in een tweede fase, de B-fase,  waarin een groep mensen aan nationalistische agitatie begonnen te doen. Het is een fase, waarvan Hroch zegt dat ze een soort fermentatiefase is voor het nationaal bewustzijn. Het succes in deze fase hangt af van objectieve factoren van economische, politieke en sociale aard. Deze activisten waren ontevreden met de verdringing van de eigen, nationale identiteit door de heersende, dominante groepen. Als onderdeel van dat fermentatieproces construeerden deze activisten uit het materiaal dat hen door hun intellectuele voorgangers was aangebracht, hun geprojecteerde, toekomstige natie.

Zodra het nationale bewustzijn grote lagen van de bevolking begint te doordringen – hetgeen plaats vindt in fase C,  voltrekt zich de voltooiing van de nationale ontvoogding.

 

Deze korte samenvatting geeft natuurlijk niet de volheid en de rijkdom van Miroslaw Hroch’ opvattingen weer.

 

Om vreemde, onbegrijpelijke redenen is deze auteur in Vlaanderen zo goed als onbekend. Dat is bijzonder jammer, want de man heeft ons heel wat te leren, zodat we bij machte zijn onze eigen nationale beweging beter te begrijpen.

Als we beter begrijpen waar we eigenlijk mee bezig zijn zullen we, naar we mogen hopen, in de toekomst ernstige fouten kunnen vermijden.

Dat is meteen ook de reden om deze auteur hier aan de lezer van Doorstroming voor te stellen.

 

Helaas is Hroch geen begenadigd schrijver.

Bovendien is het Engels voor deze man, die eerst in de Duitse, later de Russische dominantie heeft geleefd, niet zijn best beheerste vreemde taal.

Dat alles samen maakt dat de weerbarstige stof die hij in zijn hoekige, stroeve, gebalde zinsconstructies behandelt soms nodeloos moeilijker toegankelijk wordt gemaakt dan gewenst is.

Sommige van zijn formuleringen blijven dan ook enigszins duister en dat is ook het geval in de onderhavige tekst.

 

Om het stuk toch enigszins leesbaar te maken, heb ik mezelf toegestaan een zeer vrije vertaling te brengen. Om de leesbaarheid te vergroten heb ik het stuk van noten voorzien. Ik heb het notenapparaat van Hroch zelf niet overgenomen. De noten zijn dus van mij. Overal waar ik afwijk van de bedoelingen van Hroch, is dit te mijnen laste.

De tekst


De sociale betekenis van taalkundige eisen in de Europese nationale bewegingen.

Of: waarom spe(e)l(d)en taaleisen in de moderne nationale bewegingen  zo’n prominente rol?

De natievorming in de Moderne Tijd volgde typisch twee, duidelijk onderscheiden wegen.

In het hiernavolgende artikel, dat een vrije en enigszins aan de Vlaamse situatie aangepaste vertaling is van een tekst[1] van Miroslav Hroch, wordt ingegaan op één van beide wegen, namelijk de weg die opgegaan werd door niet-dominante etnische groepen[2]. Dit is de weg die op een georganiseerde en weloverwogen wijze de inspanningen richt op het bereiken van de status van ontwikkelde, moderne natie, met alle kenmerken die daarbij horen.

Dit ontwikkelingsproces wordt getoetst aan het andere, daarmee contrasterende natievormingsproces, dat wellicht belangrijker is en in ieder geval beter gekend: het proces waarbij een moderne natie werd opgebouwd op basis van een sinds de Middeleeuwen in aanleg bestaande staatsstructuur.

Een voorbeeld is Frankrijk. Die staat is gebouwd op de proto-staat die Ile-de-France en Normandië al van in de tiende eeuw vormden. Alle later ingelijfde of bijgevoegde gebieden werden helemaal gemodelleerd naar het model van die proto-staat. Zo werd het dialect van Ile-de-France de officiële taal van heel Frankrijk[3].

In de klassieke Vlaamse terminologie bespreekt dit artikel het volksnationalisme als tegengesteld aan het zogeheten staatsnationalisme ( zoals in Frankrijk en België).[4]

Nochtans wordt in dit artikel niet de nogal warrige en van vele betekenissen voorziene term “nationalisme” gehanteerd, maar wel de term nationale beweging.

In de bestudeerde nationale bewegingen van niet-dominante naties, dus de gevallen die hier besproken worden, ontbraken bij de aanvang van hun nationale beweging drie essentiële kenmerken, die  alle drie typisch zijn voor volwaardige dominante naties.

Ten eerste ontbrak een ontwikkelde nationale taal en bijhorende hogere cultuur. Ten tweede ontbrak de politieke autonomie. Ten derde miste de niet-dominante etnische groep een sociale of maatschappelijke structuur die gelijkwaardig of vergelijkbaar is met deze van de dominante groep en die in dit artikel een “volledige of complete maatschappelijke structuur” wordt genoemd.

Deze drie ontbrekende eigenschappen gaven aanleiding tot drie onderscheiden groepen van eisen en doelstellingen in het programma van de Europese nationale bewegingen.

1. Het streven naar de vorming van een eigen nationale gemeenschap die evenwaardig is met de heersende groep en die op zich een volledig gestructureerde maatschappelijke vorm heeft, met alle klassen en groepen die in een ontwikkelde maatschappij aanwezig zijn.

2. Het streven naar een of andere vorm van zelfbestuur, te beginnen bij lokaal en beperkt zelfbestuur, maar vaak gericht naar de verwerving van de politieke onafhankelijkheid.

3. De opbouw van een hogere nationale cultuur, gebaseerd op een geschreven taal, en het hanteren van deze taal voor het openbare leven in de niet-dominante gemeenschap.

Uiteraard bestonden er tussenvormen, bijvoorbeeld wanneer slechts één of twee eigenschappen van volwaardigheid ontbraken. Zo ontwikkelde de Hongaarse nationale beweging zich vanuit een situatie waarbij ze kon steunen op een volledig ontwikkelde eigen nationale maatschappelijke structuur.

Bovendien waren er onder de nationale bewegingen veel onregelmatigheden en verschillen, voornamelijk de soms erg verschillende timing waarmee de nationale eisen door nationale activisten werden gesteld. Ook waren er grote verschillen in het relatieve belang van taalkundige, sociale en politieke eisen in verschillende fasen van de nationale beweging, want het belang van die verschillende eisen was niet altijd even groot.

De ontwikkeling van een nationale beweging in een  niet-dominante natie valt uiteen in drie fasen.

Fase A kenmerkt zich door het optreden van kleine groepen intellectuelen in de niet- dominante nationale etnische gemeenschap die de eigen taal ontdekken en zich toeleggen op de studie ervan,  en de geschiedenis, de traditionele cultuur enz. tot voorwerp van hun studie nemen.

Tijdens fase B verschijnt een nieuwe categorie van intellectuelen, namelijk activisten, die hun medeburgers aansporen om hun niet-dominante groep een volwaardige status te geven.

Fase C wordt gekenmerkt door de ontwikkeling van de nationale beweging tot een massa-beweging, waarbij de volwaardigheid van de niet-dominante natie steeds meer als een normale vanzelfsprekendheid wordt ervaren. In deze fase ontwikkelt zich een volledige maatschappelijke sociale structuur, met daarin alle klassieke geledingen, zoals die ook gelden voor de tot dan toe dominante groep.

Nu kan men de nationale bewegingen die in de B-fase ( de activistische)  zitten in twee groepen onderverdelen:

1. bij de eerste groep wegen de politieke eisen door en zijn de taalkundige en sociale eisen ofwel minder sterk uitgesproken of komen die slechts later aan bod. Dat is het geval in de Poolse, de Noorse, de Ierse, de Griekse en de Schotse nationale bewegingen.

2. In een tweede groep overwegen de taalkundige en culturele eisen[5]. Politieke eisen volgen later, in fase C. Deze groep van nationale bewegingen is de talrijkste.

De duidelijke meerderheid van nationale bewegingen stelt weliswaar taalkundige eisen in de B-fase, maar dat betekent nog niet dat zij zichzelf definiëren als een hoofdzakelijk taalkundige of culturele beweging.  Als de taalkundige eisen werden gesteld was dat vaak niet omdat zij het taalkundige prioritair achtten, doch omdat deze eis het duidelijkst en meest urgent was.

Dit artikel pretendeert niet het natie-vormingsproces in zijn volledige complexiteit uit te leggen. Het is evenmin de bedoeling een discussie aan te vatten over het natieconcept zelf. Het enige oogmerk is meer inzicht te krijgen in de eisen en de programma’s van de protagonisten van nationale bewegingen. De grootste aandacht hier zal gaan naar de taalkundige eisen, de structuur daarvan en hun rol in het geheel van het proces van natievorming.

De kernvraag is: Waarom speelden taaleisen in vrijwel alle Europese nationale bevrijdingsbewegingen zo’n overwegende rol?

Dat dit zo is, is algemeen geweten. Niettemin: vele hedendaagse theorieën over “nationalisme” hebben geen oog voor het feit dat taalverschillen al sinds de Middeleeuwen werden gepercipieerd als een criterium om groepen van elkaar te onderscheiden. Al gedurende de negende en tiende eeuw was het taalkundige onderscheid tussen ‘Franci’ en ‘Germani’ of ‘Teutoni’ algemeen en evident[6]. We weten dat er conflicten zijn geweest onder groepen die zich volgens taal van elkaar onderscheidden. Het kost weinig moeite om de term amor linguae in de literatuur terug te vinden of om vermeldingen te vinden waarin sprake is van laudatio voor de volkstaal. Ook vindt men beschouwingen over de rol van taal zoals bijvoorbeeld: “ex linguis gentes, non ex gentibus linguae exortae sunt”[7]. Het is duidelijk waar de “toren van Babel” zijn inspiratie vandaan haalt.

Taalaangelegenheden speelden een rol in de politiek, al dan niet als hoofdpunt. Daar zijn talrijke voorbeelden van, zowel in het Westen ( Frankrijk, Vlaanderen, Wales, Engeland) als in het Oosten ( Polen, Bohemen, Hongarije). In de Middeleeuwen was taal een belangrijk criterium van identiteit geworden, hoewel het primaire criterium van doen had met de staat en de politieke instituties.

De verschijning van de absolutistische staat[8] toont de doorbraak van het territoriale denken over de staat gedurende de periode die voorafgaat aan de opkomst van de moderne nationale bewegingen[9]. Er is in die dagen duidelijk sprake van de opkomst van een absolutistische[10] politiek inzake taalaangelegenheden, wat aanleiding geeft tot twee verschillende vormen van taalactivisme. De eerste is een taalpolitiek die van bovenaf door de staat en zijn instellingen wordt gevoerd. De tweede taalpolitieke actie komt van onderen op, vanuit de regio’s, de provinciale elites of zelfs de massa van de bevolking.

Een absolutistische conceptie van het staatsbeheer in het algemeen hield in ieder geval een harmonisering van de maatschappij van bovenaf in. Dat moest dus vroeg of laat uitlopen op een of andere vorm van taalpolitiek. Voor de absolutistisch denkende staatselites was de aard of de kwaliteit van de perifere talen onbelangrijk: of ze een oude en rijke geschiedenis hadden, cultureel hoogstaand waren, dat ze ook nog in andere staten gesproken werden, in feite dialecten van de heersende staatstaal waren of wat dan ook.

Historici zijn niet geplaatst om het probleem van de grenzen tussen zogenaamde hogere talen en dialecten op te lossen[11], of de grenzen tussen de dialecten van één taal onderling te trekken. Dit waren niettemin de problemen in de eeuwen van de taalkundige codificatie[12].  Maar als voorlopige werkhypothese kan men stellen dat het hanteren van een gedrukte taal binnen het territorium van een absolutistische staat beschouwd kan worden als een voldoende criterium om te spreken van een gecodificeerde taal, onderscheiden van dialecten. Het is tekenend dat middeleeuwse literaire talen die het niet tot staatstaal brachten of die status verloren, ofwel verdwenen ofwel in de tijd van de absolutistische regimes gemarginaliseerd raakten. Dat overkwam het Noors, het Catalaans, het Tsjechs en het Welsh.

De kloof tussen de plaatselijke volkstalen en de  zogeheten “hogere” staatstaal die door de heersende elites werd gehanteerd, werd door verlichte ambtenaren opgevat als een het plebs kenmerkende ontaarding. Soms werden dialecten gebruikt als amusement voor de elites die hierdoor hun superioriteit ten opzichte van de lagere klassen meenden te kunnen etaleren. Deze houding veranderde enigszins tijdens de periode van de Franse Revolutie en keerde zelfs volledig om in de negentiende eeuw, toen nationalisten[13] dialecten begonnen te promoten als objecten die gekoesterd dienden.

In het algemeen namen de revoluties van de achttiende eeuw de homogenisering die door de absolutistische staat was begonnen echter over. Dat deed zich bijvoorbeeld voor in de campagne van de Franse revolutionairen tegen de dialecten of de houding van de Duitse linkerzijde tegenover de Slavische talen tijdens de revoluties van 1848 -1849.

En toch veranderden de dingen in de negentiende eeuw ten gronde. Dat laat zich aflezen aan twee dingen.

1. Het staatsdenken van het absolutisme ging uit van het concept van een homogene staatsnatie. Veel revolutionairen echter gingen uit van een organische visie op de natie, die moest worden opgevat als een organisch lichaam, dat in de staat geïncarneerd was. Een natie werd zodoende als een persoonlijkheid opgevat, die slechts één taal zou hanteren, omdat het gebruik van meerdere talen de staat innerlijk zou verzwakken.

2. De homogenisering die de revolutionairen voor ogen stond had niet het oogmerk oude opvattingen of gebruiken te bewaren maar was integendeel bedoeld als een instrument in de schepping van de “homme nouveau” en  de “réformation des structures mentales”.

Dit is natuurlijk een perspectief dat van bovenaf uitgaat.  Maar het moet worden aangevuld door de aandacht voor het perspectief van onderen op, dit is: vanuit de zogeheten periferie.

Homogeniserende staatspolitiek beïnvloedde vele aspecten van het leven, en het taalkundige was daarvan slechts één en zelfs niet altijd het belangrijkste. Maar de centralistische en absolutistische aanspraken riepen verzet op  en ongenoegen in zowat alle periferieën. De kracht en het succes van het verzet tegen het centralisme was niet overal even groot en de argumenten die door het verzet werden aangevoerd waren veelvoudig. Onderzoekers kunnen er een volle dagtaak in vinden om de reacties van perifere nobiljons en intellectuelen op de centralistische aanspraken in de diverse gebieden op te lijsten en te vergelijken. Dat onderzoek is verre van afgerond. Daarom wordt hier volstaan met het beschrijven van enkele reacties op dat centralisme, dat alles als een greep uit een immense diversiteit van reacties.

De Sorben, bijvoorbeeld, manifesteerden nauwelijks verzet tegen de Pruisische centralistische politiek, net als de Poolssprekenden in Opper-Silezië. Maar de taalkundige homogenisering van Jozef II daarentegen, riep zowel in Hongarije als in België felle reacties op en riep ook verzet op in Bohemen, zij het minder krachtig. Elk verzet richtte zich tegen taalkundige homogenisering. Het Russische centralisme riep nauwelijks reactie op bij de Oekraïense dialecten sprekende bevolking, maar het verzet was des te feller in de Baltische gebieden, voornamelijk bij de plaatselijke landadel en bij de Duitssprekende elites daar.

Als we kijken naar de betekenis van taalkundige ontwikkelingen in eerste, laat-middeleeuwse periode van het staatsvormingsproces, zien we vaak twee tegengestelde tendenties optreden. Aan de ene kant zien we de pogingen tot assimilatie van etnische groepen, aan de andere daarentegen de wil tot behoud en soms versterken van etnische verscheidenheid.

De eerste tendentie, die tot assimilatie van etnische minderheidsgroepen, vinden we voornamelijk terug in westerse staten: Frankrijk en Engeland[14]. De tweede tendentie, de oosterse, zien we aan het werk in de toenmalige imperia: het Habsburgse rijk, het Russische en het Ottomaanse imperium.

De vraag rijst waarom deze drie laatste imperia er niet in slaagden hun etnische minderheidsgroepen te assimileren.  Op deze vraag worden doorgaans twee antwoorden gegeven. Het eerste luidt dat in de westerse natiestaten slechts marginale etnische minderheden moesten worden geassimileerd, terwijl de imperia te maken kregen met grote en dus machtiger etnische eenheden. Het tweede antwoord is simpelweg dat de assimilerende inspanning van de heersende groepen in de imperia te zwak was.

Nu zijn beide antwoorden correct, doch ze leggen niet voldoende uit waarom de beoogde assimilatie slaagt of niet slaagt. Er moeten dieperliggende redenen bestaan en die vinden we terug in een groep van vijf verschillende factoren.

De eerste factor is  te vinden in de mate van economische integratie. Die was merkelijk groter in de vroegmoderne periode in Frankrijk, Engeland en Holland dan in de rest van het continent. Alleen economische ontwikkeling verschafte lieden uit de periferie de mogelijkheid  een hoger niveau van welvaart te bereiken door migratie naar de kern van het dominerend en tegelijk assimilerend gebied.

Ten tweede veroorzaakte ongelijkheid in economische ontwikkeling van diverse streken een verschil in het niveau van de sociale communicatie. In de meer ontwikkelde gebieden functioneerde de communicatie beter en op een hoger niveau. Daarbij was de taal van de heersende staatsnatie meteen de dominante communicatietaal en vertegenwoordigde zij in veler ogen meteen ook de taal van de vooruitgang.

Ten derde verschilde het niveau van staatsadministratie in het Westen sterk van dat in het Oosten.

Ten vierde: als de leidende groepen geen barrières van etnische aard opwierpen tegenover nieuwkomers uit andere etnische groepen, lieten deze laatsten zich makkelijker assimileren. Maar als de elites de lucratieve posten strikt voor zichzelf hielden en etnische minderheden voelbaar marginaliseerden, was er nauwelijks sprake van assimilatie. De etnische minderheden werden behandeld als de out-group, zoals bijvoorbeeld in het Ottomaanse rijk en de Balten in het Russische.

Tenslotte mag men de periodisering niet uit het oog verliezen. De Westerse staten waren als begonnen met harmoniseren sinds het einde van de feodale periode. In het Oosten kwam deze harmonisering pas veel later op gang. Bijgevolg kwamen ook de pogingen om minderheidsgroepen te assimileren veel later op gang. In het Habsburgse Rijk begon dit assimilatieproces pas in de achttiende eeuw en in het Russische pas in de negentiende. Bijgevolg was de periode waarbinnen de assimilatie moest plaatsvinden veel korter. Bovendien viel het veel makkelijker horigen uit de feodale tijd te assimileren dan mensen die al van enige bevrijding hadden geproefd in de negentiende eeuw.

Men kan , heel in het algemeen, de taalkundige situatie in de oosterse laat-absolutistische periode beschrijven als drie types van “diglossie zonder tweetaligheid” ( model van J. Fishman).

1.Waar de elites een “hoogstaande” versie van een taal (H) spreken, maar de gewone bevolking een lokale versie van diezelfde taal (L), spreken we over H –L verhoudingen.

2. Wanneer elites een hogere taal spreken (H), en de gewone bevolking gedeeltelijk een lagere versie van die hogere taal (L) en gedeeltelijk een lagere versie van een andere hogere taal (L*), krijg je H-L-L*

3. Het is mogelijk dat er naast de hogere elitetaal (H) nog een andere taal als gedrukte taal wordt gebruikt(H+), en daarnaast nog een lagere taal, dialectversie van de hogere gedrukte taal (L+)[15].

Vele absolutistische staatsbestuurders negeerden al deze verschillen. Nochtans markeren de verhoudingen en spanningen tussen H- en L-talen het punt waarop reeds heel vroeg in de geschiedenis de thematiek van de nationale bewegingen worden bepaald[16].

Wat in ieder geval uit al deze feiten blijkt, is dat het proces van natievorming  veel ouder is dan de moderne natie zelf en dan het moderne “nationalisme”. Geen enkele interpretatie van de hedendaagse nationale identiteit kan omheen de bijzondere kenmerken  van de voor-moderne natie-ontwikkeling of deze tot een mythe degraderen.

Taalpolitieke programma’s vormen complexe fenomenen. Het is vrijwel onmogelijk om een overzichtelijk, homogeen en onveranderlijk pakket aan methoden en attitudes kenmerkend voor taalpolitieke programma’s op te stellen. Dat geldt vooral voor het begrip van taaleisen specifiek binnen de nationale bewegingen.

Als we de ontwikkeling specifiek van taalpolitieke programma’s willen begrijpen, moeten we in werkelijkheid spreken van vijf onderscheiden stadia, die gradueel en cumulatief oprijzen. Dat wil zeggen dat het geïntensifieerde eisenpakket uit een later stadium van het taalpolitieke programma de eisen uit een vorig stadium niet wegvaagt of vervangt, maar ze integreert in een nieuw, omvattend programma, zij het soms in gewijzigde vorm.

We moeten deze stadia goed van elkaar onderscheiden en ze situeren binnenin een concrete historische context van iedere nationale beweging apart. Anders ontstaat er alleen maar verwarring.

A. In een eerste stadium van de taalpolitiek, dat zich situeert in fase A van de nationale ontvoogdingsbeweging, wordt de eigen taal opgehemeld en verdedigd[17]. De bedoeling is de eigen taal te laten opnemen in de familie van de hogere, ontwikkelde talen. Allerlei argumenten worden daartoe opgevoerd: de esthetische waarde van de taal, zijn geschiktheid om allerlei gevoelens tot uitdrukking te brengen, de geschiktheid om informatie over te brengen, haar historische verdiensten… Dergelijke argumentatie is evenwel niet specifiek voor talen van niet-dominante etnische groepen. Zo publiceerde bisschop Jean du Bellay in 1549 een “Verdediging van de Franse taal”. Frans was niet bepaald de bedreigde taal.

In de tweede helft van de 18e eeuw verschenen er geschriften ter verdediging van Duitse, Hongaarse, Tsjechische, Slovaakse en Griekse taal. Wat later, maar niettemin toch nog als stadium A  van taalpolitieke programma’s verschenen nostalgische verheerlijkingen van de nationale taal in Wales, Bretanje en Vlaanderen. Al deze verheerlijkingen hadden één gemeenschappelijk kenmerk: ze hadden van doen met talen, waarvan al  in de Middeleeuwen literaire uitingen zijn terug te vinden.

In de tweede fase van de nationale ontvoogding, fase B,  veranderden deze taalverheerlijkingen in een gestructureerde vorm van agitatie in bijna elke nationale beweging. Vanaf dat ogenblik werd de eigen taal een vast onderdeel van de nationalistische boodschap. Deze verheerlijking van de eigen taal was in op een later moment voornamelijk gericht op leden van de eigen etnische groep. Leden van niet-dominante etnische groepen werd ertoe aangemoedigd hun eigen nationale taal te verdedigen en te koesteren. Zo verklaarde een Tsjechische tekst, verschenen in 1824 als een vertaling uit het Duits, dat “wie zijn taal niet bemint, een vijand van zijn vaderland is”.

Het is belangrijk in te zien dat nationalistisch eisen in twee richtingen werden geformuleerd:

a) naar boven, dit is naar de staatsadministratie, de lokale autoriteiten, de geletterde bovenlaag enz.

b) naar beneden, dit is de eigen groep, in een poging om de leden van de eigen gemeenschap te mobiliseren voor deelname in patriottische actie.

Er is dus een tweevoudig perspectief: naar beneden en naar boven, en klemtonen veranderden voortdurend. Die verandering moeten we in acht nemen, als we de werking en ontwikkeling van nationale bewegingen willen begrijpen.

B. Daarna komt er een tweede stadium in de taalpolitieke programma’s. Daarin wordt de taal en het taalgebruik gestandaardiseerd en de taal gecodificeerd. Het gaat hier om een intrinsiek onderdeel van een algehele culturele standaardisatie.  Voor hun standaardisatie bestonden talen als een verzameling  dialecten met daarboven een geschreven versie. Deze laatste beïnvloedde de standaardisatie van de taal al vooraleer deze standaardisatie effectief bewust ter hand werd genomen. De eisen waaraan de gestandaardiseerde taal moest voldoen, werden opgelegd door de eisen van het schriftelijk taalgebruik en voorts ook door de vereisten in de administratie, handel, openbare organisatie, en in het algemeen van het openbare leven. Er was dus sprake van een heuse planning van de taalontwikkeling en die sloot tegelijk de processen van taalkundige organisatie, popularisatie en standaardisatie in. Zonder een gestandaardiseerde spelling en afgebakende taalgrenzen, kon er inderdaad van gestructureerde taalontwikkeling geen sprake zijn.

Echter: de standaardisatie en de ontwikkeling van moderne talen was niet een proces met slechts culturele consequenties. Het had ook belangrijke sociale gevolgen. Immers: taalkundige afbakening was de enige methode om duidelijk onderscheid te maken wie tot de eigen groep behoort en wie niet. Dat was zeker van belang in die gebieden, waar de dialecten op een min of meer vloeiende manier in elkaar overgingen.

Nu waren taalkundige discussies al algemeen in eerste fase van de nationale ontvoogdingsbeweging, fase A. Ze gingen gepaard met de publicatie van grammatica’s en woordenboeken. Maar disputen onder geleerden hebben natuurlijk een totaal andere sociologische betekenis dat een taalkundige structurering en standaardisatie onder de massa van de gewone bevolking. Overigens waren de opzettelijke pogingen om tot een uit het niets geschapen taal te komen zonder succes. Taalkundige codificatie moest gebaseerd zijn op ontwikkelingen die al langer gaande waren om kans te maken. Een van de belangrijkste discussiepunten daarbij behelsde de vraag of moderne taal gebaseerd moest worden op de eerder bestaande schriftelijke versie, dan wel op de op dat ogenblik gesproken taal.

Er is een groot verschil in timing van de taalstandaardisatie in de verschillende gebieden in Europa. Hierdoor wordt het specifieke karakter van de diverse nationale bewegingen geïllustreerd. Tsjechisch en Hongaars werden gecodificeerd in de eerste decennia van de negentiende eeuw. Slovaaks, Servo-Kroatisch en Sloveens doorliepen dit proces rond het midden van de negentiende eeuw. Pas in de laatste decennia van deze eeuw werden het Fins, Ests en het Lets gestandaardiseerd en Litouws en Oekraïens pas in het begin van de twintigste.

Deze standaardisering – op te vatten als het tweede stadium binnen het proces van taalkundige opstanding – was gericht op de eigen etnische groep, onderscheiden van andere groepen, en bood een eengemaakte wijze van spreken en schrijven aan.

C. In het proces van taalkundige opstanding is er ook een derde stadium.  Dat is de periode waarin de nationale taal haar eigen volwaardigheid en veelzijdigheid  ontwikkelt[18] . Hoewel de voorafgaande en soms nog aan de gang zijnde taalstandaardisatie nog volop centraal stond, legden sommige taalactivisten zich toe op de ontwikkeling van hun eigen literaire genres, en weken daarbij nogal eens af van de vooropgestelde norm. Het gaat ook hier weer om asynchronische ontwikkelingen.

Volgende opsomming kan men hierbij maken:

a) de vroegste vorm van intellectuele volwaardigheid van de nationale taal is de verschijning van kranten en schoolliteratuur.

b) Poëzie en literatuur, vaak vanuit de taal van de dominante groep vertaald in de eigen nationale taal.

c) Verbreiding en inventarisatie van volksliederen.

d) Het verschijnen van theaterstukken.

e) Het verschijnen van kortverhalen en allerlei vertellingen, vaak op basis van het oude proza uit vroeger tijden,  wat later leidt tot het verschijnen van meer gesofistikeerd proza.

f) De volstrekte volwaardigheid van de nationale taal wordt bereikt als er wetenschappelijke werken in de nationale taal verschijnen.

Nochtans waren vele nationalisten niet bepaald voorstander van deze ontwikkeling van de nationale taal tot een heus wetenschappelijk medium.

Er zijn nationalisten geweest die betwistten dat het nodig was om de nationale taal op te tillen tot op topniveau. Ze waren ervan overtuigd dan vaak kon worden volstaan met vertalingen. In één extreem geval, nl. dat van Oekraïne, waren er nog in 1905 nationalistische leiders die vonden dat het Oekraïens  uitsluitend moest dienen voor educatieve boeken, dagbladen en lichte romanliteratuur .

D. het vierde stadium van de ontwikkeling van de nationale taal als onderdeel van de nationalistische beweging behelst de invoering van die taal in het onderwijs. Leden van de niet-dominante groepen moeten niet alleen hun nationale taal beheersen, ze moeten ze ook “consumeren”, zelfs onder condities zoals die van een vrije markteconomie. Nationalisten ontwikkelen verschillende modellen of methoden om de taal te ontwikkelen, afhankelijk van de plaatselijke tradities en het niveau van de sociale ontwikkeling dat in fase B van de nationale ontvoogding was bereikt. Soms werden populaire liedjesfestivals georganiseerd, zoals in Estland, Wales of Letland. Soms werd ingegaan op de plaatselijke danscultuur, zoals in Tsjechië, Hongarije en Catalonië. Men organiseerde leesavonden in vrijwel alle gevallen, literaire cafés enzovoorts. Maar het ongetwijfeld sterkste instrument om de nationale taal te verspreiden, was de school.

Zodoende rees de centrale, algemene eis de invoering van de nationale taal in  het onderwijs, een eis waarvan zowel de heersende groep als de eigen groep moest overtuigd worden.

Staatsoverheden moesten toestaan dat kinderen in de nationale taal werden opgeleid en deze scholen subsidiëren of daartoe tenminste mogelijkheden scheppen.

Waar zulke scholen bestonden werden ouders verzocht hun kinderen er naartoe te sturen, eerder dan naar de scholen waar de voertaal die van de heersende groep was.

Teruggrijpend naar de fasering in de nationale bewegingen in het algemeen, wordt duidelijk dat de strijd voor eigen nationale scholen een effectieve component was in de nationalistische mobilisatie in fase B, waarin de nationale agitatie voor een eigen natie werd opgebouwd. De effecten van dit onderwijs in de nationale taal grepen echter dieper in dan alleen maar in het taalkundige leven. Immers: door het gebruik van de eigen nationale taal als algemene onderwijstaal, werden ook de banden gesmeed die de niet-dominante groep tot één geheel maakten. Schoolonderwijs in de eigen taal heeft dus een belang dat dit van de communicatie te boven gaat. Door taalonderwijs in dezelfde nationale taal, werd zoiets geschapen als communauté de conscience.  Kinderen leren immers niet alleen de nieuwe (of vernieuwde) nationale taal, maar ook het vermogen om de realiteit op ongeveer dezelfde wijze te beschrijven, te observeren of te percipiëren.

Met dit gegeven in het achterhoofd wordt duidelijk dat een uiterst ambigue situatie ontstond in de schoolsystemen van multi-etnische staten, waar één etnische groep de algemene dominantie bezat, zoals Duitsland of Rusland. Want zowel de dominante groep als de nationalisten van de niet-dominant groepen trachten de taalopleiding te gebruiken om hun manier om de wereld te bezien door te drukken.

Welke resultaten nationalisten in hun activistisch optreden concreet bereiken, hangt in deze fase van de nationale ontvoogding in nog grotere mate dan voorheen af van de houding van de elites van de dominante groep. In Zweden en in het Habsburgse rijk werd het gebruik van de nationale taal in het basisonderwijs al toegestaan nog voor het begin van fase B van de nationale ontvoogding, dus nog voor nationalisten op een massieve manier actie begonnen te voeren. In sommige andere gevallen bleven de nationalisten lange tijd machteloos tegen een oppermachtige eentalige staatsnatie van de dominante etnische groep. Dat was het geval in Oekraïne, Litouwen en voor de Slovaken in Hongarije nog na 1870[19].

En dit vierde stadium van  ontwikkeling naar taalkundige volwaardigheid gebeurt er iets speciaals: taal wordt een  politiek onderwerp.

E. Tenslotte is er een vijfde stadium in de taalkundige ontvoogding: de realisatie van de volstrekte gelijkheid van de talen. Het taalkundige ontvoogdingsprogramma werd afgerond zodra de nationalisten de introductie van de nationale taal in overheid, openbare diensten, posterijen, spoorwegen, en de politiek begonnen op te eisen. Als dit lukte, was dat in de derde en laatste fase van de nationale ontvoogding, fase C, waarin de nieuwe nationale identiteit over de hele gemeenschap verspreid wordt, al valt er nauwelijks een algemene lijn te trekken in de chronologie van de taalkundige eisenbundels en het succes ervan. Zo bereikten de Hongaren een hoge mate van nationale taalkundige ontvoogding in het bekende Compromis van 1968, terwijl de Tsjechen nog maar op weg waren naar een erkenning of ontvoogding van hun nationale taal in Bohemen en Moravië. Een gelijkaardige toestand vindt men bij de Kroaten. In het Russische rijk slaagden omstreeks die tijd alleen de Finnen erin een zekere mate van taalkundige ontvoogding te verwerven, nog voor een laatste poging tot russificatie op het einde van de negentiende eeuw. Ook de Vlaamse Beweging slaagde erin een zekere graad van taalkundige gelijkwaardigheid te bereiken, maar vele nationale bewegingen  waren weinig succesvol in de volledige realisatie van het vijfde stadium van de taalkundige ontvoogding[20].

In de gevallen waarin dat vijfde stadium van taalkundige ontvoogding succesvol was, kan men twee niveaus onderscheiden in de taalkundige eisenbundels en, bijgevolg, ook twee vormen van taalkundige gelijkwaardigheid.

Een eerste vorm bestond in de verwerving van gelijkwaardigheid van dominante staatstaal en eigen nationale taal op het territorium van de niet-dominante natie. De tweede versie bestond eruit dat uitsluitend de eigen nationale taal in het territorium in kwestie werd gehanteerd[21]. Er waren in dat laatste geval nogal wat conflicten, zoals bij de Tsjechen, de Kroaten, de Finnen en zelfs de Vlamingen, al werd hun model later door zowat alle nationale bewegingen overgenomen.

Men kan het hier besproken probleem ook bekijken vanuit het standpunt van de dominante groep: waarom wilde deze zo nodig hun eigen taal opleggen in de gebieden waar een andere nationale taal, deze van een niet-dominante natie, gehanteerd werd? Het antwoord is eenvoudig. De gelijkwaardigheid van de talen in het openbare en politieke leven bedreigde de monopoliepositie van de staatselites van de dominante natie op het territorium van de niet-dominante natie.

De eis voor volledige taalkundige gelijkwaardigheid, die het vijfde stadium van de taalkundige ontvoogding vormt, werd opgenomen als onderdeel van de nationale ontvoogdingsbeweging in fase drie van haar ontwikkeling. Echter: die taalkundige eisen werden ook in sociale programma’s opgenomen. Inderdaad draaide de strijd voor taalkundige gelijkwaardigheid uit op een strijd voor gelijkwaardige kansen in de administratie. De nieuwe Tsjechische, Kroatische of Finse nationale elites zagen met toenemende onvrede hoe de meest lucratieve posities naar leden van de dominerende natie bleven gaan[22].  Waar zich dit soort overwegingen voordeed, draaide de eis naar taalkundige gelijkwaardigheid uit op veel méér dan alleen maar nationaal prestige of culturele waarden: taaleisen begonnen een belangrijk aspect te worden van een heus belangenconflict tussen de elites van de dominante en de niet-dominante groepen. Dit soort belangenconflicten vormen een intrinsiek onderdeel van het natievormingsproces, en werd in een andere context nader onderzocht[23].

Wij gaan nu over naar het tweede deel van dit artikel.

Dat heeft te maken met de sociale beoordeling of interpretatie van taalontvoogdingsprogramma’s.

Er zijn lieden die deze taalkundige twisten nogal infantiel vinden, of ironisch doen over het zogenaamde artificiële karakter van de “nieuwe” talen, maar niemand kan erom heen dat deze fenomenen erg belangrijk zijn en daarom om een historische verklaring vragen. Zo’n historische verklaring moet altijd oog hebben voor de langdurigheid van het natievormingsproces in Europa. De vraag is of de correlatie tussen de centrale rol van de taalkundige ontvoogding aan de ene kant en de sociale of maatschappelijke structuren aan de andere kant wezenlijk is of slechts van marginale betekenis.

Reeds in de Middeleeuwen gold taal als een instrument voor groepssolidariteit, hoewel niet overal en bij slechts een gedeelte van de feodale maatschappij.

Dat was het geval voor lieden die macht bezaten en taal konden hanteren in hun eigen belang, zowel ten aanzien van buren als van hun eigen bevolking.

Ook mensen die een specifieke plaats in het maatschappelijke communicatiesysteem innamen,  zoals priesters, handelaars en later zelfs ambachtslui gebruikten taal als een sociaal onderscheidingsmiddel.

Maar voor het grootste gedeelte van de bevolking gold dat de taalregelingen die hen van bovenaf werden opgelegd, als een fatum werden aanvaard. Natuurlijk waren er altijd al spontane verschuivingen en veranderingen in de gesproken taal geweest als gevolg van de levensbehoeften, de communicatie of de belangen van de overheid, maar met het proces van absolutistische homogenisering veranderde dat en werd de taalontwikkeling van bewust van bovenaf gestuurd.

Oppositie tegenover deze homogenisering werd in die tijd slechts zelden in taalkundige termen uitgedrukt, zoals in het Habsburgse rijk[24]. Als er oppositie was, had dat altijd te maken met één centraal gegeven: de sociale achtergrond van die oppositie, belichaamd door de adel en een deel van de clerus, die hun voorrechten vanuit de Middeleeuwen wilden handhaven. Origineel ( dus voor de aanvang van de nationalistische ontvoogdingsbeweging, JP) gebruikten zij taalkundige bezwaren als dekmantel voor hun eigen belangrijke particularistische politieke en sociale belangen. Alleen in Hongarije werden taaleisen zeer snel tot ware politieke eisen. In de andere gebieden van het Habsburgse rijk aanvaardden niet-dominante etnische groepen de taalkundige homogenisering van bovenaf met opmerkelijk weinig weerstand. Zo bijvoorbeeld de Catalanen onder de heerschappij van de Bourbons, de Noren onder de heerschappij van de Denen, de Oekraïners onder Russisch en Habsburgs gezag. Voor dit ontbreken is er een duidelijke verklaring: elk van deze groepen misten op dat ogenblik nog een eigen samenhangende nationale elite die belang had bij het verzet tegen de absolutistische homogenisering.

Het gevolg is dat de meeste nationale bewegingen in Europa hun fase B ( deze van de politieke agitatie) later aanvingen, wanneer de recent door de heersende groepen ingevoerde taalkundige homogenisering in de administratie al over het hele rijk was ingevoerd.

In dit artikel gaan we niet in op de vraag waarom zo’n fase B optreedt. Die vraag te beantwoorden vraagt een diepgaand onderzoek in een complex geheel van culturele, economische, sociale en economische factoren. Daarom volstaan we hier met het aanwijzen van enkele belangrijke aspecten.

Het optreden van nationalistische agitatie kan niet los worden gezien van belangrijke processen van modernisering, waardoor gevoelens van sociale, intellectuele en soms zelfs van  een heuse morele crisis of mogelijke achterstelling werden opgeroepen.  Deze diepgaande veranderingen smeekten om een nieuwe vorm van groepssolidariteit en dito identiteit en vooral de geschoolde leden van niet-dominante etnische groepen waren ontevreden. Zij hadden immers de indruk dat de staatshomogenisering hen geen enkel voordeel bood. Integendeel zelfs: doordat zij niet tot de dominante groep behoorden, konden zij minder makkelijk van de periferie naar het centrum doorstoten en zij ondervonden bij herhaling moeilijkheden bij contacten met de anderstalige administratie. In deze omstandigheden lag het voor de hand hun eigen natie te definiëren in taalkundige termen.

Als de activisten deze weg opgingen konden zij onder voorwaarden succes boeken. Zelfs in vroege fasen van de taalkundige ontvoogding en zelfs als de standaardisatie van de cultuurtaal nog niet ten einde was, was de nationale taal een onvervangbaar middel tot expressie van de nationale identiteit geworden. Als de nationale ontvoogding haar derde fase had bereikt, deze van de massificatie, was deze rol van de nationale taal zelfs nog belangrijker geworden.

Als we deze fenomenen beter willen begrijpen, moeten we teruggrijpen naar een analyse van de vroegste fase van de nationale ontvoogdingsbeweging, nog voor de eigen nationale taal in de niet-dominante gemeenschap een algemeen aanvaard gegeven was geworden zoals in fase C.

De vraag is ook of het mogelijk is een nieuwe nationale identiteit te scheppen, zonder een beroep te doen op het bezit van een eigen nationale taal. Er waren enkele gevallen waar deze laatste mogelijkheid denkbaar was. De Vlamingen hadden namelijk voor het “Hollands” als taal kunnen kiezen en de Slovaken hadden het Tsjechisch kunnen nemen, terwijl voor de Kroaten, de Slovenen en de Serven een Illyrische identiteit had kunnen gekozen worden. In vele gevallen bestond er alleszins één mogelijkheid om een nieuwe nationale identiteit te scheppen, zonder daarbij tegelijk ook een eigen nationale taal te ontwikkelen: namelijk door de taal van de dominante groep aan te nemen. Toch zijn er maar twee gevallen waarin zich dat heeft voorgedaan: het Ierse en het Schotse[25]. Toch zijn deze twee echt uitzonderingen, met singuliere kenmerken. Zij vormen niet het normale rolmodel. Er is ook het Zwitserse geval, maar ook dat is specifiek, zodat er eigenlijk geen uitzonderingen bestaan op de regel dat het stichten van een eigen nationale identiteit tegelijk ook de vorming van een eigen nationale cultuurtaal vereist.

We moeten dus aannemen dat er vaak gewoon geen alternatief was: een taalkundig nationaal programma drong zich op.

Het belangrijkste punt hierbij is de opmerkelijke samenhang van de nationale ontvoogdingsbeweging in Fase B  aan de ene kant, en het bestaan van een incomplete sociale structuur in de niet-dominante natie op dat ogenblik aan de andere kant[26].

Het feit dat de nieuwgevormde literaire taal door de elites van de niet-dominante natie aangenomen werd, kan men beschrijven in marketingtermen. Welke consumenten hadden er belang bij de nieuwe taal? Welke sociale groepen of klassen werden geacht de nieuwe taal aan te nemen?

Hedendaagse sociaal-linguisten antwoorden daarop dat grootschalige sociale processen de oorzaak van taalveranderingen zijn ( het aanvaarden van een nieuwe literaire taal is zo’n verandering). Wie dus wil uitleggen waarom elites een taal aannemen, moet de sociale condities onderzoeken. Echter: dit is een methodologisch advies, geen verklaring van de samenhang is tussen onvolledige maatschappelijke structuren aan de ene kant en aan de andere kant taalkundige ontvoogdingsprogramma’s in de tweede fase van de nationale ontvoogding.

Men kan de vraag evenmin beantwoorden naar J.G. Herder te grijpen[27] Zijn overwegingen worden vaak aangehaald, maar hij is geen typisch Oost-Europees denker, geïsoleerd van het Westen; immers ook de bijdrage van auteurs zoals J.J. Rousseau, of een aantal Duitse schrijvers, zoals Fichte of Schelling is van belang.  De vraag blijft dan nog altijd waarom de middenklassen uit de niet-dominante naties bereid waren te handelen zoals ze dat hebben gedaan, terwijl er toch volwaardige maatschappelijke structuren beschikbaar waren in de elites van de dominante groepen[28].

Vaak wordt nog een andere standaardverklaring aangehaald waarom elites de nieuwe taal aannamen: de rol van de romantiek. Voor de gevallen waarin de tweede fase, fase B, al enige tijd geleden begonnen was, namelijk in de eerste helft van de negentiende eeuw, kan deze verklaring bijdragen tot meer inzicht. Toch is hiermee niet veel op een onbetwistbare manier uitgelegd: zowel de romantiek zelf als de drang naar nationale en culturele ontvoogding delen namelijk eenzelfde oorsprong. Zowel de romantiek als de zoektocht naar een nieuwe nationale identiteit trachtten een antwoord te geven op een grote crisis in de legitimiteit in een periode van grote maatschappelijke verandering, die het gevolg was van de verdwijning van de oude feodale maatschappij. In deze laatste bestonden er immers duidelijke en stabiele maatschappelijke structuren. De natie belichaamde de post-feodale waarden, de natie, en behoefde dan ook een stabiele, onveranderlijke definitie. Taal was daarbij van grote betekenis, omdat die niet alleen stabiel is, maar bovendien erg onderscheidend en dus duidelijk de nieuwe relaties definieert.

Er ontstond uiteindelijk een nieuw concept: de natie als een soort “persoonlijk lichaam”, gebaseerd op de hoger genoemde samenhang en onderlinge verwevenheid van romantische en nationale ideeën. Deze “organische lichaamsmetafoor” werd al snel een soort basisconcept, waarbij de etnische groep als een groot WIJ werd opgevat. De natie had dus een persoonlijkheid en vanzelfsprekend kan zo’n persoonlijkheid alleen maar één literaire taal voeren, op dezelfde manier als hij maar op één manier een gemeenschappelijk verleden in zijn collectief geheugen kan opnemen. Het bestaansrecht van deze “natie als persoon” hing af van de succesvolle verspreiding van de eigen nationale taal, waarmee de natie zich als vanzelf van buurnaties ging onderscheiden. Zonder die eigen taal, was een natie als persoon gedoemd te sterven. Daarom riep de mogelijkheid dat de eigen natie zou afsterven bij de protagonisten ervan gevoelens op, vergelijkbaar zijn met die bij het afsterven van een geliefd persoon of zelfs het idee van hun eigen dood. Iedere vijand van de eigen taal werd op die manier een potentiële “moordenaar” van de natie. Dit ideeëncomplex leefde niet alleen in fase B van de nationalistische ontvoogding, maar bestaat ook  nog op de huidige dag.

Dat fase B van de nationale ontvoogding succesvol was, kan niet alleen maar worden verklaard door het enthousiasme en de inzet van de nationalistische actievoerders, hun opvattingen en dies meer. Men moet ook aandacht schenken aan de gewone, niet-activistische leden van de niet-dominante natie, zeg maar: het gehoor van de activisten.  Hun reacties zijn van cruciale betekenis in het natievormingsproces. De vraag luidt op dit gebied niet waarom nationalistische leiders naar een eigen nationale taal streefden, maar waarom de bevolking die taal aanvaardde.

Ons vertrekpunt om dit uit te leggen is de groeiende behoefte aan communicatie in een situatie van economische groei en van vernieuwingen in de staatsadministratie. Deze situatie maakte dat een toenemend aantal mensen geschoold raakte en dus gevoelig werd voor de presentatie van informatie in een nieuwe gestandaardiseerde vorm. Op dezelfde manier als dat op school in het onderwijs gebeurde, verhoogde zowel volume als kwaliteit van het taalgebruik op andere sociale terreinen.

We mogen veranderingen in het taalonderwijs niet in enge zin opvatten. Dat onderwijs in de scholen betrof een groeiend aantal jongeren van tien en ouder. Dat is echter de leeftijd waarop jongeren in staat zijn abstracte concepten te denken, zoals de natie er een is. En tegelijk zijn dergelijke jongeren in staat om taalkundig op een abstract niveau te functioneren. Dergelijke opgeleide mensen zijn ook bij machte om zich andere sociale groepen voor te stellen dan hun onopgeleide collega’s, en inderdaad dus ook de natie als een aparte entiteit, met kenmerken die gemeenschappelijk zijn voor alle leden van de betrokken groep.

Voor de steeds aanzwellende groep geschoolden die dit niveau van ontwikkeling bereikten, stond literaire bekwaamheid gelijk met een soort toegangskaart tot het volwaardig burgerschap en zelfs tot menselijke waardigheid in het algemeen.

Helaas was deze toegangskaart tot dan toe alleen weggelegd voor wiens moedertaal correspondeerde met de taal die dominant was. In sociolinguistische termen: snelle sociologische veranderingen en de groeiende behoefte aan communicatie tussen H- en L-sprekers ( zie blz. 6) gingen in tegen tweetaligheid. Staten beoogden hun inwoners eentalig te maken, maar dan in de dominante taal[29], wat tot gevolg had dat de schoolkinderen die thuis een L-taal spraken, in werkelijkheid tweetalig werden.  Deze ambivalente toestand schiep een spanning met aan de ene kant de evidente voordelen van het hanteren van de dominante staatstaal en aan de andere kant de wens om die vreemde staatstaal door een verfijnde versie van de eigen nationale taal te vervangen[30].

Toch volstaat deze manier van denken nog niet. Hierboven wordt immers verondersteld dat de H- en L-talen verschillend zijn, maar ze waren niet alleen verschillend, ze hadden ook een andere status. Daarom hadden de L-sprekers niet zomaar een vrije keuze. De dominante taal had immers een hoger prestige en er kleefde ook meer macht aan vast, en dus voordelen. Omdat de grote meerderheid van de L-sprekers in de niet-dominante etnische groepen niet tot tweetaligheid kwamen doch alleen een minderheid, bleef de dominante H-taal voor hen slechts gedeeltelijk verstaanbaar. Deze L-sprekende mensen spraken dus niet alleen een “inferieure” taal, maar behoorden ook sociologisch tot een “inferieure” groep. Dat riep vernederingsgevoelens op. Taal was dus meer dan alleen maar een communicatiemiddel: de taalaanhorigheid kleurde zonder meer de manier waarop grote groepen in de wereld stonden.

Hierop kan op twee manieren gereageerd worden.

Mensen die tot de “inferieure” groep behoren kunnen zich schamen en zo snel als mogelijk overschakelen naar de dominante H-taal. Maar ze kunnen ook reageren tegen de pressie vanwege de dominante groep, de dominantie van de H-taal beginnen te bestrijden en de ontwikkeling van de eigen L-taal tot een H-taal ter hand nemen.

Deze denkwijze lijkt heel aantrekkelijk, en toch zijn er twee bezwaren, die hierna worden uitgelegd.

De situatie waarbij sommige mensen in een toestand van taalkundige inferioriteit verkeren, bestaat al sinds de Middeleeuwen, en toch leidde dit toen niet tot nationale mobilisatie van de L-taalsprekers. Waar zit het verschil? In de feodale wereld behoorde iedereen tot zijn stand vanaf zijn geboorte. Inferioriteit of superioriteit waren dus gegeven. Maar vanaf de Moderne Tijd verspreidde zich het idee van de persoonlijke menselijke waardigheid en dit op hetzelfde ogenblik dat een groeiend aantal leden van niet-dominante groepen een minimaal scholingsniveau bereikten of zelfstandige actoren werden in een handelsrelatie. Deze mensen namen niet langer genoegen met de oude status van “inferioriteit door geboorte”.

Er is een tweede zaak. De vraag is: waarom zou deze sociale toestand van ongelijkheid leiden tot de behoefte om een nieuwe etnolinguistische, nationale identiteit te ontwikkelen? Anders gezegd: waarom werd assimilatie als oplossing afgewezen?

Dat het zich laten assimileren ook economisch voordeel zou opleveren, lag helemaal niet in het bereik van het persoonlijke beslissingsvermogen: toegang tot de hogere rangen in de dominante natie was helemaal geen automatisme voor iedereen. Het aantal beschikbare “hogere” posities binnen de dominante natie was beperkt. Als het aantal mensen met een hogere opleiding almaar toenam, kwam het ogenblik dat niet alle opgeleiden de kans kregen om hun studie economisch te laten renderen, ook al hadden ze zich laten assimileren en van hun oorspronkelijke nationaliteit afstand hadden gedaan. Op die manier bleven deze hoogopgeleide mensen – weldra grote aantallen – eigenlijk tot een outgroup behoren. Een goed voorbeeld zijn de Ieren. De nationale agitatie in de B-fase schiep nieuwe vooruitzichten in een nieuwe, eigen groep met een gemeenschappelijke hogere taal, maar waarin men kon opklimmen zonder nog te hoeven assimileren. Dit vooruitzicht was voor velen veel aantrekkelijker dan uiteindelijk toch maar een halve paria te blijven in de dominante Engelse groep. Omdat op veel plaatsen in Europa de spanning tussen centrum en periferie een versterking van de regionale identiteit tot gevolg had, was het taalkundig verschil daarbij nog eens een extra-versterking.

Tot hier de analyse van de effecten van de modernisering. We kunnen nu op zoek naar de verklaring voor de  relatie tussen een incomplete maatschappelijke structuur en de aantrekkelijkheid van een eigen taal.

Er zijn drie elementen.

Ten eerste: naarmate de modernisering vorderde, nam ook de verticale mobiliteit toe, maar die schiep niet voor iedereen dezelfde kansen. Dat was eker  het geval als sommige stukken van de oude feodale opvattingen en gevoeligheden niet helemaal verdwenen waren. Die vormden een hindernis op de weg naar het opklimmen op de sociale ladder, ook voor lieden van niet-dominante groepen die toch goed tweetalig waren.

Studies leren nu dat hoe moeilijker de klim van onderen naar boven was, hoe sterker de associatie werd tussen de taal die men thuis sprak en de sociale positie die men innam.

Nochtans werd dit verband tussen de thuistaal en de sociale positie die men innam minder belangrijk in twee gevallen:

Een: als de niet-dominante groep haar eigen volledig ontwikkelde sociale structuur bezat, met eigen elites, was er van die associatie ook veel minder sprake.

Twee: in het geval dat fase B, deze van de nationalistische agitatie, zich ontvouwde in een ontwikkelde kapitalistische maatschappij, waarin de feodale relicten al verdwenen waren.

In deze twee gevallen kunnen de hindernissen bij het opklimmen op de sociale ladder moeilijk anders worden uitgelegd dan door sociale factoren.

Ten tweede: Laat ons uitgaan van de situatie dat iedereen in de mogelijkheid is verticaal op te klimmen, op voorwaarde dat men de staatstaal beheerst. Tweetalig worden, dus school lopen, kostte geld en vereiste bovendien de nodige talige geschiktheden, wat niet hetzelfde is als algemene intelligentie. Bovendien speelde het niveau waarop thuis de niet—dominante taal werd gehanteerd een rol in de vorming van de jonge geest, omdat taalgebruik de omgang met abstracte begrippen beïnvloedt. Zelfs als de leerlingen dezelfde talige kwaliteiten bezaten, dan nog konden de resultaten van het taalonderwijs verschillen naar gelang van de sociale omgeving waaruit de kinderen afkomstig waren. Er zijn vele voorbeelden die deze feiten illustreren.

Ten derde. Een maatschappij met een incomplete maatschappelijke structuur draagt daarvan de gevolgen in haar politieke cultuur. Nationalistische agitatoren van fase B kwamen voornamelijk uit de lagere strata van de bevolking en richtten zich voornamelijk tot dezelfde strata. Of het nu vooral kunstenaars en ambachtsmensen betreft, zoals in Bohemen, of boeren, zoals in Litouwen of Estland: ze werkten altijd in op sociale doelgroepen die op het ogenblik dat fase B van start ging noch politieke ervaring, noch dito scholing bezaten. Derhalve moesten de leiders van de nationale beweging de groep, die ze wilden ontvoogden, in voor ieder verstaanbare termen benaderen. Grootste idealen zoal burgerrechten of politieke vrijheid waren hier niet besteed. Vrijheid voor een boer, in die jaren, betekende veeleer vrijheid ten opzichte van de min of meer feodale heer[31]; vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging waren voor dit soort mensen veeleer abstracte en onbegrepen begrippen. Welnu: taal-eisen waren voor deze mensen veel beter herkenbaar. Als gevolg hiervan was het zowat vanzelfsprekend dat een programma van taalkundige ontvoogding de rode draad van een nationale beweging zou worden en dat zou zo blijven, zelfs voor de generaties nadien, die een betere opleiding hadden genoten.

Zo zien we hoe taalkundige eisen onderdeel van een politiek programma worden. Dat bleef zo, ook in fase C, en wel voor verschillende decennia. Taal blééf namelijk een zeer efficiënt middel om de groepsconflicten te omschrijven binnenin een maatschappij die volop in transitie was. Niet dat de taaleisen noodzakelijk een “progressief” karakter hadden, want op sommige plaatsen was, tijdens fase B, het vasthouden aan de eigen taal de uitdrukking door bepaalde strata van de middenklasse een uitdrukking van afkeer voor de modernisering.

Dit alles geeft dus enig inzicht in de redenen waarom taaleisen in fase B van de nationale ontvoogdingsbeweging dominant werden.

Maar waarom bleven taaleisen dominant ook in fase C? In fase C ontwikkelde zich immers in de niet-dominante groep een eigen, volledig ontwikkelde maatschappelijke structuur en politiek werd ook in die naties een gewone en algemene zaak. Bij het zoeken naar een antwoord op deze vraag stoten we op de opmerkelijkste sociale, politieke en socio-psychologische kenmerken van nationale bevrijdingsbewegingen.

De waarheid is dat de overgang naar fase C helemaal niet het einde betekende van de ongelijkheid van kansen op sociale promotie[32]. Zelfs als de maatschappelijke sociale structuur van de niet-dominante natie ongeveer volledig was, verdween de inferioriteit van de lagere middenklassen namelijk niet. Tijdens fase B werden steeds grotere delen van die klassen zich in min of meerdere mate bewust van hun toestand van achterstelling, en dat deze laatste ook met hun taal van doen had. Maar wanneer een toestand van massamobilisatie ontstond, in fase C van de nationale ontvoogding, ervoeren grote groepen deze achterstelling in de feiten en aan den lijve. Anders gezegd: de achterstelling van de niet-dominante groep, zoals deze door de nationalisten werd verkondigd, was in fase B een veronderstelde of vermeende achterstelling. In fase C  werd die achterstelling in de feiten ervaren. Deze ervaring verspreidde de taaleisen over grote delen van de bevolking, en werden die ervaren als een symbool van of soms substitutie voor sociale eisen.

Zoals hoger uitgelegd ( blz. 14) kreeg het taalkundige programma een echt politiek karakter in haar vierde en vijfde stadium: taal werd een dankbaar element in het dispuut met de elites van de dominante groep en werd dat eveneens bij discussies binnenin de eigen groep. Wie het in de politiek wilde maken, had geen andere keuze dat de taaleisen te ondersteunen. Compromissen of concessies aan de dominante heersende groepen konden uitdraaien op politieke zelfmoord. Zodoende namen liberalen en klerikalen, boerenpartijen en socialisten, taaleisen in hun politiek programma op, hoewel die eisen niet in alle partijen overal even sterk doorwogen.

Voorts vinden we het oprijzen van een nieuw politieke eis, die voortkwam uit de taalkundige ontvoogding: een of andere vorm van “gelijke rechten voor de talen”, oprijzend in fase C.  Nationale leiders definieerden hun etnisch territorium van hun natie als dat gebied waar hun eigen taal dominant was. Het vermoeden is sterk dat deze definitie moet begrepen worden als het antwoord van de voorheen achtergestelde middenklassen. De eis om tot die toestand van “dominantie in eigen kring” te komen, leverde nieuwe politieke strijdmaterie en precies op dat ogenblik kan men spreken van het verschijnsel nationalisme in beperkte zin[33].

Maar er waren natuurlijk ook socio-psychologische factoren in het spel. Deze zijn erg complex. De sterkste van deze factoren was de vrees dat de pas ontvoogde natie door het verlies van zijn eigen taal weer zou kunnen verdwijnen. Dit gevoel leefde al in fase B en daar was dit gevoelen niet zonder grond. Maar later werd het een massa-beleving, die veeleer het karakter van een mythe had of grotendeels fictief was.  Zowel politici als intellectuelen bleven geloven dat de taal waar ze zo voor hadden gestreden weer kon verdwijnen, als ze er geen zorg voor droegen[34].

Toch kon deze fictie de massa slechts beïnvloeden, wanneer ze met andere psychologische factoren werd verbonden. Het meest belangrijke schijnt te zijn dat in fase C de zogeheten “contrasterende zelfidentificatie” algemeen werd[35]. Deze contrasterende zelfidentificatie was algemene regel bij de heersende klassen in vorige eeuwen, die zich op die manier van het plebs onderscheidden. Maar nu vond dit proces plaats bij de aanzwellende groep van mensen die zich met de niet-dominante natie vereenzelvigden. Grote groepen op carrière beluste mensen vonden hun gading binnenin de eigen nationale groep[36], waarbij deze groep werd gedefinieerd als een taalgroep, maar dan een taal die verfijnd en ontwikkeld was. Een verzorgde nationale taal werd beleefd als een stuk prestige, eigen aan een ontwikkeld mens. De elite van de nieuwe ontvoogde natie puurde prestige uit een mooie gebruik van de eigen taal en schiep genoegen in het uitoefenen van pressie op andere volksgenoten om ook van deze verzorgde taal gebruik te gaan maken. Zodoende ontstond een eigen vorm van taalkundige “disciplinering”  in de schoot van de eigen, nieuwe natie.

En toch had de nieuwe, nochtans goed ontwikkelde taal, nog altijd een lagere status dan de taal van de heersende staatselite[37]: Russisch, Duits en later Hongaars. Het opwaarderen van de eigen nationale taal werd daardoor een kwestie van prestige. Het werd een argument apart bij de gelijkschakeling van de talen in onderwijs en staatsadministratie. Aan de taal begon dus een hoogst politieke lading van ideologische aard te kleven. Dat helpt te verklaren waarom weldra niet alleen de elites, maar dra hele grote segmenten van de bevolking een grote symbolische waarde aan hun taal begonnen te hechten. De taal werd de rode draad waarrond de nieuwe natie was opgebouwd en het hoofdcriterium om het onderscheid te maken tussen het “wij” en “zij”. Taal had in fase B een grote emotionele potentie verworven. In de beschreven omstandigheden bleef de emotionele spankracht van de taal behouden, niet alleen als communicatiemiddel, doch vooral als de plaats waarmee intense gevoelens verbonden werden.

Tenslotte werd het algemeen verspreid raken van de nieuwe nationale taal een goed herkenbaar criterium dat de gelijkheid van alle burgers tot uitdrukking bracht, zeker in een moderne, constitutionele burgerlijk-kapitalistische maatschappij.  Dat iedere burger de nationale taal leert, is inherent aan de definitie van de moderne burgerlijke maatschappij[38]. Daarom moeten dialecten verdwijnen – althans uit grote sectoren van het openbare leven.

Zodra de nationale taal ontwikkeld was en gestandaardiseerd, was het aanleren van deze taal door ieder kind een vorm van expressie van burgerrechten.

Het was niet de bedoeling van dit artikel om een heuse algemene theorie van het natievormingsproces als geheel te presenteren.

De klemtoon lag integendeel op een heel specifiek doch belangrijk probleem: Waarom speelden taaleisen in vrijwel alle Europese nationale bevrijdingsbewegingen zo’n overwegende rol?

In dit artikel wordt gesuggereerd dat het ontstaan van taaleisen en het succes van deze eisen niet zomaar kan opgevat worden als het product van opzettelijke agitatie door een kleine groep van intellectuelen. Natuurlijk is hun rol essentieel, maar de betekenis van diep-gelegen transformaties in de maatschappij en in het wereldbeeld is eveneens van groot belang.

Vergelijkend onderzoek van empirische gegevens leert ons dat de absolute voorrang van taaleisen niet een algemeen kenmerk was van alle nationale bewegingen, maar wel van de meerderheid ervan. Essentieel is in te zien dat de kracht waarmee taaleisen werden gesteld in fase B samenhangt met de sociale structuur van de niet-dominante nationale groep.

Deze samenhang moet men bezien in twee opzichten:

-in het geval dat de maatschappelijke sociale structuur onvolledig was, was de nationale beweging zwaar gedomineerd door taaleisen, terwijl het meer politieke programma veeleer in fase C verscheen.

– in het geval dat de maatschappelijke structuur van de niet-dominante groep ook elites van eigen bodem omvatten, kreeg het nationalistische programma een voornamelijk politiek karakter, vergezeld weliswaar van taalkundige en sociale eisen.

Anders gezegd: de kracht van taalkundige eisen was omgekeerd evenredig met de mate waarin ook mensen uit elitegroepen in de B-fase van de nationale beweging actief waren.

Deze samenhang is een causale relatie. Afhankelijk van de sociale situatie, had de opkomende nationalistische beweging geen andere keuze dan in fase B de taaleisen centraal te stellen. Er zijn belangrijke sociale en psychologische redenen die maken dat de taal een niet-talige, supra-communicatieve functie vervulde in de nationale beweging en later ook het politieke programma in fase C mee bepaalde.

De keuze voor een taaleisenprogramma en voor een taalkundig gedefinieerde natie, was het antwoord dat groepen die zich min of meer in de periferie bevonden – de situatie van een niet-dominante groep – op de uitdagingen van de modernisering. In een situatie waarin de oude feodale sentimenten en vanzelfsprekendheden wegsmeltten, begonnen volken hun inferioriteit te ervaren als taalkundige inferioriteit.  Daarom kan het succes van nationale of taalkundige bewegingen veel minder worden toegeschreven aan culturele en taalkundige agitatie. Beslissend waren veeleer de structuur van de sociale communicatie, de mate van verticale mobiliteit en de intensiteit van de belangenconflicten die een nationale definitie hadden. De taal speelde een rol als symbool en substituut van en voor belangrijke belangenconflicten.

In dit artikel leren we beter oordelen over de terechtheid waarmee de natie in talige termen wordt gedefinieerd of over de uitsluitend talige verklaring voor het succes van nationale bewegingen.

Of men het eens is met de hiervoor gepresenteerde stellingen of niet: taal was een belangrijke factor in  het tot stand komen van een nationaal bewustzijn en van nationale tradities. Taal heeft altijd hoog gescoord in de hiërarchie van de nationale bewegingen. Taal werd de symbolische expressie van uitsluiting uit de macht.  We leren voorts dat de taal veeleer bijdroeg tot het ontstaan van nationale identiteiten, veeleer dan tot het ontstaan van regionale identiteiten. Op die manier kan taal inderdaad dienstig zijn als criterium om een onderscheid te maken tussen nationale en regionale identiteiten.


[1] Deze tekst is opgenomen in de bundel Miroslav Hroch, Comparative Studies in Modern European History, Ashgate, 2007. De Engelse titel van het uit deze bundel afkomstige en hier vertaalde stuk luidt: Social Interpretation of Linguistic Demands. De door mijn vertaling ontstane afwijkingen van de originele tekst zijn helemaal voor mijn rekening.

[2] Hroch beschouwt Vlaanderen als de niet-dominante natie in de Belgische staat – een kwalificatie waarmee hij raak schiet.

[3] De theorieën van Ernest Gellner gaan over dit type van natievorming. Ze negeren het door Hroch beschreven type volkomen.  De marxist Eric Hobshawm staat positief tegenover het ‘Franse ‘ type van natievorming, maar afwijzend tegenover het type dat Hroch beschrijft, en dat zich in Vlaanderen manifesteert. Ook Steven Toulmin schijnt die opvatting toegedaan.

[4] Dit in een ander lettertype gedrukte fragment is mijn toevoeging: het staat niet in de tekst van Hroch.

[5] Zoals in het Vlaamse geval.

[6] Ten onzent heeft Piet Leupen in zijn “Keizer in zijn eigen rijk” hierover geschreven. Wereldbibliotheek, 1998.

[7] Eenvoudig vertaald: “volken komen voort uit talen, niet omgekeerd”.

[8] In de nadagen van de feodale staat en de verschijning van de Moderne Tijd, ongeveer 1650.

[9] Dit wil zeggen: de heersers hadden een vast afgelijnd imperium of territorium verworven, waarop ze nu vanuit de hoogte en van boven af moderniseringsacties toepasten.

[10] Een predicaat dat door Hroch zelf wordt gebruikt. Moderne nationalisten wijzen het predicaat absolutistisch alleen toe aan de van bovenaf gevoerde (taal)politiek.

[11] Dat is inderdaad het werk van taalkundigen.

[12] Bedoeld is: het tot stand komen van standaardtalen. In ons geval: het officiële Nederlands van de Statenbijbel.

[13] Ik gebruik de term “nationalist” voor “volksnationalist” of, in de terminologie van Hroch, voor activisten van niet-dominante etnische groepen. Dat is niet de term die Hroch zelf gebruikt.

[14] Dit sluit natuurlijk aan bij het Franse absolutistische staatsnationalisme.

[15] Bijvoorbeeld: Duits, Geschreven Frans en volksfrans in de Habsburgse dynastie.

[16] Hroch zegt hier dat de absolutistische heersers er vaak brutaal en met de grove borstel doorheen gingen en daardoor allerlei, voor hen vaak onverwachte spanningen opriepen. Wie wil begrijpen waarom die spanningen op een bepaald moment ontstaan, moet echter wél met deze verhoudingen rekening houden.

[17] Ik reserveer de term “fase” voor de drie door Hroch onderscheiden ontwikkelingsfasen van de nationale beweging, in tegenstelling tot de “stadia” in de ontwikkeling van taalpolitieke programma”. Het onderscheid in terminologie dient alleen voor het verhogen van de leesbaarheid van de tekst.

[18] Hroch spreekt over “intellectualization of the national language”. Hroch drukt zich hier zeer onduidelijk uit.

[19] Ook in Vlaanderen. Waarmee het reactionaire en duidelijk anti-Nederlandse karakter van de Belgische staat wordt geïllustreerd.

[20] Hroch is hier onduidelijk.

[21] Het Vlaamse geval.

[22] Zie daarvoor bij ons: Maurits van Haegendoren. Schatplichtig Vlaanderen. Davidsfonds, 1980.

[23] M. Hroch. Social Preconditions of National `Revival in Europe. Cambrigde, 1985.

[24] Hroch geeft het hier vanzelfsprekend over de vroegste homogeniseringsacties.

[25] Hroch schenkt kennelijk geen aandacht aan het bestaan van het Gaëlic, dat als herinnering aan het eertijds bestaan van een eigen taal, langs een omweg toch het element “eigen nationale taal” in het vizier brengt.

[26] Hroch gaat op zoek naar het intrinsieke verband tussen een taalkundig politiek programma en de onvolledige aard van een maatschappelijke structuur. Hij drukt zich hier niet bepaald helder of ondubbelzinnig uit.

[27] Zoals bekend argumenteerde Herder dat de Voorzienigheid het ontstaan van de verschillende culturen in zijn plannen voorzien had.

[28] Hroch geeft geen verdere uitleg.

[29] In Vlaanderen het Frans.

[30] Iedereen herkent hierin de Vlaamse situatie.

[31] Voor een beter begrip: zie Het gezin Van Paemel.

[32] In België wil dat zeggen dat de Franstalige bijv. minder stemmen nodig heeft om verkozen te worden.

[33] Deze zin kan alleen begrepen worden voor wie bedenkt dat Hroch grote moeite heeft met het begrip nationalisme, dat hij ( en sommige andere schrijvers) te vaag vindt.

[34] Die vrees is natuurlijk niet ongegrond. Hroch onderschat hier de risico’s.

[35] Zichzelf een identiteit verschaffen door zich als groep tegenover een andere groep af te zetten.

[36] Bijvoorbeeld door het ontstaan van een eigen staatsadministratie.

[37] Zoals in België het Frans ten opzichte van het Nederlands.

[38] Om die reden wijzen hedendaagse maoïsten zoals Jan Blommaert de taalkundige integratie van migranten af: hun integratie zou uiteindelijk kunnen leiden tot de versterking van de burgerlijke maatschappij, en dat vloekt met het droom van een  maatschappij met twee klassen: een kleine, heel rijke, en een arme, proletarische die heel talrijk is.

 

Huistaal = onderwijstaal?

Kritische bedenkingen bij een ondoordacht voorstel

 

1. Inhoud van het voorstel

 

Sinds enige tijd komen enkele taalkundigen op voor een fundamentele verandering in ons onderwijsstelsel. In het Vlaams Parlement wordt over dit onderwerp zelfs een hoorzitting gehouden.

Ze bepleitten de invoering van de huistaal als onderwijstaal. Marokkanen zouden dus in het Marokkaans ( Arabisch of Berbers?) opgeleid worden, Turken in het Turks, Kosovaren in het Kosovaars, Polen in het Pools en Franstaligen in het Frans.

De dominantie van het Nederlands in het onderwijs zou dus volledig verdwijnen.

Er worden diverse argumenten bedacht om deze toch wel buitengewoon grondige verandering in onze onderwijspolitiek te verdedigen. Naar buiten uit wordt deze verandering verkocht met het argument van de efficiëntie: de opleiding zou efficiënter zijn en dus bijv. bijdragen aan het vermeerderen van arbeidskansen van immigranten, van wier lagere deelname aan “hogere functies” men in bepaalde milieus nog steeds op een verkeerde manier een levensgroot probleem maakt. Men kan zich zelfs voorstellen dat men het recht op nationale emancipatie voor immigrantengroepen aanvoert.

Ik zal hieronder deze zaak nader analyseren om vervolgens, vanuit verschillende hoeken, mijn kritiek te formuleren.

 

2. Analyse

 

2.1. Historische aspecten.

De invoering van het principe van het hanteren van de thuistaal als onderwijstaal hangt samen met de emancipatie van de volkeren. Miroslav Hroch heeft in een reeks vergelijkende studies het verband tussen talige en nationale ontvoogding laten zien[1]. Ook in onze eigen Vlaamse nationale geschiedenis is het verband van talige ontvoogding met algemene sociale en politieke ontvoogding altijd een centraal punt geweest. Talrijke schrijvers hebben dit in het verleden tot uitdrukking gebracht[2]. Omgekeerd heeft de verwaarlozing of veronachtzaming van de eigen volkstaal geleid tot het thans onbeheersbaar geworden probleem Brussel, dus mede als gevolg van de verfransing van deze stad[3].

 

Volgens M. Hroch  valt een nationale emancipatiebeweging uiteen in drie fasen.

Fase A, de eerste, vindt plaats als intellectuelen, schrijvers, kunstenaars en taalkundigen op zoek gaan naar de eigen volkstaal of die (meestal) herontdekken.

Fase B vangt aan als politieke activisten onder meer de emancipatie van de eigen volkstaal tot een politiek actiepunt verheffen.

Fase C begint wanneer de nieuw ontvoogde nationaliteit zich algemeen over de betrokken gemeenschap begint te verspreiden, er eigen politieke en maatschappelijke instituties ontstaan en de eigen taal volwaardig wordt.

Het is duidelijk dat Vlaanderen zich thans in deze derde fase bevindt.

 

Ook in de fasering van Hroch zien een strak verband tussen talige en politieke en sociale ontvoogding. We zien dat bijvoorbeeld ook in de geschiedenis van Pieter Daens.

De verdediging van de nationale taal is echt geen kenmerk voor de kleinere volkeren. Bekend is het werk van J.G. Herder, die in het bestaan de hand van de Voorzienigheid zag[4]. Piet Leupen vermeldt dat talige aanhorigheid reeds in de Middeleeuwen een criterium was voor het onderscheiden van groepen van elkaar[5].  In zijn monumentale Ontdekking van de Middeleeuwen beschrijft Peter Raedts de ijver waarmee verschillende Franse intellectuelen in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw opkwamen voor de verdediging van de Franse taal en cultuur – hoewel die niet bepaald in gevaar was. Augustin Thierry sprak zelfs over “de waarheid van de couleur locale[6].

De emancipatie van de taal, die als de eigen, nationale taal werd opgevat[7] werd doorheen de hele geschiedenis[8] en in alle volkeren[9] geassocieerd met de ontwikkeling, ontvoogding en modernisering in algemene zin van de volksmassa’s.

 

2.2. Politieke en sociale aspecten.

Verschillende auteurs hebben de talige ontvoogding heel uitdrukkelijk gekoppeld aan de maatschappelijke en sociale ontvoogding, doch ook, en niet minder, aan de ontplooiing van de volwaardigheid van de menselijke persoon als burger en als volwaardig mens met gelijke rechten. Taal werd zoals gezegd als onderscheidend teken tussen groepen gebruikt. Maar zulk onderscheiden deed zich ook voor tussen sociale klassen. In de feodale maatschappij hanteerden de heren de volkstaal voor hun vermaak[10], maar zelf spraken ze onder elkaar een “voorname taal”. Miroslaw Hroch heeft aandacht geschonken aan de krenkende aard van deze houding[11]. In Vlaanderen heeft Ernest Claes in zijn Kosthuis van Fien Janssens deze krenkende en vernederende behandeling van de volkstaal door de hogere, anderstalige klassen beschreven.

Het is duidelijk dat taal en taalgebruik niet alleen maar in communicatieve termen kunnen worden opgevat, maar dat taal en taalgebruik op een fundamentele manier verbonden zijn met het sociale en morele bestaan van volken. Taalpolitiek is dus tegelijk sociale en maatschappijpolitiek. Onderwijs dient om de taal op een gesofistikeerde manier aan de volgende generatie door te geven en dient dus niet alleen culturele, maar misschien nog meer sociale en maatschappelijke doeleinden.

 

2.3. Taal als bibliotheek van betekenissen.

Vele auteurs[12] hebben het idee dat de taal een communicatiemiddel is bestreden.  De Duitse filosoof Leibniz was van mening dat de natuurlijke taal eigenlijk niet als communicatiemiddel geschikt is, en dat er een soort wiskundige taal was zelfs moest komen, om misverstanden uit te sluiten.

Talen zijn op de eerste plaats een symbool van macht en prestige, maar, meer nog: een vat van betekenissen. Talen zijn namelijk verbonden met culturen, met dus de geschiedenis van de groep die de taal spreekt, met de verlangens en de dromen van de sprekers van die taal. Afrikaanssprekenden hebben, veel meer dan Nederlandstaligen, alternatieve Afrikaanse woorden gezocht voor moderne Engelse termen. Een voorbeeld is de rekenaar voor computer. Geconfronteerd met het zich sterk in hun land opdringende Engels, hebben de Afrikaners de behoefte gevoeld om zichzelf, hun eigenheid en dus hun talige identiteit veel bewuster te handhaven dan bij ons thans gebeurt. Ouderen herinneren zich nog neologismen zoals duimspijkers en regenschermen of zelfs, gedurende enige tijd, de spreekdraad. Het bezit en het behoud van de eigen taal komt overeen met het behoud van de eigen cultuur. Cultuur is niets anders dan de manier waarop een gemeenschap in de wereld staat. Haar taal drukt deze manier uit. Taal is zodoende een bibliotheek van betekenissen.

 

2.4. Taal en symbolische wereld.

De hiervoor genoemde cultuur als uitdrukking van de manier om in de wereld te staan, kan in navolging van de Franse psycholoog Lacan opgevat worden als een symbolische wereld. Een voorbeeld is de beleving en de verwerking van de gebeurtenissen van de Tweede wereldoorlog. Deze oorlog heeft in het collectief geheugen van ons volk buitengewoon diep ingegrepen. Nog steeds vinden politici het nodig om onze kinderen met “herinneringseducatie” te bewerken. Dat bewijst dat de oorlog en wat er gebeurt in onze gedachtewereld nog steeds rondwoelt en dat we nog steeds bezig zijn met de verwerken ervan.

Hoewel iedereen nu inmiddels wel weet dat dit verwijt geen wiskundige grond heeft, wordt de collaboratie in 1940-1945 door sommigen nog steeds geassocieerd met Vlaamse Beweging en met het Vlaams nationalisme. In Nederland, waar er geen behoefte bestond aan een nationale emancipatie, werd het begrip “nationalisme” helemaal, en ten onrechte, met nazisme verbonden[13]. Deze enkele elementen illustreren wat hier bedoeld wordt met “een symbolische wereld”.

Tot die symbolische wereld behoort ook de taal en de lotgevallen van die taal doorheen de geschiedenis[14]. De talige benadeling zal in Vlaanderen nog vele, vele generaties lang een centraal onderdeel van onze collectieve wereld van betekenissen blijven.

 

3. Concrete plaatsing van het voorstel.

 

De hoger kort besproken achtergronden dienen meegenomen te worden bij de behandeling van het idee om in Vlaanderen van de thuistaal meteen de onderwijstaal te maken.

De reden waarom dit moet gebeuren is dat talen bij alle mensen over de hele wereld en in alle tijden gelijkaardige emotionele en politieke waarde hebben[15]. De omschakeling die men hier voorstelt, heeft dus vandoen met de universele zijnswijze van de leden van de menselijke soort. Anders gezegd: de gedragspatronen die we in onze eigen, autochtone geschiedenis terugvinden, vindt men ook terug bij de autochtone gemeenschappen waaruit de immigranten afkomstig zijn. Derhalve zullen dezelfde krachten, drijfveren en verlangens ook onder hen werkzaam zijn.

Wie dus de thuistaal als onderwijstaal wil invoeren, grijpt bijgevolg bijzonder diep in het leven van onze samenleving in. Bij zo’n proces raakt men onverbiddelijk zowat alle maatschappelijke, sociale, culturele en politieke verhoudingen aan, zoals die zich in de loop van vele decennia, vaak met zware moeilijkheden hebben gevestigd.

Derhalve is het voorstel om de thuistaal van immigranten voortaan ook als onderwijstaal te gaan hanteren, geen onderwijskundig voorstel, zoals de protagonisten beweren, doch een politiek en maatschappelijk project van revolutionaire aard, die even diep ingrijpt als de invoering van de taalwetten van de jaren dertig van vorige eeuw.

Als die stap zou gezet worden, zou dat dus een grondige breuk met een groot stuk van ons verleden in zijn volledige totaliteit betekenen.

 

4. Beoordeling van het voorstel.

 

4.1. Praktische implicaties

 

We staan eerst even stil bij de praktische gevolgen die een dergelijke stap zou hebben, hoewel deze overwegingen beter kunnen worden gemaakt door mensen die in het veld staan.

Als de thuistaal ook de onderwijstaal moet worden, welke migrantengroepen zullen dan dit recht krijgen? Allemaal, ook de kleinste groepen? Wie zal zorgen voor het didactisch materiaal? De gebouwen? Is zulke versplintering van het onderwijslandschap in deze tijd waarin de overheid streeft naar grotere schooleenheden echt wel verdedigbaar?

Zullen er verschillend onderwijsnetten moeten komen, hoe zal de inspectie zijn en hoe zal gegarandeerd worden dat de diploma’s gelijkwaardig zijn? Bestaan er in die immigrantentalen altijd volwaardige alternatieven voor de Nederlandse terminologie voor specifieke opleidingen? En tenslotte: heeft iemand een idee van de kostprijs van dit alles, in een tijd nota bene van opengrenzen, waarbij de concurrentie dus vlijmscherp is en alle kosten moeten worden weggesneden?

 

4.2. Politieke implicaties

De politieke implicaties zijn zo mogelijk nog groter. Om te beginnen wordt de volledige taalwetgeving op de helling geplaatst, want als de onderwijstaal haar status van unieke taal verliest, zal dat ook voor elk ander gebruik van de taal gebeuren. Een hele nieuwe taalwetgeving zal moeten opgebouwd worden, doch ditmaal niet met de mensen met wie we sinds honderden jaar een vrijwel identieke geschiedenis delen. Hoe zal de morele gelijkwaardigheid van al die scholen en opleidingen worden gegarandeerd, vermits een dergelijk thuistaalonderwijs – gegeven het feit dat de taal een bibliotheek van betekenissen is – meteen ook het hele waardenpatroon van de verschillende immigrantengroepen naar voren haalt. Hoe zal men een balkanisering vermijden of zelfs Joegoslavische toestanden[16]?

Hoe zal men de autochtone bevolking ertoe kunnen overhalen om dat alles ook financieel te dragen? Kan men zich een idee vormen van de partijpolitieke reacties wanneer men zoiets onderneemt?

 

4.3. Implicaties van culturele aard

De implicaties van culturele aard kan iedereen voor zichzelf opsommen. Hier wordt volstaan met duidelijk te maken dat een dergelijke ingreep onvermijdelijk naar de totale versplintering van onze samenleving voert. De onzekerheden die onze tijd kenmerken, zullen derhalve groter worden. Men kijke even naar de internationalisering van Brussel en omgeving en men moet zich eens voorstellen wat voor spanningen en onrust hierdoor worden opgewekt.

 

4.4. Inburgering

Het is een groot vraagteken hoe in het voorstel nog van enige vorm van inburgering sprake zal kunnen zijn. In Nederland voert de overheid actie onder het thema: “ Nederlandse taal verbindt ons allemaal”. Precies dàt element van verbinding wil men nu weghalen. Het is verbazend dat men zulks in 2013 nog moet herhalen, maar als de onderlinge communicatie verdwijnt, dan verdwijnt meteen het onderlinge vertrouwen dat nodig is om één, samenhangende maatschappij te vormen. Zo’n vertrouwen is nodig om een stabiele en solidaire samenleving te vormen. Hoe zal men Islamitische migranten ertoe brengen financiële offers te brengen voor Joodse groepen? De Engelse sociaal-democraat David Miller heeft dit thema tot één van zijn hoofdonderwerpen gemaakt[17]. Zijn conclusie luidt dat de republikeinse maatschappij, waar hij voorstander van is, en die we gewoon een echt-democratische samenleving kunnen noemen, zonder intern wederzijds vertrouwen ondenkbaar is. Welnu: precies het centrale middel om dit vertrouwen te garanderen, namelijk de ongehinderde wederzijdse communicatieve toegankelijkheid, wordt door dit voorstel volkomen onderuit gehaald.

Inburgering wordt in deze omstandigheden volstrekt onmogelijk. Immers: inburgering bestaat eruit dat de immigrant zich de symbolische wereld van de autochtone maatschappij eigen maakt. Door dat te doen, verandert hij die symbolische wereld een heel klein beetje. Inburgering betekent dus nooit het onherkenbaar opgaan in de autochtone maatschappij, maar houdt inderdaad, zij het in begrensde mate, het leveren van een eigen bijdrage in. Maar door de maatschappij te versplinteren, verschijnen verschillende symbolische werelden als gelijkwaardig naast elkaar. Ze staan als concurrenten tegenover elkaar. Derhalve valt elke logische noodzaak tot inburgering weg. De kritiek die uit sommige hoek opklinkt met betrekking tot de onvrede over de transfers van Vlaanderen naar Wallonië zal in die omstandigheden niet alleen grenzeloos vermenigvuldigd worden, maar, aangezien mensen doorgaans vooral door materiële belangen worden aangesproken, zal zij de hele maatschappelijke habitus vergiftigen.

 

4.5. Morele dimensie

Tenslotte is er een diep-morele kwestie met deze zaak verbonden. Behalve de mensen die om redenen van lijfsbehoud asiel hebben gezocht, zijn de meeste immigranten hier vrijwillig gekomen. Men moet niet komen aandraven met de slechte toekomstkansen in hun eigen landen. Daartoe had men, zoals van Vlaamsnationale zijde al zo vaak werd gevraagd, de ontwikkelingssamenwerking kunnen hervormen, zodat mensen niet gedwongen worden om van pure ellende duizenden kilometers ver in vreemde, koude oorden hun kansen te zoeken. Ons volk hééft met dit soort miserie veel ervaring: het is onze plicht alles te doen wat mogelijk is om andere volkeren te helpen de miserabele toestanden waarin onze mensen hebben geleefd, te besparen.

Natuurlijk stelt dit het hele vraagstuk van de migratie aan de orde, maar hier wezen volstaan door te stellen dat het voorstel om van de immigrantenthuistaal ook de officiële onderwijstaal te maken, in  werkelijkheid een bestendiging is van onrechtvaardige toestanden.  Tegelijk worden zware moeilijkheden in eigen land veroorzaakt, waarvan eenieder weet dat ze vooral op de schouders van de zwaksten uit onze samenleving zouden komen.

Voor wie vrijwillig beslist om hier te blijven, bestaat er maar één goede aanpak: de radicale keuze voor de volledige integratie in onze samenleving, zeg maar: inburgering.

Er is nog een ander aspect.

Het Vlaanderen van vandaag is geen natuurlijke toestand: het is de vrucht van een ontvoogdingsbeweging waarvan men de eerste wortels al vroeg in onze geschiedenis kan terugspeuren. Vlaanderen is, sinds de grote volksverhuizingen van de derde en de vierde eeuw, een etnisch min of meer afgelijnd gebied. Op dit gebied heeft de zich hier tot autochtonen ontwikkelde bevolking haar eigen emancipatie verwezenlijkt. Er bestaat niet één argument om deze feiten te veroordelen.

Echter: voor de immigrant ligt dat helemaal anders,  vermits Vlaanderen niet zijn stamland is. Het recht op emancipatie in hun eigen land kan de Koerden, de Marokkanen, de Kosovaren enz. niet worden ontzegd. Maar tegelijk heeft ieder volk het onvervreemdbare recht om zijn eigen identiteit en de integriteit van zijn eigen territorium te handhaven. Dat recht is trouwens een van de fundamenten van het internationale volkenrecht.

Anders gezegd: de emancipatierechten van immigranten in Vlaanderen zijn van een andere aard dan deze van de autochtone gemeenschappen op hun eigen territorium. Ze komen neer op het recht om een volwaardig Vlaams burger te worden. Maar dat wordt men niet door zich van die Vlaamse gemeenschap af te scheiden, zoals onvermijdelijk het gevolg van dit voorstel zal zijn.

Wie, in de lijn hiervan, opkomt voor de nationale emancipatie van de immigranten in Vlaanderen, doet daarmee tegelijk in even grote of nog grotere mate afbreuk aan de nationale rechten van de autochtone Vlaamse bevolking en haalt één van de grondprincipes van het recht in het algemeen overhoop: de wederkerigheid.

 

Er zijn sinds de conferentie van Bandung en van Algiers helaas nog steeds niet bindende afspraken gemaakt over de autochtone rechten van de volkeren[18]. Maar het is duidelijk dat een zogeheten nationale emancipatie van immigranten in Vlaanderen niet hetzelfde is als zo’n emancipatie in hun eigen land.

 

 

 

Mijn conclusie ten aanzien van het toch wel hoogst vreemde voorstel om van de thuistaal de onderwijstaal te maken is even kort als duidelijk: onbespreekbaar.

 

 

 

 

 

uistaa


[1] M. Hroch. Social Preconditions of National Revival in Europe. Columbia, 2000. Idem: Comparative Studies in Modern European History, Ashgate, 2007. Idem: Das Europa der Nationen. Vandenhoeck & Ruprecht, 2005.

[2] Enkele voorbeelden zijn: Maurits van Haegendoren, Vlaanderen eisende partij. Heideland, 1966;Idem, De Vlaamse Beweging nu en morgen (2 dln), Vlaamse Pockets, 1962. Max Lamberty, Philosophie der Vlaamsche Beweging, Cultura, 1933,

[3] Ria van Alboom, De verbeulemansing van Brussel. BRT-uitgaven, 1990. Roel Jacobs, Een geschiedenis van Brussel. Lannoo 2005.André Monteyne. De Brusselaars, Lannoo, 1981. Ook Paul de Ridder heeft over dit probleem belangrijk werk verricht.

[4] J.g. Herder. Another Philisophy of History. Translation Ioannis Evrigenis and Daniel Pellerin. Hackett, 2004.

[5] Piet Leupen, Keizer in zijn eigen rijk. Wereldbibliotheek, 1998.

[6] Peter Raedts. De ontdekking van de Middeleeuwen. Wereldbibliotheek, 2012.  Ook het nieuwe boek onder redactie van Wessels & Bosch, Nationalisme, naties en staten, Vantilt, 2012, besteedt aandacht aan deze materie.

[7] Ik ga hier bewust voorbij aan de hele problematiek van het verschil tussen het zgn. Westers nationalisme versus het Oosterse, of datgene wat in Vlaanderen staatsnationalisme heet versus volksnationalisme.

[8] Herodotos vertelt in zijn “Verslag” uitvoerig over onder meer de taalverschillen onder de volkeren die hij (werkelijk of niet) bezocht heeft.

[9] In verschillende van zijn publicaties maakt Anthony D. Smith hiervan melding. Ook Johh Hutchinson en Maria Montserrat-Guibernau doen dat. Ernest Gellner  associeert in zijn Naties in Nationalisme (in vertaling werelbibliotheek1944) het moderniserinsproces van modere staten met de verspreiding van één essentiële communicatietaal. Een vergelijkbaar standpunt neemt Benedict Anderson in, in zijn Imagined Communities. Verso, 2006.

[10] Herman Pleij schreef daarover een heel grappig maar instructief boekje. De eeuw der zotheid.Bert Bakker, 2007

[11] zie zijn “From ethnic group toward the modern nation: the Czech case “ In: “ Comparative studies in Modern European History, o.c.

[12] Enkele namen zijn: Ferdinand de Saussure, Cours de linguistique générale, Payot, 1972; Bart Voosluis, Taal en relationaliteit, Kok, 1988; Flip G. Droste. Denken en spreken. Daviondsfonds, 1996.

[13] Dit is recent aan het veranderen. Zie daarvoor het nummer van 6 september van de Groene Amsterdammer.

[14] Denk aan het voorbeeld van de Afrikaanse rekenaar, als een symbool van historisch verzet tegen de Engelse overheersing.

[15] Zie daarvoor meer speciaal: Anthony D. Smith. National Identity. Penguin,1991. Later meermaals herdrukt.

[16] Zie in dit verband: Pieter van der Plank. Etnische zuivering in Midden-Europa. Univ. pers. Lryslan, 2004.

[17] Zie diens On Nationality. Clarendon, 2009 en, misschien nog relevanter: zijn  Citizenschip and National Identity. Polity, 2005.

[18] Zie hiervoor Eugeen Goossens. Eigen grond eerst? Acco, 1998.

 

Een wakkerschuddende Bracke

De kans bestaat dat de Amerikanen binnenkort Syrië aanvallen. Nu Obama zijn nek heeft uitgestoken kan hij nog moeilijk terug en moet hij wel “iets” ondernemen. In de media zullen de teksten en commentaren over dat “iets” over elkaar heen buitelen. Het stof dat door de uitspraken van Bracke werd opgeworpen, zal dan allang zijn gaan liggen. Meteen vergeten zullen ook de nogal goedkope commentaren zijn in diezelfde media over Bracke en diens partij. De sullige schijnoriginele praterij van de eeuwig kwebbelende Mark Eyskens, zal zijn partij in staat stellen even opgelucht de aandacht af te wenden van de euronationalistische brakke grond in de CD&V die Eyskens heet. Want Bracke moge dan iets hebben van een ongeleid projectiel: in elke Vlaamse partij komen er exemplaren van deze soort voor.  Termont bij de SPA zou ook beter zijn mond houden, tenzij het over zijn eigen stad gaat, want daar valt nog wel een en ander recht te zetten. De Gucht kan het evenmin laten om bij momenten de aandacht naar zich te trekken en wat het Vlaams Belang betreft: toen die partij een kwart van de Vlaamse kiezers kon bekoren, hoopten velen ook dat hun stem wat nuttigers zou opleveren, dan wat de partij van Annemans er in de praktijk van gebakken heeft.

En zopas verscheen in De Morgen –  nog overzichtelijker, nog actueler: u weet wel – een stuk van Rik Torfs, die men met enige verbeeldingskracht Brackes soulmate kan noemen. Beide witte konijnen, gedreven door een eigen visie op de politiek. Beide kennelijk moeilijk in te passen in de machinerie die een politieke partij nu eenmaal is.

Maar net als Torfs in zijn partij ongetwijfeld sommigen heeft gedwongen vragen te stellen, is ook het optreden van Bracke van ruimere betekenis dan alleen maar een kortstondige persoonlijke opwelling van iemand die graag even in het belangstelling staat.

Voor deze beoordeling bestaan er tenminste drie redenen.

Ten eerste heeft Brackes stellingname de gedachte beklemtoond dat de traditionele Vlaamse aanpak – eerst communautaire eisen afdwingen van de Franstaligen, en pas dan een regering – ditmaal misschien niet werkt. Nu we opgezadeld zitten met een regering die aan Vlaamse kant zelfs geen meerderheid heeft, is de mogelijkheid van een nieuwe minorisering van de Vlaamse meerderheid helemaal geen theorie meer. Als een grote Vlaamse partij – die van Bracke met name – de eis naar een confederale hervorming van deze staat als een voorwaarde vooraf voor regeringsdeelneming stelt, zou die partij daarmee zichzelf wel eens zélf buitenspel kunnen zetten. Erg democratisch is dat niet, maar la Belgique is dan ook geen democratie.

Er moet derhalve goed nagedacht worden over de tactiek die men volgt om te verhinderen dat, net als het in geval van het Vlaams Blok, de stemmen van het bewuste Vlaanderen geen enkele politieke waarde blijken te hebben. Men kan alleen maar hopen dat de achterban begrip heeft voor de tactische opstelling van haar partij en niet meteen begint met scherp te schieten.

Ten tweede: door zo radicaal naar de prioriteiten van zijn partij te vragen, roept Bracke zijn partijgenoten op om zich constant te beraden en dus op de hoede te zijn. Goede peilingen – 30% is nogal altijd indrukwekkend en in Vlaanderen sinds vele jaren ongezien – neigen naar gemakzucht. Een partij die geen vragen meer stelt, ziet zichzelf op een bepaald, meestal onverwacht moment, overtroefd. De CD&V weet er alles van.

Anders gezegd: een partij die in conditie wil blijven heeft klokkenluiders nodig. Die houden iedereen wakker en dwingen tot alertheid.

Hiermee is, ten derde, een verderreikende vraag verbonden.

De vraag naar de prioritaire betekenis van het confederalisme, en daarmee natuurlijk de politieke onafhankelijkheid, dwingt partijleden die wat ideologischer georiënteerd zijn of alvast wat verder in de toekomst willen blikken, zich af te vragen wat de betekenis van de politieke doelstellingen van hun én andere partijen eigenlijk is. Brutaal gezegd: is het zinvol om te streven naar een onafhankelijk Vlaanderen, zelfs in een Europese context – wat dat ook moge betekenen -, als we weten dat de Chinezen op dit ogenblik met man en macht op zoek zijn naar het IQ-gen? Beseffen we wat er zal gebeuren als hen dat lukt? Hitler kan hierover alleen maar gedroomd hebben, al vermoed ik niet dat de Chinezen deze historische figuur voor de rest van zijn optreden zullen willen navolgen. Politiek en staatkunde moeten in een planetaire context worden gezien – een andere is er vandaag niet meer. Zulke gedachtegang roept ook de vraag op naar de zin van de Europese eenmaking. Want wat voor zin heeft het om een stel lieden samen te smeden, die allemaal even onwillig zijn om de ogen open op de toekomst te richten en de tekenen des tijds ernstig te nemen? Als je tien armoezaaiers bij elkaar brengt, heb je nog altijd alleen maar armoede. Er moet dus iets anders gebeuren: er moet nààst de lijnen worden gedacht. Er bestaat niet één reden waarom een klein land als Vlaanderen – dat zonder discussie recht heeft op onafhankelijkheid, laat dat duidelijk zijn – daarin geen voortrekkersrol zou kunnen spelen. Misschien zijn we in dit opzicht vanwege onze beperkte omvang zelfs bevoordeeld, omdat we geen grote belangen te verdedigen hebben en ons niet aan illusies kunnen vastklampen.

Dat laatste is trouwens wat zovele jonge, opkomende landen behoorlijk vooruithelpt: het ontbreken van historische ballast.

Door zo heftig aan de misschien wat inslapende N-VA –boom te schudden, dragen mensen als Bracke eraan bij dat vragen worden gesteld die anders misschien opgesteld  blijven. Ja hoor: het is niet zeker dat de verandering die N-VA beoogt wel ver genoeg gaat en radicaal genoeg is. Vooral als er in de geesten wat moet veranderen.

En daarom is “de zaak Bracke” voor zijn partij tegelijk ook een kans.

Hopelijk is men verstandig genoeg om die met beide handen te grijpen.

 

Jaak Peeters

September 2013

 

Tanpinar versus Blommaert en co.

Hieronder laat ik een enigszins gewijzigde reactie op de hatelijke elfjuliboodschap van een stel extreemlinksen verschijnen. Ik had het stuk naar Yves Desmet van De Morgen gestuurd, maar kennelijk is daar de ruimdenkendheid begrensd tot al wie tot het linkse kliekje gerekend wordt.

Hoe komt het toch dat ik steiger telkens ik extreemlinkse figuren zie peroreren dat de Vlaamse staatsidentiteit geen dominantie mag uitoefenen en dat er naast de territoriale verbondenheid nog vele andere vormen van verbondenheid bestaan? Dat gebeurde toen ik in De Morgen, nota bene op 11 juli, een stuk las van een aantal als uiterst links bekend staande figuren, onder de titel “Van identiteit geen staatszaak maken”.

En waarom knik ik heftig van “ja” als ik de Turkse schrijver Ahmed Tanpinar zie schrijven: “Alleen met de massa en het momentum van de Osmaanse erfenis kan het moderne Turkije werkelijk verder”? Turkije moet volgens Tanpinar zijn modernisering dus enten op de Osmaanse stam. Zoals een goede Cabernet geënt moet zijn op een degelijke onderstam – de Californische zijn uitstekend. Als amateur-wijnbouwer zegt zulks me een hele wereld, groter dan die in welk opiniestuk in een zichzelf progressief noemend blad dan ook.

Wat zegt Tanpinar nog?

“Je moet een identiteit hebben. Iedere natie ontleent die identiteit aan haar verleden.”

Ik neem aan dat extreemlinks geen bezwaar heeft tegen de opeising van het hele verleden voor opname in de volheid van de Turkse nationale identiteit door Tanpinar. Maar in het Vlaamse geval betwist extreemlinks de coördinerende rol van nationale identiteit die Tanpinar zo in de verf zet. Ze wil de Vlaamse natie-identiteit op slechts gelijke hoogte plaatsen met andere vormen van verbondenheid: geloofsovertuigingen, politieke voorkeuren…. Volgens extreemlinks is Vlaanderen in de greep van een staatsvormend project dat de dominante Vlaamse identiteit dreigt af te laten lijnen door de Vlaamse territoriale omschrijving.

De aap komt wel snel uit de extreemlinkse mouw: de eenzijdige klemtoon op de Vlaamse omschrijving van identiteit leidt ertoe dat Vlaanderen en België als tegengesteld moeten worden beschouwd. “We moeten aanvaarden dat er verschillend kan gedacht worden over het Vlaamse staatsproject en dat dit los staat van het al dan niet erkennen of miskennen van de Vlaamse identiteit.” Aldus het extreemlinkse verhaal.

Kort en simpel gezegd, zonder het omfloersende gezwam van mooi klinkende woorden: De vorming van de Vlaamse identiteit op basis van een Vlaamse staatsstructuur moet worden afgewezen. België moet blijven bestaan en de Vlaamse nationale identiteit mag geen dominant karakter krijgen.

Ik zal het nog korter zeggen: “De Vlaamse nationale staat mag niet bestaan”.

Reden? De Vlaamse nationale staat brengt een nationale identiteit met zich die de andere verbondenheden – lees: de klassenverbondenheid – in de weg staat of insluit en dus de communistische revolutie dwars zit.

De dames en heren wouldbe-communisten moeten eens uitleggen waarom ze de Belgische staatsidentiteit wél goed vinden en de Vlaamse niet, al zal ik verderop mijn eigen vermoeden hierover verder uitspreken. Een gemeenschap haar nochtans in het Handvest van de VN opgenomen zelfbeschikkingsrecht ontzeggen, terwijl andere volkeren dat recht wél hebben, lijkt erg op discriminatie op etnische gronden.

Ten tweede:  de dames en heren, mede door de onvermijdelijke Jan Blommaert aangevoerd, verklaren voorts dat het debat over kosten en baten moet gaan: “daarover moet het debat wél gaan”.

Wel nog aan toe! Ik zal de partij niet bij naam noemen, maar ze is de grootste van het land. Er gaat zo ongeveer geen dag voorbij, of die partij wijst op de een of andere manier op de nadelen van het voortbestaan van de Belgische staat en de baten van een confederale ombouw van die staat. Dus gààt het debat toch over wat de dames en heren van de Vooruitgroep wensen? Maar toch gaat het daar dus niet over, want anders hoeven ze niet te zeggen dat het debat dààrover moet gaan. “Selectief blind”, noemt men zulks. En wie debatteert over kosten en baten van Vlaanderen moet toch iets in gedachten hebben dat voor zoiets als “Vlaanderen” door kan gaan – anders hoeft het debat zelfs niet eens. Die logica kan toch de fel verlichte geesten van Vooruitgroepers niet ontgaan?

Als er iets voor ogen staat dat als Vlaanderen door kan gaan en waarvoor dus kosten en baten moeten berekend worden bestààt dat iets en dus heeft datzelfde iets een identiteit. Wat geen identiteit heeft bestaat namelijk niet, want het onderscheidt zich in niets van zijn omgeving. Nochtans schrijven de auteurs dat die gehate Vlaamse identiteit naar de buitenwereld geldt als criterium van onderscheid voor eigen Vlaamse staatsstructuren. Je mag je dus niet onderscheiden met de buitenwereld, en dààrom mag een Vlaamse identiteit niet bestaan!

Nou, lezer.  Kunt u nog volgen? Wie veel tijd over heeft kan zich eens amuseren met het optellen van de intellectuele inconsequenties.

Maar laten we het simpel houden.

We gaan terug naar Tanpinar. Je hebt een identiteit nodig. En een natie ontleent die aan haar verleden. En voor de Vooruitgroepers: tot dat al dan niet recente verleden behoort ook de klassenstrijd in Vlaanderen, de verschillende geloofsovertuigingen, de aanwezigheid van Marokkanen, Turken, Berbers en weet ik wat al meer, en de hele mikmak van de zo door extreemlinks geroemde maatschappelijke diversiteit. Neen: echt niet alleen de verhalen van Conscience, wees gerust, dames en heren!

Alleen: in een Vlaamse staat zullen we geen Belgen meer zijn. Zoals de Turken van vandaag inderdaad ook geen Osmanen meer zijn – maar wel in hun identiteit Osmaanse betekenissen meedragen. Echter: die Vlaamse nationale identiteit is dominant zoals de Turkse in Turkije en in een democratie omvàt die nationale identiteit de betekenissen van de door de linkerzijde omarmde klassenstrijd. En daar wringt het schoentje. Want is een Belgische identiteit waterachtig, een Vlaamse zou wel eens hecht kunnen worden.

Hiermee verraadt de Vooruitgroep haar ware aard: die groep is helemaal niet progressief, maar reactionair en Belgisch, met cynische heimwee naar het liberale België van de negentiende eeuw, waar een flamingantische progressief als Daens zo fel tegen streed. Voor de Vooruitgroepers moet de gang van de geschiedenis naar een een sterke Vlaamse nationale identiteit worden stilgezet, omdat zo’n identiteit veel kans biedt op een stevige nationale solidariteit. In die sfeer van solidariteit maakt het “overal strijd tussen links en rechts” weinig kans een dominant thema te worden en bedreigt daarom de bestaansreden zelf van extreemlinks. Zoals Miller uitvoerig toelicht, is een hechte nationale identiteit de beste garantie voor solidariteit en in een solidaire samenleving maakt de retoriek van de klassenstrijd geen kans.

Blommaert noemde Etienne Vermeersch eens “een intellectuele lapzwans”. Heeft iemand een voorstel van passend epitheton voor de heer Blommaert en co?

 

 

Jaak Peeters

Juli 2013

 

 

Paul Verhaeghe en het Vlaamse nationalisme

Midden in het opvallend opgeblazen hoerageroep van de Belgische traditionele partijen – die blijken nog maar eens bevallen te zijn van een staatshervorming, de zesde inmiddels al, geloof ik – lijkt het zinniger de blik maar naar ernstiger oorden af te wenden. Want het schouwspel van Verherstraeten en co – de genoemde is me persoonlijk bekend en zijn arrogant opgestoken kin is écht zijn gewone houding -, is weinig anders dan de voortzetting van een inmiddels versleten rakende en daarom holklinkende goednieuwsshow.

De feiten spreken immers andere taal. De staatsschuld wordt niet afgebouwd, de noodzakelijke hervormingen ten bate van het concurrentievermogen worden uitgesteld, de benadeling van Vlaanderen gaat gewoon door, de ware machtscentra blijven gewoon Belgisch en de traditionelen zetten hun “beleid” van de laatste decennia gewoon verder. De lintbebouwing gaat onverminderd door; de afbraak van onze intellectuele bovenlaag gaat verder door het massaal wegvloeien van jong opgeleide doctoraten; de infrastructuur veroudert in een razend tempo; onze ziekenhuizen verworden tot steenharde bedrijven in plaats van verzorgingscentra van zieke en zwakke medemensen;  het aantal zelfmoorden lag nooit zo hoog…. een lange zin die nog veel langer kan worden, alleen maar om te zeggen dat de dode mussen ons bij bosjes naar het hoofd worden gesmeten.

Niet zonder walging voor dit wansmakelijke en bedrieglijke – ik wik mijn woorden – gedrag van het Belgische régime, wordt het me veel te zwaar te moede om er nog woorden aan te verspillen.

Laat ons even ingaan op de inhoud van een goed boek, verschenen bij de Bezige Bij in 2012. Het is van de hand van de Gentse psychoanalyticus Paul Verhaeghe en vertelt het verhaal van de menselijke identiteit.

Oh ja: er bestaat geen boek waar de enigszins belezen lezer geen kritiek op heeft. Verhaeghe geeft, dunkt me, te weinig aandacht aan de biologische factoren die ons gedrag bepalen. Wie als driftkikker werd geboren blijft driftkikker. Zijn houding tegenover het christendom lijkt me nogal eenzijdig. En er zijn nog van die opmerkingen.

Maar het gaat om details en accentverschillen, want in grote lijnen kan ik met zijn stellingen akkoord gaan.

Zo legt hij uit hoe identiteit tot stand komt in een proces waarbij wij als menselijke wezens ons aan de ene kant willen aansluiten en dus identificeren met de groep waartoe we behoren, maar aan de andere kant onze eigen afzonderlijkheid willen handhaven of versterken. Identificatie en afzonderlijkheid vormen samen een spanningsveld waarbinnen onze identiteit zich vormt.

Er zijn maar twee manieren om “iemand te zijn”: door zich bij een groep aan te sluiten – een motorbende, bijvoorbeeld – of door uit te blinken. Identificatie en afzondering.

Wat de inhoud van die identiteit betreft: die komt uiteraard uit onze omgeving. We vinden onze identiteit niet zelf uit en al evenmin kiezen we die zelf, zoals een extreem liberaal als De Gucht denkt. Wij zuigen onze identiteit op uit onze omgeving. Die omgeving bestaat niet alleen uit onze ouders en familie, maar uit het hele verhaal van onze samenleving. Het grote narratief, zoals dat zo mooi heet, het geheel van verhalen, mythen, gemeenschappelijke overtuigingen, gemeenschappelijke ervaringen van gisteren en vandaag, kortom: een heuse symbolische orde, die bemiddeld wordt door de taal. Door het spreken van dezelfde taal wordt ieder van ons met ongeveer dezelfde symbolische orde geconfronteerd. Zodoende ontstaat groepsidentiteit.

Het boek navertellen zou onmogelijk zijn en bovendien de auteur onrecht aan doen. Het is het volledig doorlezen waard.

Verhaeghe keert zich, naar mijn oordeel volkomen terecht, tegen het heersende discours van het neoliberalisme. Dat is niets anders dan een geïndividualiseerde versie van het survival of the fittest. Een soort hedendaags sociaal darwinisme. Maar ditmaal zijn het niet de groepen die in onderlinge strijd tegenover elkaar staan, maar de individuen. Deze ontmaskering van de diepe hatelijkheid van het neoliberalisme – en eigenlijk van elk liberalisme – doet de nationalist goed aan het hart, want dat neoliberalisme ontwricht de hele samenleving ten bate van de economische belangen van een kleine groep en laat in werkelijkheid de grote massa verweesd achter, de werkende middenklasse op de eerste plaats. Geestig is ook Verhaeghes constatering dat de eis naar minder staat juist oorzaak is van méér regelgeving: als je euthanasie vrijgeeft, ontstaat de behoefte om regels uit te vaardigen waar die voordien niet nodig waren.

Ook het normen- en waardendebat van de CD&V moet er aan geloven, en nog terecht ook. Het verdwijnen van normen en waarden is namelijk niet de oorzaak, maar het gevolg. Als je immers jongeren altijd weer vertelt dat elke behoefte, elk verlangen perfect te bevredigen is, en zelfs op korte termijn, en dat genieten van onbegrensde consumptie het levensdoel is (blz. 154), dan verdwijnt elk engagement dat het persoonlijke voordeel te boven gaat. Alle gezwam over “het midden” van de heer Beke is daarom naast de kwestie: de zaak is dat de symbolische orde, waarop de jongeren moeten steunen om zichzelf een identiteit te bouwen, door vijftig jaar onbenullig beleid zodanig is ondermijnd, dat het profiteren of nooit tevreden zijn allengs normaal is geworden. De christelijke zuil heeft zichzelf kritiekloos ingeschreven in het neoliberale verhaal en verwaarloosd aangepast tegengas te geven. Zij vooral heeft haar taak verwaarloosd.

Hij zal het zeker niet zo bedoelen, maar Verhaeghes boek leent zich uitstekend tot verdere gronding van het Vlaamse nationalisme. Want wie spreekt over de symbolische orde als uitgangspunt van individuele en groepsidentiteit, spreekt over “oorsprong”.  Die oorsprong moet dus met grote zorg omgeven worden, en gevrijwaard van links geëxperimenteer en neoliberale hebzucht. En is bezig zijn met deze oorsprong niet ….. nationalisme?

Nationalisme komt toch van natio, dat op zijn beurt afgeleid werd van nascere: “geboren worden”?

En wat heeft er nu meer met oorsprong te maken dan de eigen fysische maar dus ook mentale geboorte?

 

Jaak Peeters

Juli 2013

 

Lezersbedrog?

Bart Eeckhout, redactiechef van De Morgen, wist ons mee te delen dat de discussie over de confederale omvorming van de Belgische staat een “laf” debat is (DM 17/6/13).

Een normaal mens schrikt op bij het lezen van een zo zwaar woord.  Een debat kàn natuurlijk niet laf zijn, dat zijn de lieden die dat debat voeren. Laf zijn wil, alvast in dit verband, zeggen: de echte waarheid niet durven te vertellen.

Wie beweert het confederalisme na te streven, is volgens Eeckhout dus een lafaard, want hij weet dat een confederale staatsinrichting onstabiel is. In werkelijkheid wil zo iemand separatisme – Eeckhout schrijft er en passant snel even bij dat separatisme democratisch legitiem kan zijn. De kritiek van Eeckhout gaat dus uitsluitend over het hanteren van de term confederalisme: zijn verwijt luidt dus dat de partijgangers van het confederalisme het achterste van hun tong niet laten zien.

Nou: daar horen toch wel een paar kritische bedenkingen bij.

Het zou de heer Eeckhout sieren de beginselverklaring van de partij die voor confederalisme zegt op te komen, vooraf aandachtig te lezen, alvorens met straffe woorden te komen slingeren. Daar staat namelijk woordelijk: “ In haar streven naar een beter bestuur en meer democratie kiest de Nieuw-Vlaamse Alliantie logischerwijs voor een onafhankelijk Vlaanderen, lidstaat van een democratisch Europa.” Deze tekst staat er inmiddels al sinds 31 oktober 2001, nog steeds onveranderd. Eeckhout heeft dus ruimschoots te tijd gehad om deze tekst te lezen.

Er zijn dan maar twee mogelijkheden: of hij heeft die tekst toch niet gelezen, en dan moet hij zwijgen, wegens gebrek aan kennis van zaken.

De tweede mogelijkheid is veel ernstiger. Die mogelijkheid luidt dat Eeckhout die tekst wél degelijk gelezen heeft. Als hij nu schrijft dat de partij in kwestie  “laf” is en “vals” speelt, door niet te zeggen waar ze staatkundig uiteindelijk naartoe wil en confederalisme slechts als glijmiddel voor ‘separatisme’ wil gebruiken, dan liegt hij. Of beter nog: hij bedriegt zijn lezers.

Oh ja: liegen en bedriegen zijn eveneens zware woorden.

Ze wegen zwaarder in ieder geval dan de domme effectzoekerij die je tegenwoordig overal in de media vindt en die mede het gevolg is van de jacht naar leescijfers. Zo schreef een redacteur van een bekend Amsterdams weekblad onlangs een stuk onder de titel “Spreek Grieks of sterf!”. Geen mens die eraan twijfelt dat deze titel op effect mikt. Een stuk onder een dergelijke titel verliest almeteen zijn journalistieke waarde, want is hoogstwaarschijnlijk te tendentieus om ernstig te worden genomen.

Maar het is wél eerlijk. De redacteur in kwestie bedriegt of beliegt niemand.

Dat doet Eeckhout uitdrukkelijk wel.

“Separatisme” is iets anders dan “onafhankelijkheid”. Het eerste is een proces; het tweede een toestand. Daarom ook is de geciteerde tekst van de beginselverklaring veel correcter dan wat Eeckhout vertelt. Dat is meer dan een semantisch verschil. Door alleen het einddoel te definiëren, behoudt de partij de vrijheid de weg daar naartoe te kiezen volgens de politieke noodwendigheden. Ik vind bij Eeckhout geen argument waarom zoiets fout zou zijn. Hij betwist zelfs de legitimiteit van het einddoel niet, want met ‘separatisme’ bedoelt hij – verkeerdelijk, weliswaar – precies die onafhankelijkheid.

Meer zelfs: wie zegt naar een toestand te streven, geeft daarmee zijn einddoel aan. Dat is heel helder. Dat is wat die partij dus doet. Dat is dus precies het omgekeerde van wat Eeckhout schrijft, namelijk dat die partij niet duidelijk is over haar staatkundig einddoel.

Wat de zaak nog verergert is het feit dat de voorzitter van die partij op TV uitdrukkelijk gezegd heeft dat hij België niet met de botte bijl wil doorhakken. Honderdduizenden mensen hebben dat gehoord, behalve misschien Eeckhout. Die heeft dan toevallig dàt gemist. Het is mogelijk. Maar ook de ondervoorzitter van diezelfde partij heeft heel onlangs een gelijkaardig geluid laten horen. Dat stond vermeld in de krant van de heer Eeckhout zelf. Het is mogelijk dat hij zijn eigen krant niet leest. Mogelijk, maar niet waarschijnlijk.

En àls de heer Eeckhout, die zo graag de intellectueel uithangt, separatisme zou hebben opgevat zoals het is, nl. een proces, dan zou hij hebben begrepen dat partijen strategieën hanteren om naar hun doel toe te werken en dat die strategieën verschillen. Het Vlaams Belang wil de onafhankelijkheid bereiken door separatisme. Het is haar goed recht om voor die strategie te kiezen. De andere partij kiest voor een meer geleidelijke weg.

Er is dus helemaal niets lafs of vals aan het “confederalismedebat”.

Oh ja: misschien heeft Eeckhout in de twaalf jaar tussen 2001 en 2013 nooit vijf minuten gevonden om de bedoelde beginselverklaring te lezen. Het is mogelijk, maar niet erg aannemelijk.

Want als men zo gefocust is op wat men zelf tot publieke vijand nummer één heeft verklaard, dan zou men verwachten dat men alvast de centrale verklaring van die partij gelezen heeft, de raadgevingen van de peetvaders Engels en Marx indachtig – tenzij Eeckhout ook die niet gelezen heeft.

Het wordt wel heel erg moeilijk om de tekst van de heer Eeckhout niet met lezersbedrog in verband te brengen.

 

Jaak Peeters

Juni 2013

 

Quo vadis, SPA?

Inleiding

 

Het artikel van Bruno De Wever Links en het Vlaams-nationalisme: living apart together in Belgium stelt scherpe vragen over de verhouding tussen de nationalistische en socialistische beweging in Vlaanderen[1].

Evenwel behoeft het verhaal van De Wever naar mijn oordeel twee aanvullingen.

De eerste heeft te maken met de oorsprong van de nationalistische bewegingen. Die heeft op een fundamentele manier van doen met de opkomst van het liberalisme en het staatsrationalisme. Dat levert een andere invalshoek op. Ik sluit hierbij ook aan bij de opvattingen van M. Hroch, voor wie het proces van natievorming deels anders is dan door Gellner en co wordt voorgesteld.[2]

De tweede kwestie is verbonden met een algemene appreciatie van het nationale verschijnsel, dat door zowel kosmopolieten[3] als marxisten[4] als voorbijgestreefd, achterlijk en misplaatst wordt beschouwd. Deze beoordeling heeft vele nationalisten er mogelijks van weerhouden om hun  visie op de geschiedenis en op hun eigen beweging te formuleren. Als dat evenwel gebeurt, zoals ik hierna in zeer korte schetsen zal trachten te doen, kunnen nationalisten naar mijn smaak wel degelijk een grondige aanbreng in het debat hebben.

Deze twee aanvullingen stellen de vraag van De Wever aan het adres van de SPA nog scherper.

 

 

De opkomst van het liberalisme en de efficiënte staat.

 

Hoewel primordialisten van oordeel zijn dat het nationale verschijnsel al veel vroeger in de geschiedenis valt terug te speuren[5], wil ik hier mijn eigen beschouwingen later in de geschiedenis laten aanvangen, namelijk in de periode van de opkomst van het liberalisme.

Die situeert zich in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw, met als eerste en  voornaamste zwaartepunt het Verenigd Koninkrijk. De grote peetvaders van deze ideologie waren John Locke ( 1632-1704), D. Hume (1711-1776), A. Smith (1723-1790) en als latere uitloper J.S. Mill (1806-1873). Pierre van den Berghe wijst er in zijn The Ethnic Phenomenon op, dat het Verenigd Koninkrijk vanaf de late 18 eeuw de wereldwijde kampioen van de vrije handel was geworden. Het land was de eerste maritieme mogendheid ter wereld, bezat de leidende industriële economie en was uitgegroeid tot de grootste koloniale mogendheid[6]. De Britse handelsexpansie had al in de 16 eeuw een aanvang genomen met het stichten van handelsposten. De eerste echte kolonie kwam in 1607 in Jamestown tot stand.  Vanaf 1600 werd de kolonisatie van Noord-Amerika bon ton.

Zoals van den Berghe stelt, valt de opkomst van het ideologisch liberalisme samen met de Engelse koloniale expansie. Het vermoeden rijst derhalve dat de opkomst van de ideologie van het liberalisme mede heeft gediend als morele verantwoording voor de lucratieve koloniale expansie. Die ging, zoals iedereen weet, gepaard met genocidale acties in Noord-Amerika. Deze vermoedens worden bevestigd door John Locke zelf. Deze schrijft: “ Zoveel land als iemand beploegt, beplant, verbetert, in cultuur brengt, en waarvan hij de opbrengst kan gebruiken, zoveel is zijn eigendom.”[7] De moderne lezer fronst zijn wenkbrauwen, vooral als hij weet dat Locke aandeelhouder was in bedrijven die zich bezighielden met de “ontginning” van het land in Noord-Amerika, hetgeen een eufemisme is voor “onteigening”, vaak ( maar niet altijd) met gebruikmaking van geweld ten aanzien van de autochtone Amerikanen. Dat de Noord-Amerikaanse autochtonen de Engelse indringers niet altijd even genegen waren, laat zich begrijpen als we weten dat de gronden die volgens Locke toch niemand toebehoorden, in werkelijkheid weidegronden waren voor de buffelkudden, die, zoals bekend, in de economie van het autochtonen een centrale rol speelden.

Op hetzelfde ogenblik verstrakte op het Europese continent ook de concurrentie tussen de staten zoals Frankrijk, Spanje, de Noordelijke Nederlanden en het Habsburgse rijk, dat vanwege zijn centraal-Europese ligging echter niet op overzeese expansie was gericht. Omdat er in vele opzichten grote buit te verdelen viel, was een strakke en efficiënte staatsorganisatie van groter belang dan ooit, net als de bevordering van industrie en techniek. De staatsmachine hoorde zo efficiënt mogelijk te draaien, alle zand moest van tussen de raderen, want alles moest op het centrale doel worden gericht. Dat is een eerste stap naar totalitarisme, zoals Hannah Arendt toegelicht heeft.  Het invoeren van één communicatietaal behoort tot die ‘raison’. En ook de techniek wordt ingeschakeld. Zo dateert de eerste echte stoommachine van 1605, later door James Watt tot een efficiënte machine verbeterd. Het eerste patent voor de stoommachine dateert uit 1698. Deze technische ontwikkelingen vormden mede de grondslag van de industriële positie van Brittannië. Tot de verhoging van de staatsefficiëntie behoorde ook de samenvoeging van het Schotse en Engelse koninkrijk in 1707 en de daarop volgende verengelsing, die in Ierland onder O. Cromwell al in de zeventiende eeuw was ingezet.

We krijgen hier dus te maken met  algehele economische, staatkundige en politieke bewegingen, die in de revoluties van de achttiende en vroege negentiende eeuw hun verdere uitdieping kregen.

Als we bijvoorbeeld kijken naar de Belgische revolutie van 1830, zien we dat dit zeker geen nationale revolutie was, maar wel een liberale. Dat wil zeggen dat liberale voormannen of mensen van liberale gezindte gebruik hebben gemaakt van sociale spanningen om een inderdaad zéér liberale Belgische staat te vestigen. Met enige brutaliteit kan men zeggen dat de liberale ideologie de sociale opstand van 1830 heeft gekaapt.

De liberalen hadden veel belang bij het beheersen van een efficiënte staat, die hun concurrentiepositie, ook in den vreemde, ten dienste kon zijn. De staat was er dus niet om een autochtone bevolking ter wille te zijn, maar ter wille van de klassebelangen van een door liberale opvattingen doordrongen bovenlaag. Diezelfde liberale bovenlaag, doordrongen van de moderne opvattingen uit de Franse revolutionaire canon, zette de strijd in voor een nieuwe mens en een nieuwe wereld, mede als antwoord op de godsdienstige woelingen in de eeuwen voordien. Ik heb dit thema uitgewerkt in mijn Worsteling met de Moderniteit[8]. Taalkundige uniformisering (Gellner) was daarbij, zoals eerder aangehaald, een wezenlijk aspect[9].

Dit alles is een vluchtige schets van een totaalbeeld waarin expansiezucht, hebzucht, politieke  en economische concurrentie, efficiënt staatsbestuur en dus etnische en taalkundige gelijkschakeling onder verwijzing naar het geloof in een Nieuwe Wereld en een Nieuwe Mens van een liberalistisch ideologisch schaamlapje werden voorzien.

 

De nationalist mist iets…

 

Op dit punt aangekomen verschijnt het nationalisme, naast het marxisme overigens, en wel in de versie die door Hobshawm om marxistisch-ideologische redenen wordt afgekeurd.  Zowel het socialisme als het (volks)nationalisme zijn beide reacties op dezelfde misstanden die door de aberraties van het liberalisme in het leven werden geroepen.

De socialistische reactie op de wereld van de liberalen behandel ik hier niet.

Op een merkwaardig aansluitende manier rijzen er zowat overal in Europa nationalistische bewegingen op. Traditioneel wordt het ontstaan ervan toegeschreven aan conservatief of zelfs reactionair verzet tegen de modernisering van de maatschappij vanaf de achttiende eeuw. Talrijk zijn de auteurs die deze stelling hebben verdedigd en geïllustreerd: Karl Deutz, Elie Kedourie, Ernest Gellner, Eric Hobshawm, Benedict Andersson en vele anderen.[10]

Hoe aantrekkelijk de these van deze heren ook lijkt, er ontbreekt iets. De nationalist mist er iets fundamenteels in. Waarom zouden mensen zich namelijk tegen modernisering verzetten? Vooral geschoolde lieden beseffen toch dat het in vele opzichten voordelig is  te moderniseren? Talrijk zijn overigens de mensen die zich hebben laten assimileren om redenen van economisch eigenbelang, om de geschiedenis van Brussel hier maar even in herinnering te brengen. Opvallend in dit verband is de uitspraak van Roel Jacobs, niet bepaald een flamingant, die de verfransing van Brussel een kind van de democratie noemt, waarmee hij eerder de sociaal-economische promotie bedoelt[11]. De nationalistische these dat “een volk nooit zal vergaan”, zoals we in ons nationaal lied zingen, behoeft daarom nogal wat bijstelling.

En toch zijn er overal in Europa nationalistische bewegingen op gang gekomen, die afwijken van het gedragspatroon dat we zouden verwachten en die zodoende mede verantwoordelijk zijn voor wat Hroch noemt “ de natie als een bestanddeel van de sociale realiteit”[12]

De algemeenheid waarmee de nationalistische agitatie voorkomt, laat veronderstellen dat we het hier met een veel dieperliggend fenomeen te maken hebben dan alleen wat onvermogen om  te gaan met de nieuwigheden van de moderne wereld. Wat meer is: de nationalismen waarvoor velen de neus ophalen, blijken hun oorsprong te vinden bij de ‘kleinere’ volksgroepen. Dat zijn die groepen die Hroch ( in navolging van Anthony Smith) niet-dominante etnische naties noemt[13]. Hijzelf heeft het Tsjechische voorbeeld bestudeerd, maar schenkt in zijn werk ook aandacht aan andere bewegingen: de Noren, de Finnen, de Esten, de Letten, de Litouwers, de Slowaken, de Vlamingen en de Denen in Schleswig. Succesvol zijn die bewegingen die erin slagen taalkundige en etnische sentimenten te verbinden met socio-economische eisen en,  zoals De Wever schrijft, erin slagen de arbeidersklasse voor hun zaak te winnen ( Fase 3).

Maar dàt beantwoordt nog steeds niet onze vraag: wààrom laten de aanstichters van de nationale bewegingen zich niet gewoon  assimileren, hetgeen niet alleen veel makkelijker zou zijn en hen heus wel een hoop miserie zou besparen, maar nog merkelijk voordeel zou opleveren ook?  Naar mijn aanvoelen komt Hroch een heel eind in de buurt wanneer hij beschrijft hoe volgens hem het linguistisch concept van de nationale identiteit ( dus een Nederlandstalig Vlaanderen in plaats van een verfranst België) aantrekkelijk wordt. Dit etnisch-taalkundige nationale concept dat zich keert tegen de dominante etnie ( Smith) wordt door nieuwbakken geschoolde klassen  uit de lagere en middelste sociale groepen gekoesterd. Het gaat om de zonen van arbeiders, boeren, kleine middenstanders die de kans kregen te studeren – een bron van ongenoegen op zich omdat zij beseften dat velen minder geluk hadden –  en daardoor verder hebben leren kijken dan de grenzen van hun dorp. Het zijn de collegestudenten die Nest Claes beschrijft in zijn Kosthuis van Fien Janssens, die eerst schuchter maar nadien uit volle borst  en fel-opstandig de Vlaamse leeuw beginnen te zingen, midden op de markt van Herentals, tijdens de feestelijkheden ter gelegenheid van het Belgische eeuwfeest. Diezelfde jongens zijn hun afkomst niet vergeten en ze blijven solidair met hun ouders en met diegenen uit wier rangen zij zijn voortgekomen. Zij worden boos als ze vernemen hoe de taal en het leven van hun ouders – en dus ook hun taal en leven –  door de dominerende klasse als minderwaardig wordt verworpen. Ze voelen zich steeds meer als vreemden in hun eigen land (Hroch). Rechtvaardigheidsgevoelens doen hen protesteren en in dat protest versterken ze de identificatie en dus solidariteit met hun eigen, non-dominante etnische groep[14].

 

Rechtvaardigheid en waardigheid

 

Naar mijn nationalistische aanvoelen is hiermee de doorbraak naar de kern van het nationalistische aanvoelen gemaakt.

Het mag geen verwondering wekken dat met name iemand als Hroch oog heeft voor wat er omgaat in de zielen van de jonge, nationalistische activisten. Zelf afkomstig uit een eenvoudig milieu, heeft hij zijn status slechts door hard werken kunnen bereiken. Boosheid als drijfkracht voor nationalistische actie lijkt een nogal primitieve houding, maar in wezen berust ze op veel diepere, existentiële werkelijkheden. Boosheid gaat immers gepaard met opstandigheid, en opstandigheid is een uiting van wil tot leven en de felle eis naar erkenning. In mijn De Gekwetste Mens [15]heb ik onderzocht hoe  het kwetsen van mensen hen tot uitzinnigheid kan brengen en zelfs hele volksgroepen kan aanzetten tot acties, waar een ‘weldenkend’ mens alleen hoofdschuddend op kan toekijken. Een voorbeeld is het werpen van stenen naar tanks tijdens de Palestijnse Intifada. Maar meewarigheid is hier echt niet op zijn plaats. Verzet van activisten uit non-dominante etnische groepen heeft inderdaad te maken met het diepste verlangen van mensen naar erkenning van gelijkwaardigheid. Het ontgaat sommigen nog steeds hoe diep-vernederend het “en Français s.v.p.” is. Het is de duidelijke boodschap dat men een trap lager staat en zich aan de meesters moet aanpassen. Wie iets tracht te begrijpen van de homofiel die zich niet aanvaard weet, voelt aan wat hier aan de hand is. Kwetsen is niets anders dan mensen uit hun existentiële rangorde van soortgenoten wegduwen: het is hen in de volle zin ver-nederen. Verzet hiertegen heeft vandoen met menselijke waardigheid.

Men zal opmerken dat in de Middeleeuwen en zelfs nog veel later de systematische minderwaardigheid waarvan laten en lijfeigenen het slachtoffer waren, toch niet tot massale opstanden heeft geleid. Ik weet niet of deze stelling in zijn algemeenheid juist, maar in ieder geval is het begrip waardigheid inderdaad verbonden met de moderne tijd. Het eerste pleidooi voor de waardigheid van de individuele persoon wordt nogal eens toegewezen aan Jean Jacques Rousseau. Op verschillende plaatsen in zijn Emile zingt Rousseau de lof van de eenvoud, de authentieke echtheid van de natuur en de noodzaak om de natuur in de mens haar gang te laten gaan en als leidraad te nemen. Spottend haalt Rousseau uit naar het Europa van de boekenkasten. “ Ik zal nooit kunnen geloven”, schrijft hij, “dat alles wat elk mens weten moet in boeken ligt opgeslagen[16]” Charles Taylor zal wel gelijk hebben als hij zegt dat Rousseau een algemeen aanvoelen in zijn tijd tot uitdrukking brengt en dat velen uit de middenklassen  gewonnen waren voor het volgen van de stem van de natuur in ons. Taylor legt uit hoe de aandacht voor de authenticiteit en de eigen waardigheid alvast ten dele het gevolg is van de verdwijning van de oude hiërarchische maatschappij[17]. Daarin was eer het kernbegrip. Dat was een wereld waarin de nobiljon bereid was zijn eer in een duel te verdedigen.

Hier verschijnen dus idealen zoals trouw aan zichzelf, eerbied voor zichzelf, erkenning van wat ieder van ons als enkeling te bieden heeft[18]. Deze eis tot erkenning van de waardigheid van ieder mens is nu in het Westen algemeen aanvaard, maar was in die dagen niet zo vanzelfsprekend. Geschoolde mensen en zeker jongeren waren uiteraard gevoeliger voor dit onderwerp dan ouderen of ongeschoolden. De hoger genoemde boosheid, die door sommigen niet zonder meewarigheid als pure emotie van de hand wordt gewezen, heeft derhalve veel diepere gronden dan velen bevroeden. Kortweg gezegd: dit soort dingen heeft te maken met de existentiële positie van elk menselijk individu. Het heeft te maken met de vraag wie ik ben en wat ik op deze aarde kom doen en hoe ik mij verhoud tot mijn soortgenoten. Wie hiermee geen rekening houdt, kwetst mensen[19]. En dat is precies wat de leidende groepen van dominante etnieën volop deden.

Jonge, geschoolde lieden, afkomstig uit het gewone volk waar het er vaak ruig aan toeging, waren en zijn niet gediend met schone schijn en uiterlijkheden. Dat laatste stoot hen eerder tegen de borst. Hoewel velen onder hen kiezen voor het eigenbelang en meeheulen – met bewuste keuze van dit woord – met de heersende klassen, is de identificatie van de meesten onder hen met hun oorspronkelijke milieu van afkomst (nog) sterk genoeg en zijn de gevoelens van verontwaardiging om het misprijzen van de hogere klassen krachtig genoeg om hun verzet te voeden.

 

Gesitueerde gemeenschapswezens

 

Op dit punt aangekomen verwondert de modale nationalist zich over de afwezigheid van de Vlaamse socialisten op het Vlaamse forum. In vele landen is de nationale beweging links. In Vlaanderen zijn er vele historische redenen aan te voeren om de sterke aanwezigheid van rechts uit te leggen, zoals De Wever doet. Maar dat verklaart nog niet de massieve afwezigheid van de socialistische beweging, op enkele uitzonderingen zoals de Rode Leeuwen en figuren als Antoon Roossens na.

De jonge nationalist die boos wordt om  de achterstelling van en het misprijzen voor de waardigheid van zijn eigen gemeenschap door de hogere, leidende klassen, wordt immers gedreven door hetzelfde rechtvaardigheidsgevoel als de jonge marxist of socialist, die zich verzet tegen de kanker van de kinderarbeid of de uitbuiting van vrouwen in het liberaal-kapitalistisch België van de negentiende en vroege twintigste eeuw. Het is niet moeilijk om in de beide gevallen een roep naar erkenning van existentiële gelijkwaardigheid te zien. Dat is nog meer het geval omdat mensen als De Raet de innige band tussen sociale en geestelijke ontvoogding hebben beklemtoond.

Alles heeft natuurlijk  te maken met het mensbeeld dat men koestert, en dat van het liberalisme is fundamenteel fout. Het is van nature doortrokken van egoïsme en hebzucht, zoals het geval Locke laat zien. Als Karel de Gucht in zijn Vrijheid beweert dat alles in Europa moet draaien om winstmaximalisatie en het recht opeist om zijn identiteit in volle vrijheid, los van de anderen te bepalen, dan is dat niets anders dan de eis om het recht zich van niets of niemand wat aan te trekken[20]. Liberalen, schrijft de Britse sociaaldemocratische filosoof David Miller,  geven de allerhoogste waarde aan de individuele autonomie, en kiezen hun eigen waarden en doelen, identiteiten en affiliaties in volle vrijheid en distantiëren zich van alles wat ons beperkt of bepaalt. [21]De nationalist weet echter dat de mens een gemeenschapswezen is en dat het onzinnig is de eigen identiteit los van de anderen te willen bepalen. Nog voor we geboren worden krijgen we een naam, er wordt ons een peter en een meter toegewezen, onze mama gaat naar de gesubsidieerde prenatale oefeningen en wij worden al voor onze geboorte ingeweven in het netwerk dat onze gemeenschap is. Onze oorsprong, onze identiteit, het antwoord op de vraag wie we zijn: het kan niet zonder verwijzing naar de gemeenschap waaruit we goed- of kwaadschiks voortkomen en het duurt jaren eer emigranten in hun nieuwe vaderland hun draai hebben gevonden. Bart De Wever in Antwerpen weet er intussen alles van. Nationalisten beogen niets anders dan het politiek vastleggen van deze existentiële oorsprong.

Precies dat onontkoombare gegeven dat we gesitueerde gemeenschapswezens zijn, betekent niet alleen de fundamentele veroordeling van het liberalistisch kapitalisme maar houdt een appèl in aan allen die opkomen voor de gemeenschap als geheel en de zorg ervoor. Men bouwt geen stevig gebouw op wankele fundamenten. Mensen die geen stevige gemeenschap hebben om op terug te vallen, blijven eeuwige zoekers in het leven.

Of mijn uitspraken me in dank worden afgenomen weet ik niet, maar de psycholoog die ik ben is er bovendien, samen met de grote Sigmund Freud, zeker van dat de mens helemaal niet het rationele wezen is waarvoor we onszelf graag houden. Het rationeel handelende en calculerende individu van het liberalisme is in de praktijk een emotioneel bewogen, belevend en ervarend wezen en dus bestaat het mensbeeld van het liberalisme niet.

Maar wie is uiteindelijk het grootste slachtoffer van de weigering om een zo correct mogelijk mensbeeld te hanteren?

Dat is, dunkt me, de werkende, simpele mens, want die staat ongewapend en met lege handen tegenover de wereld.

Wààr zit dus de socialistische beweging in dit hele verhaal?

Voor haar opvallende afwezigheid kan ik maar één reden verzinnen: haar fixatie aan de fictie van de absolute voorrang van de materiële belangen van mensen, haar door niets te rechtvaardigen geloof in de economisch-calculerende mens, haar veel te kritiekloze geloof dat met economische verbetering tegelijk ook al de rest wel in orde komt. Maar zoals uit het voorgaande blijkt en zoals ook uit de geschiedenis bij herhaling blijkt, worden mensen echt niet alleen gedreven door het verlangen naar materieel voordeel.  Tot de fundamentele behoeften van de mens behoren evengoed existentiële en spirituele behoeften, die niets met calculeren van doen hebben.  Anders zijn bijvoorbeeld de  grottekeningen van Lascaux en Altamira niet te verklaren. De mensen hadden nl. al hun tijd nodig om aan voedsel te geraken. Toch vonden ze het belangrijk muren te beschilderen. De symbolische orde is voor de mens even belangrijk als de sociaal-economische wereld waarin hij leeft.

Het zou de moeite lonen dit alles te relateren aan de zucht naar het alternatieve of zelfs aan het hoge aantal zelfmoorden. Iemand schreef eens een boekje onder de titel Wij Vlamingen zijn eenzame mensen[22]. Welvaart is echt niet genoeg.

Alles wel beschouwd echter zou een verbond tussen nationalisten en socialisten bijgevolg een natuurlijk gegeven moeten zijn. De felste verdedigers van de Vlaamse zaak zou men dus in socialistische rangen moeten aantreffen. Maar de uitgebreide aanwezigheid van SPA-figuren op het recente congres van de PS doet vrezen dat dit natuurlijke verbond verder dan ooit verwijderd is.

Op de deze achtergrond krijgt de vraag van De Wever, of de SPA de Vlaamse natievorming accepteert dan wel de vaandeldrager van de Belgische – dus dominante Franstalige – identiteit wordt, een wel bijzonder wrang karakter, omdat ‘socialisme’ en ‘progressiviteit’ van nature toch, zegt ook Ludo Abicht in één van zijn geschriften, met emancipatie geassocieerd zijn. Emanciperen betekende bij de Romeinen het ontvoogden van het vaderlijk gezag en dus met hem op gelijke hoogte komen.

Het is mogelijk dat de SPA-top om electorale redenen deze keuze maakt, erop rekenend dat de grote migrantengroep zich allereerst Belgisch zal opstellen. Of dat verstandig is, valt te betwijfelen. Men constateert immers een toenemende integratie van migranten in de plaatselijke samenleving en die is nu eenmaal Vlaams. Er zijn al zeer succesrijke migranten die het tot volksvertegenwoordiger of burgemeester hebben gebracht in een partij, die voluit voor de Vlaamse identiteit gaat. Er valt geen reden te bedenken waarom de migrantengroep vroeg of laat niet veel massaler die keuze zal maken. Dat gebeurde in de gevallen die door Miroslav Hroch zijn bestudeerd toch ook? Misschien vergist de SPA zich wel en gelooft ze dat de migrantengroep onveranderlijk is en ze dààr haar electorale mosterd te winnen heeft. Maar Gazet van Antwerpen maakte in april van dit jaar duidelijk dat de Antwerpse migrantenjongeren zich in toenemende mate druk maken om… de immigratie uit Oost-Europa. Anders gezegd: migranten zitten niet anders in elkaar dan Vlamingen en ooit zullen de belangen van Vlamingen en migranten samenlopen.  Als dat gebeurt, riskeert de SPA te verschrompelen tot een zielig restant van een eertijds boeiend militant sociaal en emanciperend activisme.

Bovendien gaat ook de arbeidersklasse immers in toenemende mate mee met het Vlaamse discours. Kandidatenlijsten van hoger genoemde partij worden heus niet alleen door artsen, juristen en leraren bevolkt, maar ook door gewone arbeiders en bedienden. Men vraagt zich vertwijfeld af welk voordeel de SPA-top er in ziet om de overgang naar fase C van Hroch, de algemene doorbraak van de Vlaamse identiteit in Vlaanderen, af te remmen of te hinderen.

De vraag rijst inderdaad: Quo vadis, SPA?

 

 

 

 

 

 


[1] Bruno Dewever, Links en het Vlaams-nationalisme. Living apart together in Belgium. Samenleving en politiek, jg 18, 2011, nr 8, blz. 4 -12.

[2] Miroslav Hroch. The Social Interpretation of Linguistic Demands in European National Movements. In  Miroslav Hroch. Comparative Studies in Modern European History. Ashgate, 2007, blz. 74.

[3] Zie daarvoor bijvoorbeeld ( onder vele anderen): David Miller, National Self-Determination and Global Justice, in diens Citizenship and National Identity, blz. 161 e.v., die deze problematiek bespreekt.

[4] Zie E.J. Hobhawm in zijn Natie en nationalisme sedert 1780. Nederlandse vertaling door Uitgeverij Mets, 1992.

[5] Een voorbeeld ten onzent is Piet Leupen in diens Keizer in zijn eigen rijk. Wereldbibliotheek, 1998.

[6] Pierre  L. Van den Berghe. The Ethnic Phenomenon. Praeger, 1987, blz. 102.

[7] John Locke. Over het staatsbestuur. Nederlandse vertaling door F. Van Zetten, Boom, 1988 (oorspronkelijk: 1690), blz81.

[8] Jaak Peeters. De worsteling met de Moderniteit. Pelckmans, 2009.

[9] Nog in 1832 zou Ch. Rogier een brief hebben beschreven, waarin hij bewust te uitroeiing van “ l’ élément Germanique en Belgique” bepleitte, door het afschaffen van het Nederlands in België en de bevoordelen van het Frans,  alles ten bate van een efficiënt bestuur.  C.H. Peeters. Nederlandsche taalgids.  De Sikkel, 1930, blz. XIV.

[10] Zie voor een kort overzicht Arnold Labrie. IJkpunten in het theoretische en historiografische debat. In Leo Wessels en Toon Bosch (red.). Nationalisme, naties en staten vanaf circa 1800 tot heden. Vantilt, 2012, blz. 50 e.v.. Voorts ook nog: U. Ozkirimli. Theories of Nationalism. Palgrave, 2010. Blz. 72-142.  Hroch presenteert zijn studie uitdrukkelijk als een correctie op de opvattingen van Deutz.

[11] Roel Jacobs. Een geschiedenis van Brussel. Lannoo, 2005, blz. 248.

[12] Miroslav Hroch. Social Preconditions of National Revival In Europe. Columbia Press, 2000. Blz. 3.

[13] Om redenen die het bestek van deze tekst verre te buiten gaan beschouw ik het nationalisme dat Hroch beschrijft als de natievorming van niet-dominante groepen als het enige nationalisme. In Vlaamse kringen spreekt men over volksnationalisme. Het nationalisme  waarover Gellner spreekt, beschouw ik als staatsrationalisme of, in de zin van David Fieldhouse, als imperialisme. Dit soort staatsrationalisme of imperialisme bestond al in de oudheid, toen Darius zijn rijk in twintig satrapieën verdeelde. Vlaamse nationalisten spreken in dit geval verkeerdelijk over staatsnationalisme.

[14] Ik steun hier op de tekst van Hroch in From Ethnic Group toward the Modern Nation: the Czech Case. In: Hroch, Comparative studies, o.c., blz.104. (nummering in de bundel)

[15] Jaak Peeters. De gekwetste mens. Damon, 2006.

[16] Jean Jacques Rousseau. Emile. Nederlandse vertaling Anneke Brassinga, Boom, 1983, blz. 288.

[17] Charles `Taylor. De politiek van de erkenning. Nederlandse vertaling van de bundel Multiculturalisme , Boom, 1995, blz. 47,

[18] Voor mij voert dit tot “een esthetische levensbeschouwing”.

[19] Ik wijs erop dat het begrip natie voortkomt uit het Latijnse nascere dat geboren worden betekent. Nationalisme heeft dus te maken met ‘oorsprong’, met de vraag wie ik ben en waar mijn authenticiteit ligt .

[20] Karel de Gucht. Vrijheid. Liberalisme in tijden van cholera. De Bezige bij, 2012.

[21] David Miller. On Nationality. Clarendon, 2009, blz. 193

[22] Edwin IJsebaert. Wij Vlamingen zijn eenzame mensen. Uitgeverij Topiek, 1999.

 

Pak hen hun kansen niet af!

Over het onderwijs wordt de laatste dagen terecht druk gediscussieerd. De politieke spanning errond is niet onterecht. Iedereen denkt wel zijn duit in het zakje te moeten/mogen/kunnen doen. Sommige tussenkomsten hadden beter niet plaats gevonden. Maar de hoofdvogel werd dezer dagen toch afgeschoten door het levende geweten van Vlaanderen, de man die geboren werd met het opgeheven vingertje, Yves Desmet van De Morgen.

Ziehier wat dat genie presteert neer te schrijven: “ Dewever heeft wel aangevoeld waar de modale Vlaming te raken is. In zijn ambitie voor zijn kinderen, die liefst niet met het diverse Vlaanderen van de toekomst in de klas moeten zitten, maar veel liever met die vermeende elite waartoe ze, zo hoopt hij toch, ooit zullen behoren”.

Zonder dat te beseffen legt Desmet – en met hem een groot deel van de zichzelf links noemende klasse – bloot wat zijn warrige droombeelden zijn.

Kinderen mogen niet opgeleid worden om tot een elite te behoren, maar om te leven in de grote fetisj van Desmet en de zijnen: de multiculturele maatschappij, waarvan nog nooit iemand een sluitende definitie heeft gegeven, maar die voor een bepaald soort links kennelijk het alfa en het omega is. Of dat allemaal goed of nodig voor de toekomst van dat volk zelf of zelfs gewoon maar correct, is ook voor henzelf niet duidelijk. Een fetisj is een fetisj en dat is het wat telt. Alsof ook die fetisj zelf niet zal veranderen.

Overigens verraadt Desmet ook hoe zijn eigen politiek denken in elkaar steekt. Nogal simplistisch, in ieder geval. Hij verwijt Dewever electorale stemmingmakerij. Alsof zijn eigen SPA niet op de eerste plaats wil scoren met het zicht op de verkiezingen van volgend jaar. En alsof het Dewever inderdààd niet te doen is om het scheppen van een elite. En alsof we die elite niet nodig hebben – tenzij meneer de hoofdredacteur zichzelf niet als “elite” beschouwt – neen? Maar aan zichzelf kent men de halve wereld.

Wat Desmet en de zijnen niet snappen, is dat de negentiende eeuw inmiddels een eeuw voorbij is. De tijd van de franstaterende zeepbaron die zijn lijfeigenen uitbuitte bestaat alleen mutatis mutandis nog in Bangladesh. En ho ja, er is een internationaal kapitalisme en velen uit die groep zijn verre van mijn vrienden. De bazen van Monsanto, Bayer, Jacobs Suchard, Mittal en zo nog wel van dat soort duistere figuren. Neen: ik moet ze niet.

Maar er zijn er wel degelijk andere.

Uit mijn eigen, heel persoonlijke ervaring, kan ik getuigen van een man, geboren uit simpele Vlaamse ouders, die het intussen tot CEO geschopt heeft van een grote internationale onderneming.

Ik zal meneer Desmet even vertellen hoe die man redeneert.

De loonkosten, meneer Desmet, zijn in Vlaanderen veel en veel te hoog. Wie louter naar economische motieven kijkt, zou het bedrijf waarover ik het heb, uit Vlaanderen moeten weghalen en naar Spanje verhuizen, zoals Ford doet. “Maar dan zitten al die mensen zonder werk!”. Ziedaar het letterlijke woord van die “vuile elitekapitalist”.

Het ASO speelt in heel deze kwestie een belangrijke rol. Veel belangrijker dan dominee Desmet kan bevroeden.

Als getalenteerde arbeiderskinderen in een degelijk ASO kunnen opgeleid worden, stijgen hun kansen om hoge diploma’s te halen en door te stoten naar de posities waar iemand de macht heeft om te beslissen een bedrijf toch maar in Vlaanderen te houden, ondanks de hoge loonkost.

Stop getalenteerde kinderen daarentegen in een klas die voor iedereen toegankelijk is, dan moet de leerkracht de lat noodgedwongen zwaar laten zakken. Wat doen intelligente kinderen? Zich vervelen. En het werken afleren. Gelooft iemand dat dit de heilzame weg voor de maatschappij is?

Meneer Desmet mag honderd keer schrijven over een “vermeende elite”.  De maatschappij behoeft leiding. Punt uit. Of je die leiding “elite” noemt, interesseert maar weinigen. Alles hangt trouwens af van de definitie van “elite”, want ook daarover valt nog wel een stevige boom op te zetten.

Ik heb in ieder geval liever dat die leiding gegeven wordt door lieden die hun oorsprong vinden bij het gewone volk en die deze oorsprong ook niet vergeten zijn. Zulke mensen wekken bij mij meer vertrouwen dan de kerels die Ford Genk sluiten. Is er een andere optie, tenzij die van de eeuwige klassenstrijd?

Sommige socialisten definiëren links als “emancipatie”. Welnu: emancipatie begint voor mensen die niks anders hebben bij de ontwikkeling van hun hersenen. Hersenen en arbeidskracht: iets anders hebben de meesten niet. Wie die talenten bezit , ongeacht zijn afkomst, moet met zorg worden omringd en opgeleid om zijn volk de toekomst in te leiden. Daarvoor dient het ASO. Pak hen hun kansen dus niet af! Of dat volk ook nog “divers” is zoals de linkse fetisj voorhoudt, is een andere kwestie die hiermee niets vandoen heeft,  behalve voor “socialistische” dogmaneukers.

 

 

Jaak Peeters

Juni 2013

 

Europopulisme?

De grootse plannen van de heren Barosso, Van Rompuy en co over een Europese Verenigde Staten sijpelen langzaam door naar de bredere lagen van de bevolking.

Daarmee vallen de maskers van de heren gelijk steeds verder af: de realisatie van de Europese Big Brother, waar Orwell zo passioneel voor waarschuwde. Want welk individueel mens kan zich in zo’n monsterstaat nog laten gelden? Wat blijft er over van zelfbeschikkingsrecht? Er zijn nota bene een miljoen – een miljoen! – handtekeningen nodig alvorens de dames en heren van Europa zich verwaardigen hun gewijde oor te lenen.

Doch die Europese superstaat moet er komen. Om op te tornen tegen China, Amerika en Rusland. Alsof we nog in 1900 leefden en niet in een planetaire situatie. Maar niettemin toch: koste wat het wil. Ziedaar de werkelijke bedoelingen die eurofielen altijd al hebben gehad. Verpakt in de ideologie van de eeuwige vrede. Van cynisme gesproken. Vooral sinds Verhofstadt nog net niet in Syrië ten oorlog kon trekken.

Waarom hebben die euroconstructeurs dat niet eerder gezegd? Waarom hebben ze dat niet gezegd bij het sluiten van het Verdrag van Maastricht en later dat van Lissabon? Of bij de invoering van de euro?

Voor zover bekend is dat onderwerp nog nooit een centraal thema geweest bij welke verkiezing dan ook. Zelfs de “Europese verkiezingen” gingen over nationale thema’s en in werkelijkheid over de positie van een aantal leidende nationale politieke figuren. Zelfs niet eens over een politiek project die naam waardig. Neem nu Groen. Welk politiek project hééft Groen? Het is op z’n minst wazig. Welk politiek project heeft de SPA? Even wazig. En welk politiek project heeft de VLD of de CD&V?

En dan vraagt men zich af: bezondigen diezelfde dames en heren zich dan niet aan populisme?

Er bestaat geen algemeen aanvaarde definitie voor populisme. Maar als er iets kenmerkends aan is lijkt het toch wel dit: populisten komen niet met een eigen politiek project. Het is voornamelijk een politieke stijl en het berust op charismatisch leiderschap.

Tiens. Als dàt waar is, worden we al jaren door populisten geregeerd.

Echter: aan het begrip populisme kleeft ook een zekere onoprechtheid. De populistische leider laat nooit het achterste van zijn tong zien.

Ten tweede male: tiens. Als dàt waar is, dan zijn de eurofielen al vele jaren bezig met het voeren van een populistische politiek. Want zij houden al vele jaren lang het achterste van hun tong achter hun kaken verborgen. Pas sinds kort krijgen we wat van dat achterste gedeelte te zien. En kijk: dat blijkt dan de Verenigde Staten van Europa te wezen. Eidoch: verkondigde ons aller fiscale specialist, de heer eurocommissaris Karel de Gucht, niet onlangs dat er geen sprake is van zo’n Verenigde Staten van Europa?

Zelfs nu eenieder de ware bedoelingen begint te beseffen, spelen ze het spel nog niet open en eerlijk. Weinig fraai.

Het prijzenswaardige Nederlandse blad Trouw bracht een uitgebreid verslag over een opinie-onderzoek bij 7600 mensen over hun houding tegenover Europa. Het blijkt dat de afkeer voor Europa sterk is toegenomen. Dat 43 procent van de Britten de EU liever kwijt dan rijk is tegenover 37 pro, verwondert wellicht niemand. Maar ook in Frankrijk daalt de steun voor de EU naar 41 %.  Gemiddeld staat nog slechts 45 % positief tegenover de EU.

Het is vreemd, maar telkens ik met mensen in de straat over Europa spreek, blijkt dat de overgrote meerderheid er op z’n zachtst sceptisch tegenover is. Men is wat positiever over de euro en het wegvallen van douanekantoren vindt zowat iedereen goed. Maar een Europese mogendheid? Ik heb niet het gevoel dat de stichting van de Verenigde Staten van Europa de grootste prioriteit van de man in de straat is. Veeleer krijgt de EU bakken verwijten: waarom lossen die heren de crisis niet op? Waarom moet de Europese administratie zoveel verdienen terwijl wij moeten inleveren? En waarom bemoeit Europa zich met zowat alles en nog wat?

Neen: Europa ligt niet goed bij de bevolking. Om eerlijk te zijn: enthousiast is die bevolking eigenlijk nooit echt geweest. Ik heb nog nooit uitingen van spontane “vaderlandsliefde” gemerkt bij het ontvouwen van het Europese vaandel – tiens: is dat niet een….nationalistisch gebaar? De “Dag van Europa” blijkt geen hond te beroeren.

En dat alles wordt nu door de cijfers bevestigd. Eén studie. Dat is waar. Maar een fenomeen als N. Farage was vijftien jaar geleden niet denkbaar. En de fora van de kranten  – voor zover ze niet gesloten werden, natuurlijk – zijn al even duidelijk.

Er is iets gaande en het is niet in het voordeel van de EU.

Is die steeds afwijzender wordende houding dan populisme, zoals de dames en heren beslissers en eurofielen ons willen doen geloven?

Dan bestaan er dus twee soorten populisme: een goed, dat van de genoemde eurofielen en beslissers, en een slecht, dat van de bevolking.

Mag ik dan zeggen dat de elite, of wat daarvoor doorgaat, van het volk is weggedreven? Zich bezighoudt met haar eigen zaakjes, maar de zorgen van de gewone man uit het oog verliest?

En dat dit niet ons Europa is?

 

Jaak Peeters

 

 

Heel zwaar ziek.

Ziekenhuis x: één van de opgenomen patiënten vertoont gedrag dat de verpleging ertoe noodzaakt de arts van wacht op te roepen. Deze arts, inslapend en dus fysisch in het ziekenhuis aanwezig, weigert evenwel te komen. Toevallig blijkt de patiënt één van de patiënten van de betrokken medicus te wezen, maar zelfs dat kan de onwillige arts niet bewegen om uit zijn bed te stappen en te doen waarvoor hij betaald wordt.

De lezer wordt enigszins boos als hij zoiets leest. Of hij gelooft niet dat het verhaal echt is. Helaas, lezer: het is echt en uw boosheid is terecht. Meer zelfs: het gaat niet om één arts, zelfs niet over enkele artsen. Het gaat om een praktijk die snel om zich heen grijpt en algemener wordt.

Neemt het ziekenhuis strafmaatregelen? Waarom zou het? Als het de arts op de vingers tikt, vertrekt die naar een andere instelling of begint een eigen praktijk. Daardoor verliest het ziekenhuis medische capaciteit en dus gaan de patiënten naar de concurrentie.

Want in deze van kapitalistisch denken totaal doordrongen tijd zijn ziekenhuizen niet langer verzorgingsinstellingen. Dat wil zeggen: de plaatsen waar mensen in nood naartoe kunnen om daar betaalbare medische zorgen van goede kwaliteit te ontvangen. Neen hoor! Het “geprivatiseerde” ziekenhuis zit in een concurrentiepositie en moet dus geld opbrengen. De omzet moet stijgen en daartoe zijn artsen nodig.

En verpleging? Die is toch ook nodig?

Verpleging, beste vriend, is noodzakelijk kwaad. Verpleging kost alleen maar. Het enige wat geld in het laatje brengt zijn de prestaties van artsen – die overigens nogal eens geneigd zijn heel veel te presteren.

Och: de praktijk om onnodige prestaties aan te rekenen is geen voorrecht van de ziekenhuizen. Er bestaan verzorgingsinstellingen waar de verpleegdirectie aan de sociale zekerheid injecties aanrekent die nooit werden toegediend.

Kom niet vertellen dat dit verzonnen is: ik doel op concrete gevallen. Niet één, maar verschillende. Alweer veel te algemene praktijk. En alweer: zorg voor onze zieken blijkt ook hier niet de kerntaak van de medische sector. Winst maken is dat geworden.

In de wereld van de winstmakerij – met excuses voor de echte ondernemers onder de lezers – horen grote aantallen managers.  Dat is een diersoort die overgewaaid is uit Amerika, waar ze al veel eerder grote schade heeft aangericht. Maar net als de modale Europeaan de ogen sluit en kritiekloos het Engels overneemt, stelt hij ook geen vragen bij de overrompeling door het managersbent.

Deze managers moeten er dus voor zorgen dat de inkomsten van het ziekenhuis c.q. verzorgingsinstelling zo hoog mogelijk oplopen en de kosten zo laag mogelijk zijn. Daartoe maken ze mooi-ogende grafieken en dito tabellen, een werk dat zoveel tijd vergt, dat ze dit onmogelijk de baas raken zonder een rist collega’s. En dus wordt het werk van de inmiddels al enkele jaren gepensioneerde verpleegkundig directeur nu uitgevoerd door drie managers, overigens met directeurstitel én bijhorende bedrijfswagen. Want anders lopen die o zo noodzakelijke managers weg naar de concurrentie.

Van de weeromstuit moeten de gemaakte kosten in het leidinggevende waterhoofd uiteraard worden gecompenseerd door kostendalingen van vergelijkbare grootte. Daar hebben de managers van onze tijd wel een batterij middeltjes voor bij de hand.

Voorbeeld: met veel bravour en nog meer spreekwoordelijke stroop worden gepensioneerde medewerkers van het ziekenhuis ingeschakeld in vrijwilligerswerk. Dat werk bestaat dan uit het bijstaan van patiënten die voor een chemokuur naar het ziekenhuis komen of het begeleiden van patiënten naar de dienst waar ze zullen worden onderzocht.

Is er dan geen personeel om dat werk te doen? Dat wàs er. Maar de managers hebben het weggeselecteerd en vervangen door kosteloos vrijwilligerswerk. Deze laatste mensen weten ook best dat ze eigenlijk het werk van een gewone werknemer verrichten, maar zonder hun vrijwillige inzet worden de zieken gewoon aan hun lot overgelaten en rest er nog minder menselijkheid. Want besef het goed: de patiënt is geen zieke mens in nood, die hulp en bijstand nodig heeft en waarvoor dus personeel moet voorzien worden.  De patiënt is de locus waar geld wordt gegenereerd. De arts is de specialist die de potentiële locus operationeel maakt. En de manager denkt dat hij alles moet sturen.

En al de rest is pure kost.

En zo komt het dat de verzorging geen tijd heeft om de smurrie van het hoofd van een patiënt te wassen die terugkeert van een elektro-encefalografie of die onder de urine zit en dringend zou moeten verfrist worden. Doeken, afwasmiddelen, beddengoed en vanzelfsprekend allen die met dit soort parafernalia doende zijn: dat zijn kosten.

En de zieke méns?

Die is overleden.

Ten onder gegaan in een liberalistisch-kapitalistische maatschappij, waarin efficiëntie alleen de geldzucht dient van een kleine, bevoorrechte groep, die zich gesteund weet door een Europees stelsel dat van dezelfde geest doordrongen is, maar niettemin door de ex-nazi Jurgen Habermas nu uit pure schaamte om eigen zijn verleden gepromoot wordt.

Is niet 80% van onze wetgeving van Europese oorsprong? Een doordenkertje, dunkt me.

Is inhakken op dit alles populisme, zoals de Tobbacks-met-of- zonder hoofddoek als de nieuwe socialistische fetisj, de van Besiens en een pak hen goedgezind journaille beweren?

Te scherpe taal misschien, en spijtig natuurlijk voor de anderen, die het koppig volhouden voor alles medicus te zijn.

Veel te veel is dit alles evenwel de volle waarheid over dat  stukje van de wereld, waar de medelevende zorg om de noodlijdende mens punt nummer één zou moeten zijn. En waar de hoger met name genoemde dames en heren blind voor schijnen. Die houden zich liever bezig met het bestrijden van Vlaamse nationalisten of het verdedigen van de draagsters van hoofddoeken en met illegalen. Maar opkomen voor zieken uit eigen volk…?

 

*      *     *

Waar toch zit de pers in deze zaak? Dat het mis loopt weet toch elk beginnend journalistiek jochie?

Waarom geen uitgebreide analyse en dito verslagen in de pers? Dit gaat toch iedereen aan? Diezelfde journalisten weten toch de psychoanalyse af te breken – zonder er iets van te begrijpen, maar dat is een bijkomstig detail.

Bestaat er niet zoiets als dienst aan de gemeenschap – zelfs voor een pers?

Geen woord dus. Hoewel deze zaak schrijnender is dan de lijfstraffen die de katholieke nonnen in een vorige eeuw toepasten. Die pijn is al lang over. De zieken in het ziekenhuis hebben vandààg pijn.

Diezelfde journalistiek bestaat het wél het compleet foute bericht te verspreiden dat N-VA minister Bourgeois zou verboden hebben in vreemde talen te “tweeten”. Thomas Leys heeft dat gezegd en die heeft met Bourgeois niets vandoen, maar de pers vertikt het een rechtzetting te publiceren. De leugen moet voortduren. Ze maakt ze zelfs nog erger: journalisten vroegen zich af of ministers in een vreemde taal mogen “tweeten”. Kwestie de vinger nog wat meer in de wonde te draaien. Waarop Kris Peeters uiteraard, als sluwe partijpoliticus, antwoordde dat ministers vrij zijn in hun taalgebruik en zich dus als de wijze regeringsleider kan presenteren…

De perceptie van een kortzichtige kerktorenmentaliteit is inmiddels toch maar weer verspreid…

En intussen zwijgt men over belangrijke dingen…

ACV-baas Marc Leemans haalt uit naar N-VA en DS voegt daaraan toe: “ en andere criticasters”. N-VA is dus een criticaster. Dat verwijst naar zinloze kritiek. Hoezo, was dat ACW-gesjoemel dan “zinloze kritiek”? Alweer die perceptievorming! Het ACV beschuldigt N-VA ervan het middenveld te willen beschadigen. Nonsens, de partij behoort zelf tot dat middenveld – alleen… niet dat van het ACV/ACW. Pas enkele dagen daarvoor had Peter Dedecker, de N-VA-klokkenluider van dienst, “volledige transparantie” geëist. Terecht, zou men zeggen, nu blijkt dat de vrienden van DVV ook al een adres op het belastingsparadijs Barbados hebben.

Maar geen enkele journalist die de moeite neemt om de dingen in hun verband te brengen. De kameraden beschermen elkaar, zeker?

Och: het is allemaal zo doorzichtig! In 2014 zal het allen tegen één N-VA worden. Bart Maddens zei het onlangs ook al. En de pers zal al haar registers opentrekken. Ze zal het geknoei van het regime verzwijgen en rond N-VA een valse perceptie en een sfeertje trachten te scheppen. Ze zal het goed-nieuwsshowtje dat inmiddels al volop bezig is, nog opvoeren.

Dààr zijn “ze” dus mee bezig! Niet met dienst aan hun gemeenschap. Ze laten de zieke en de hulpbehoevende liever aan zijn lot over. Die heeft toch geen verweer. En zijn lijden doet hén geen pijn.

Maar hij zit wel machteloos in de greep van nieuwbakken managers, manipulerende “middenveldorganisaties” en een knoeiend journaille.

Deze maatschappij is zwaar, heel zwaar ziek.

 

Jaak Peeters

mei 2013