Miroslav Hroch en de nationalistische bewegingen

Miroslav Hroch en de nationalistische bewegingen.

 

Een kennismaking met een voor Vlaanderen interessante auteur.

 

Inleiding

 

Miroslaw Hroch werd in 1932 in Praag geboren uit gewone ouders die van het platteland afkomstig waren. Vader Hroch was katholiek. Zijn moeder onkerkelijk, vanwege ook het feit dat haar vader virulent antiklerikaal was, socialistisch geïnspireerd en Tsjechisch – nationalistisch gericht. Hroch heeft de aanwezigheid van de Duitsers in zijn land altijd als een bezetting ervaren, en de bevrijding in 1945 had dan ook een sterke nationale dimensie. Het enige patriottisme dat tijdens de Duitse bezetting toegestaan was, was het Duitse. Dat komt sterk overeen met de Vlaamse situatie: ook in Vlaanderen was het officiële patriottisme Fransgericht en eigenlijk anti-Vlaams. Anders dan in Tsjechië was 1945 voor Vlaanderen echter geen eenduidige bevrijding.

Vanaf 1948 kwam Tsjechië terecht in een nieuw bezettingsregime: dat van de Sovjets. Patriottisme moest sporen met de belangen van de nieuwe bezetter en in overeenstemming zijn met de officiële leer van het historisch materialisme en de klassenstrijd.

Op die manier heeft het hele productieve leven van Miroslaw Hroch zich eigenlijk afgespeeld in een situatie waarbij zijn eigen land bezet was. Het is niet onmogelijk dat hij daarom met meer dan gewone sympathie naar nationale bevrijdingsbewegingen van “niet-dominante” naties heeft gekeken.

In Hroch’ baanbrekend werk is  waarschijnlijk zijn Social Preconditions of National Revival in Europe. A comparative analysis of the social composition of patriotic groups among the smaller European nations. Cambridge (1985).

Het werk geeft de lezer het gevoel dat Hroch zich aan het opgelegde, officiële historisch materialisme heeft moeten conformeren, maar daar zelf innerlijk afstand van had genomen.

Het is onmogelijk om de inhoud van het werk hier in enkele lijnen weer te geven. Daarom zal ik er enkele interessante elementen uithalen.

Hroch ontwikkelde in dat werk zijn beroemde 3-fasenmodel van de nationale bevrijdingsbewegingen.

Maar vooraleer daarop iets nader in te gaan, is het wenselijk even aandacht te geven aan de objectieve voorwaarden, waaraan volgens Hroch moet zijn voldaan, vooraleer er überhaupt een nationale beweging kan ontstaan.

Ik volg hierbij de samenvatting van Luc Bouva in diens Rien de plus international, uitgegeven door het ADVN in 2009.

De eerste voorwaarde is dat er iets moet zijn als een eigen, als nationaal te interpreteren verleden. In tijden van grote sociale en morele veranderingen, als de oude zekerheden op de schop gaan, voelen intellectuelen dat ze op zoek moeten naar nieuwe zekerheden, die goed gefundeerd en stabiel moeten zijn. “Zo kan het niet langer! Er moest een nieuw maatschappelijk model komen.” Zoiets moeten intellectuelen in die situatie hebben gedacht. Daarbij zoeken ze inspiratie in het verleden. Hroch interpreteert die elementen uit het verleden zeer ruim: politieke instellingen, geestelijke waarden en cultuur.

De tweede voorwaarde om met enige kans op succes een nationale beweging te beginnen, is het bestaan van taalkundige wortels. Op de een of andere manier moet de moderne staat een algemene communicatietaal hebben, en de eigen nationale taal moet dus ontwikkeld worden tot een instrument dat hiervoor kan dienen. In het artikel van Hroch dat ik hierna in (zeer) vrije vertaling weergeef, gaat het over het verband tussen taalpolitiek en nationalistische actie. Hroch verwerpt het idee dat naties alleen maar in de moderne tijd bestaan: hij wijst verschillende keren op de oude wortels – bedoeld zijn talige wortels – die moderne naties schragen. Hier toont hij overigens dat hij positie neemt tegenover marxisten zoals Hobshawm of modernisten zoals Gellner, voor wie naties alleen maar moderne constructies kunnen zijn, omdat pas vanaf ongeveer de achttiende eeuw de bestuurlijke staatsstructuren en de technische mogelijkheden ( gedrukte dagbladen, bijv., zie B. Anderson) bestonden om de natie in haar moderne vorm tot stand te kunnen brengen.

De bekende en in Doorstroming al wel vaker vernoemde Anthony Smith, de vader van het zogeheten etnosymbolisme, verkondigt dus inzichten die Hroch ongetwijfeld meer dan gemiddeld welgevallig zijn.

De derde voorwaarde voor het ontstaan van de nationale bewegingen is de zogeheten modernisering, niet in de zin van “aanpassen aan de nieuwste ontwikkelingen”, maar afschaffen van de oude, uit de feodale tijd stammende sociale structuren en die vervangen door de maatschappij, zoals die in de “liberale” revoluties van de achttiende eeuw werd geconcipieerd.

Deze drie voorwaarden, de aanwezigheid van een eigen verleden, een talige dimensie en de modernisering, vormen a.h.w. de bodem, het cement en de stenen om het nieuwe, nationale huis überhaupt te kunnen optrekken.

 

Dat optrekken zelf vertoont volgens Hroch twee grote historische vormen.

De eerste vindt men vooral in Frankrijk en Engeland. Daar bestonden al sinds de tiende eeuw soort proto-naties, die als vertrekpunt hebben gediend voor de thans bestaande staten. Frankrijk is begonnen als klein rijkje in Ile de France en Normandië. De nobiljons van deze twee, al bij al beperkte gebieden, hebben hun ideeën, hun visie, hun taal en hun belangen genomen als uitgangspunt om systematisch een veel grotere staat op te bouwen. Daarbij hebben ze de andere, bestaande etnische naties overwonnen en de bevolking ervan geassimileerd. Dat heeft lang geduurd, want volgens Eugen Weber sprak omstreeks 1850 niet eens de helft van de Franse bevolking Frans. In Engeland is die assimilatiepolitiek onder meer gevoerd door een brutale, harde huwelijkspolitiek, waarbij Schotse meisjes verplicht werden met Engelsen te huwen en in Ierland hebben de verengelsingswetten van Cromwell de virtuele vernietiging van het Gaëlic tot gevolg gehad.Ten onzent ging op die manier heel zuid-Vlaanderen verloren.

De tweede weg die het optrekken van een nationaal gebouw kan opgaan, is wat in Vlaanderen de volksnationalistische weg heet. Hierbij wordt uitgegaan van de bestaande, maar niet dominante naties, zoals bijvoorbeeld Schotland, Wales en in België Vlaanderen.

Hroch ontdekte in zijn intellectuele carrière al heel vroeg dat “nationalisme” helemaal niet het werk was van de bourgeoisie (zoals de officiële marxistische leer verklaarde), noch van de boeren of het landvolk, zoals vele nationalisten geloofden, maar van de lagere middenklasse en intellectuelen.

Hroch moest in moeilijke omstandigheden werken, want voor de heersende communistische dictators was “nationalisme” een samenzwering van de kapitalistische bourgeoisie om de samenhorigheid van het proletariaat te breken. Sommige figuren in het hedendaagse Vlaanderen denken dat nog steeds, om Jan Blommaert niet te noemen.

Maar Hroch, die in tegenstelling tot “onze” intellectuele communisten het communisme aan den lijven heeft ondervonden – in een interview heeft hij verklaard dat men het hem niet altijd gemakkelijk heeft gemaakt – , neemt hier dus afstand van.

Overigens heeft Hroch in een later gepubliceerd stuk (Nation formation and nationalism, in de bundel Comparative studies in Modern European History) verklaard dat Marx en Engels zich compleet hebben vergist met betrekking tot de ontwikkeling van  de sociale structuren. Beide heren geloofden dat de bourgeoisie zou worden platgedrukt tussen een kleine kapitalistische klasse en een heel grote proletarische massa. Zo klonk ook lang de officiële communistische leer. Maar Hroch wijst er fijntjes op dat deze ontwikkeling niet heeft plaats gevonden. Wat is gebeurd, is dat de proletarische klasse verburgerlijkt is en precies deze grote burgerlijke groep is het, die de drager van het nationalisme is geworden.

Hroch vindt dit feit terug in zijn eigen, vergelijkende studies.

Hroch bestudeerde niet alleen de geschiedenis van zijn eigen Tsjechië, maar ook dat van Noorwegen, Finland, Estland, Litouwen, Slowakije en ja, hoor: Vlaanderen.

Hroch’ sympathie met de nationale bevrijdingsbewegingen van kleine, niet-dominante volken is onbetwistbaar.

Zijn vergelijkend onderzoek heeft hem gebracht tot zijn model van de drie fasen, een model waardoor hij beroemd is geworden, naast de invoering van zijn methodiek van het vergelijkend onderzoek, want dat was in deze materie in die jaren iets nieuws.

Het begin van elk nationale revival, schrijft hij in zijn  Social Preconditions , wordt gemarkeerd door een gepassioneerde belangstelling van een soms betrekkelijk kleine groep van individuen, meestal intellectuelen, die zich bezighouden met de studie van de taal, de cultuur en de geschiedenis van de onderdrukte nationaliteit. Politieke invloed hadden dergelijke intellectuelen zelden, ook al omdat ze daar nauwelijks in geïnteresseerd waren. Ze voelden zich affectief verbonden met de regio waarin ze leefden, maar waren verder geen activisten.

Dat veranderde in een tweede fase, de B-fase,  waarin een groep mensen aan nationalistische agitatie begonnen te doen. Het is een fase, waarvan Hroch zegt dat ze een soort fermentatiefase is voor het nationaal bewustzijn. Het succes in deze fase hangt af van objectieve factoren van economische, politieke en sociale aard. Deze activisten waren ontevreden met de verdringing van de eigen, nationale identiteit door de heersende, dominante groepen. Als onderdeel van dat fermentatieproces construeerden deze activisten uit het materiaal dat hen door hun intellectuele voorgangers was aangebracht, hun geprojecteerde, toekomstige natie.

Zodra het nationale bewustzijn grote lagen van de bevolking begint te doordringen – hetgeen plaats vindt in fase C,  voltrekt zich de voltooiing van de nationale ontvoogding.

 

Deze korte samenvatting geeft natuurlijk niet de volheid en de rijkdom van Miroslaw Hroch’ opvattingen weer.

 

Om vreemde, onbegrijpelijke redenen is deze auteur in Vlaanderen zo goed als onbekend. Dat is bijzonder jammer, want de man heeft ons heel wat te leren, zodat we bij machte zijn onze eigen nationale beweging beter te begrijpen.

Als we beter begrijpen waar we eigenlijk mee bezig zijn zullen we, naar we mogen hopen, in de toekomst ernstige fouten kunnen vermijden.

Dat is meteen ook de reden om deze auteur hier aan de lezer van Doorstroming voor te stellen.

 

Helaas is Hroch geen begenadigd schrijver.

Bovendien is het Engels voor deze man, die eerst in de Duitse, later de Russische dominantie heeft geleefd, niet zijn best beheerste vreemde taal.

Dat alles samen maakt dat de weerbarstige stof die hij in zijn hoekige, stroeve, gebalde zinsconstructies behandelt soms nodeloos moeilijker toegankelijk wordt gemaakt dan gewenst is.

Sommige van zijn formuleringen blijven dan ook enigszins duister en dat is ook het geval in de onderhavige tekst.

 

Om het stuk toch enigszins leesbaar te maken, heb ik mezelf toegestaan een zeer vrije vertaling te brengen. Om de leesbaarheid te vergroten heb ik het stuk van noten voorzien. Ik heb het notenapparaat van Hroch zelf niet overgenomen. De noten zijn dus van mij. Overal waar ik afwijk van de bedoelingen van Hroch, is dit te mijnen laste.

De tekst


De sociale betekenis van taalkundige eisen in de Europese nationale bewegingen.

Of: waarom spe(e)l(d)en taaleisen in de moderne nationale bewegingen  zo’n prominente rol?

De natievorming in de Moderne Tijd volgde typisch twee, duidelijk onderscheiden wegen.

In het hiernavolgende artikel, dat een vrije en enigszins aan de Vlaamse situatie aangepaste vertaling is van een tekst[1] van Miroslav Hroch, wordt ingegaan op één van beide wegen, namelijk de weg die opgegaan werd door niet-dominante etnische groepen[2]. Dit is de weg die op een georganiseerde en weloverwogen wijze de inspanningen richt op het bereiken van de status van ontwikkelde, moderne natie, met alle kenmerken die daarbij horen.

Dit ontwikkelingsproces wordt getoetst aan het andere, daarmee contrasterende natievormingsproces, dat wellicht belangrijker is en in ieder geval beter gekend: het proces waarbij een moderne natie werd opgebouwd op basis van een sinds de Middeleeuwen in aanleg bestaande staatsstructuur.

Een voorbeeld is Frankrijk. Die staat is gebouwd op de proto-staat die Ile-de-France en Normandië al van in de tiende eeuw vormden. Alle later ingelijfde of bijgevoegde gebieden werden helemaal gemodelleerd naar het model van die proto-staat. Zo werd het dialect van Ile-de-France de officiële taal van heel Frankrijk[3].

In de klassieke Vlaamse terminologie bespreekt dit artikel het volksnationalisme als tegengesteld aan het zogeheten staatsnationalisme ( zoals in Frankrijk en België).[4]

Nochtans wordt in dit artikel niet de nogal warrige en van vele betekenissen voorziene term “nationalisme” gehanteerd, maar wel de term nationale beweging.

In de bestudeerde nationale bewegingen van niet-dominante naties, dus de gevallen die hier besproken worden, ontbraken bij de aanvang van hun nationale beweging drie essentiële kenmerken, die  alle drie typisch zijn voor volwaardige dominante naties.

Ten eerste ontbrak een ontwikkelde nationale taal en bijhorende hogere cultuur. Ten tweede ontbrak de politieke autonomie. Ten derde miste de niet-dominante etnische groep een sociale of maatschappelijke structuur die gelijkwaardig of vergelijkbaar is met deze van de dominante groep en die in dit artikel een “volledige of complete maatschappelijke structuur” wordt genoemd.

Deze drie ontbrekende eigenschappen gaven aanleiding tot drie onderscheiden groepen van eisen en doelstellingen in het programma van de Europese nationale bewegingen.

1. Het streven naar de vorming van een eigen nationale gemeenschap die evenwaardig is met de heersende groep en die op zich een volledig gestructureerde maatschappelijke vorm heeft, met alle klassen en groepen die in een ontwikkelde maatschappij aanwezig zijn.

2. Het streven naar een of andere vorm van zelfbestuur, te beginnen bij lokaal en beperkt zelfbestuur, maar vaak gericht naar de verwerving van de politieke onafhankelijkheid.

3. De opbouw van een hogere nationale cultuur, gebaseerd op een geschreven taal, en het hanteren van deze taal voor het openbare leven in de niet-dominante gemeenschap.

Uiteraard bestonden er tussenvormen, bijvoorbeeld wanneer slechts één of twee eigenschappen van volwaardigheid ontbraken. Zo ontwikkelde de Hongaarse nationale beweging zich vanuit een situatie waarbij ze kon steunen op een volledig ontwikkelde eigen nationale maatschappelijke structuur.

Bovendien waren er onder de nationale bewegingen veel onregelmatigheden en verschillen, voornamelijk de soms erg verschillende timing waarmee de nationale eisen door nationale activisten werden gesteld. Ook waren er grote verschillen in het relatieve belang van taalkundige, sociale en politieke eisen in verschillende fasen van de nationale beweging, want het belang van die verschillende eisen was niet altijd even groot.

De ontwikkeling van een nationale beweging in een  niet-dominante natie valt uiteen in drie fasen.

Fase A kenmerkt zich door het optreden van kleine groepen intellectuelen in de niet- dominante nationale etnische gemeenschap die de eigen taal ontdekken en zich toeleggen op de studie ervan,  en de geschiedenis, de traditionele cultuur enz. tot voorwerp van hun studie nemen.

Tijdens fase B verschijnt een nieuwe categorie van intellectuelen, namelijk activisten, die hun medeburgers aansporen om hun niet-dominante groep een volwaardige status te geven.

Fase C wordt gekenmerkt door de ontwikkeling van de nationale beweging tot een massa-beweging, waarbij de volwaardigheid van de niet-dominante natie steeds meer als een normale vanzelfsprekendheid wordt ervaren. In deze fase ontwikkelt zich een volledige maatschappelijke sociale structuur, met daarin alle klassieke geledingen, zoals die ook gelden voor de tot dan toe dominante groep.

Nu kan men de nationale bewegingen die in de B-fase ( de activistische)  zitten in twee groepen onderverdelen:

1. bij de eerste groep wegen de politieke eisen door en zijn de taalkundige en sociale eisen ofwel minder sterk uitgesproken of komen die slechts later aan bod. Dat is het geval in de Poolse, de Noorse, de Ierse, de Griekse en de Schotse nationale bewegingen.

2. In een tweede groep overwegen de taalkundige en culturele eisen[5]. Politieke eisen volgen later, in fase C. Deze groep van nationale bewegingen is de talrijkste.

De duidelijke meerderheid van nationale bewegingen stelt weliswaar taalkundige eisen in de B-fase, maar dat betekent nog niet dat zij zichzelf definiëren als een hoofdzakelijk taalkundige of culturele beweging.  Als de taalkundige eisen werden gesteld was dat vaak niet omdat zij het taalkundige prioritair achtten, doch omdat deze eis het duidelijkst en meest urgent was.

Dit artikel pretendeert niet het natie-vormingsproces in zijn volledige complexiteit uit te leggen. Het is evenmin de bedoeling een discussie aan te vatten over het natieconcept zelf. Het enige oogmerk is meer inzicht te krijgen in de eisen en de programma’s van de protagonisten van nationale bewegingen. De grootste aandacht hier zal gaan naar de taalkundige eisen, de structuur daarvan en hun rol in het geheel van het proces van natievorming.

De kernvraag is: Waarom speelden taaleisen in vrijwel alle Europese nationale bevrijdingsbewegingen zo’n overwegende rol?

Dat dit zo is, is algemeen geweten. Niettemin: vele hedendaagse theorieën over “nationalisme” hebben geen oog voor het feit dat taalverschillen al sinds de Middeleeuwen werden gepercipieerd als een criterium om groepen van elkaar te onderscheiden. Al gedurende de negende en tiende eeuw was het taalkundige onderscheid tussen ‘Franci’ en ‘Germani’ of ‘Teutoni’ algemeen en evident[6]. We weten dat er conflicten zijn geweest onder groepen die zich volgens taal van elkaar onderscheidden. Het kost weinig moeite om de term amor linguae in de literatuur terug te vinden of om vermeldingen te vinden waarin sprake is van laudatio voor de volkstaal. Ook vindt men beschouwingen over de rol van taal zoals bijvoorbeeld: “ex linguis gentes, non ex gentibus linguae exortae sunt”[7]. Het is duidelijk waar de “toren van Babel” zijn inspiratie vandaan haalt.

Taalaangelegenheden speelden een rol in de politiek, al dan niet als hoofdpunt. Daar zijn talrijke voorbeelden van, zowel in het Westen ( Frankrijk, Vlaanderen, Wales, Engeland) als in het Oosten ( Polen, Bohemen, Hongarije). In de Middeleeuwen was taal een belangrijk criterium van identiteit geworden, hoewel het primaire criterium van doen had met de staat en de politieke instituties.

De verschijning van de absolutistische staat[8] toont de doorbraak van het territoriale denken over de staat gedurende de periode die voorafgaat aan de opkomst van de moderne nationale bewegingen[9]. Er is in die dagen duidelijk sprake van de opkomst van een absolutistische[10] politiek inzake taalaangelegenheden, wat aanleiding geeft tot twee verschillende vormen van taalactivisme. De eerste is een taalpolitiek die van bovenaf door de staat en zijn instellingen wordt gevoerd. De tweede taalpolitieke actie komt van onderen op, vanuit de regio’s, de provinciale elites of zelfs de massa van de bevolking.

Een absolutistische conceptie van het staatsbeheer in het algemeen hield in ieder geval een harmonisering van de maatschappij van bovenaf in. Dat moest dus vroeg of laat uitlopen op een of andere vorm van taalpolitiek. Voor de absolutistisch denkende staatselites was de aard of de kwaliteit van de perifere talen onbelangrijk: of ze een oude en rijke geschiedenis hadden, cultureel hoogstaand waren, dat ze ook nog in andere staten gesproken werden, in feite dialecten van de heersende staatstaal waren of wat dan ook.

Historici zijn niet geplaatst om het probleem van de grenzen tussen zogenaamde hogere talen en dialecten op te lossen[11], of de grenzen tussen de dialecten van één taal onderling te trekken. Dit waren niettemin de problemen in de eeuwen van de taalkundige codificatie[12].  Maar als voorlopige werkhypothese kan men stellen dat het hanteren van een gedrukte taal binnen het territorium van een absolutistische staat beschouwd kan worden als een voldoende criterium om te spreken van een gecodificeerde taal, onderscheiden van dialecten. Het is tekenend dat middeleeuwse literaire talen die het niet tot staatstaal brachten of die status verloren, ofwel verdwenen ofwel in de tijd van de absolutistische regimes gemarginaliseerd raakten. Dat overkwam het Noors, het Catalaans, het Tsjechs en het Welsh.

De kloof tussen de plaatselijke volkstalen en de  zogeheten “hogere” staatstaal die door de heersende elites werd gehanteerd, werd door verlichte ambtenaren opgevat als een het plebs kenmerkende ontaarding. Soms werden dialecten gebruikt als amusement voor de elites die hierdoor hun superioriteit ten opzichte van de lagere klassen meenden te kunnen etaleren. Deze houding veranderde enigszins tijdens de periode van de Franse Revolutie en keerde zelfs volledig om in de negentiende eeuw, toen nationalisten[13] dialecten begonnen te promoten als objecten die gekoesterd dienden.

In het algemeen namen de revoluties van de achttiende eeuw de homogenisering die door de absolutistische staat was begonnen echter over. Dat deed zich bijvoorbeeld voor in de campagne van de Franse revolutionairen tegen de dialecten of de houding van de Duitse linkerzijde tegenover de Slavische talen tijdens de revoluties van 1848 -1849.

En toch veranderden de dingen in de negentiende eeuw ten gronde. Dat laat zich aflezen aan twee dingen.

1. Het staatsdenken van het absolutisme ging uit van het concept van een homogene staatsnatie. Veel revolutionairen echter gingen uit van een organische visie op de natie, die moest worden opgevat als een organisch lichaam, dat in de staat geïncarneerd was. Een natie werd zodoende als een persoonlijkheid opgevat, die slechts één taal zou hanteren, omdat het gebruik van meerdere talen de staat innerlijk zou verzwakken.

2. De homogenisering die de revolutionairen voor ogen stond had niet het oogmerk oude opvattingen of gebruiken te bewaren maar was integendeel bedoeld als een instrument in de schepping van de “homme nouveau” en  de “réformation des structures mentales”.

Dit is natuurlijk een perspectief dat van bovenaf uitgaat.  Maar het moet worden aangevuld door de aandacht voor het perspectief van onderen op, dit is: vanuit de zogeheten periferie.

Homogeniserende staatspolitiek beïnvloedde vele aspecten van het leven, en het taalkundige was daarvan slechts één en zelfs niet altijd het belangrijkste. Maar de centralistische en absolutistische aanspraken riepen verzet op  en ongenoegen in zowat alle periferieën. De kracht en het succes van het verzet tegen het centralisme was niet overal even groot en de argumenten die door het verzet werden aangevoerd waren veelvoudig. Onderzoekers kunnen er een volle dagtaak in vinden om de reacties van perifere nobiljons en intellectuelen op de centralistische aanspraken in de diverse gebieden op te lijsten en te vergelijken. Dat onderzoek is verre van afgerond. Daarom wordt hier volstaan met het beschrijven van enkele reacties op dat centralisme, dat alles als een greep uit een immense diversiteit van reacties.

De Sorben, bijvoorbeeld, manifesteerden nauwelijks verzet tegen de Pruisische centralistische politiek, net als de Poolssprekenden in Opper-Silezië. Maar de taalkundige homogenisering van Jozef II daarentegen, riep zowel in Hongarije als in België felle reacties op en riep ook verzet op in Bohemen, zij het minder krachtig. Elk verzet richtte zich tegen taalkundige homogenisering. Het Russische centralisme riep nauwelijks reactie op bij de Oekraïense dialecten sprekende bevolking, maar het verzet was des te feller in de Baltische gebieden, voornamelijk bij de plaatselijke landadel en bij de Duitssprekende elites daar.

Als we kijken naar de betekenis van taalkundige ontwikkelingen in eerste, laat-middeleeuwse periode van het staatsvormingsproces, zien we vaak twee tegengestelde tendenties optreden. Aan de ene kant zien we de pogingen tot assimilatie van etnische groepen, aan de andere daarentegen de wil tot behoud en soms versterken van etnische verscheidenheid.

De eerste tendentie, die tot assimilatie van etnische minderheidsgroepen, vinden we voornamelijk terug in westerse staten: Frankrijk en Engeland[14]. De tweede tendentie, de oosterse, zien we aan het werk in de toenmalige imperia: het Habsburgse rijk, het Russische en het Ottomaanse imperium.

De vraag rijst waarom deze drie laatste imperia er niet in slaagden hun etnische minderheidsgroepen te assimileren.  Op deze vraag worden doorgaans twee antwoorden gegeven. Het eerste luidt dat in de westerse natiestaten slechts marginale etnische minderheden moesten worden geassimileerd, terwijl de imperia te maken kregen met grote en dus machtiger etnische eenheden. Het tweede antwoord is simpelweg dat de assimilerende inspanning van de heersende groepen in de imperia te zwak was.

Nu zijn beide antwoorden correct, doch ze leggen niet voldoende uit waarom de beoogde assimilatie slaagt of niet slaagt. Er moeten dieperliggende redenen bestaan en die vinden we terug in een groep van vijf verschillende factoren.

De eerste factor is  te vinden in de mate van economische integratie. Die was merkelijk groter in de vroegmoderne periode in Frankrijk, Engeland en Holland dan in de rest van het continent. Alleen economische ontwikkeling verschafte lieden uit de periferie de mogelijkheid  een hoger niveau van welvaart te bereiken door migratie naar de kern van het dominerend en tegelijk assimilerend gebied.

Ten tweede veroorzaakte ongelijkheid in economische ontwikkeling van diverse streken een verschil in het niveau van de sociale communicatie. In de meer ontwikkelde gebieden functioneerde de communicatie beter en op een hoger niveau. Daarbij was de taal van de heersende staatsnatie meteen de dominante communicatietaal en vertegenwoordigde zij in veler ogen meteen ook de taal van de vooruitgang.

Ten derde verschilde het niveau van staatsadministratie in het Westen sterk van dat in het Oosten.

Ten vierde: als de leidende groepen geen barrières van etnische aard opwierpen tegenover nieuwkomers uit andere etnische groepen, lieten deze laatsten zich makkelijker assimileren. Maar als de elites de lucratieve posten strikt voor zichzelf hielden en etnische minderheden voelbaar marginaliseerden, was er nauwelijks sprake van assimilatie. De etnische minderheden werden behandeld als de out-group, zoals bijvoorbeeld in het Ottomaanse rijk en de Balten in het Russische.

Tenslotte mag men de periodisering niet uit het oog verliezen. De Westerse staten waren als begonnen met harmoniseren sinds het einde van de feodale periode. In het Oosten kwam deze harmonisering pas veel later op gang. Bijgevolg kwamen ook de pogingen om minderheidsgroepen te assimileren veel later op gang. In het Habsburgse Rijk begon dit assimilatieproces pas in de achttiende eeuw en in het Russische pas in de negentiende. Bijgevolg was de periode waarbinnen de assimilatie moest plaatsvinden veel korter. Bovendien viel het veel makkelijker horigen uit de feodale tijd te assimileren dan mensen die al van enige bevrijding hadden geproefd in de negentiende eeuw.

Men kan , heel in het algemeen, de taalkundige situatie in de oosterse laat-absolutistische periode beschrijven als drie types van “diglossie zonder tweetaligheid” ( model van J. Fishman).

1.Waar de elites een “hoogstaande” versie van een taal (H) spreken, maar de gewone bevolking een lokale versie van diezelfde taal (L), spreken we over H –L verhoudingen.

2. Wanneer elites een hogere taal spreken (H), en de gewone bevolking gedeeltelijk een lagere versie van die hogere taal (L) en gedeeltelijk een lagere versie van een andere hogere taal (L*), krijg je H-L-L*

3. Het is mogelijk dat er naast de hogere elitetaal (H) nog een andere taal als gedrukte taal wordt gebruikt(H+), en daarnaast nog een lagere taal, dialectversie van de hogere gedrukte taal (L+)[15].

Vele absolutistische staatsbestuurders negeerden al deze verschillen. Nochtans markeren de verhoudingen en spanningen tussen H- en L-talen het punt waarop reeds heel vroeg in de geschiedenis de thematiek van de nationale bewegingen worden bepaald[16].

Wat in ieder geval uit al deze feiten blijkt, is dat het proces van natievorming  veel ouder is dan de moderne natie zelf en dan het moderne “nationalisme”. Geen enkele interpretatie van de hedendaagse nationale identiteit kan omheen de bijzondere kenmerken  van de voor-moderne natie-ontwikkeling of deze tot een mythe degraderen.

Taalpolitieke programma’s vormen complexe fenomenen. Het is vrijwel onmogelijk om een overzichtelijk, homogeen en onveranderlijk pakket aan methoden en attitudes kenmerkend voor taalpolitieke programma’s op te stellen. Dat geldt vooral voor het begrip van taaleisen specifiek binnen de nationale bewegingen.

Als we de ontwikkeling specifiek van taalpolitieke programma’s willen begrijpen, moeten we in werkelijkheid spreken van vijf onderscheiden stadia, die gradueel en cumulatief oprijzen. Dat wil zeggen dat het geïntensifieerde eisenpakket uit een later stadium van het taalpolitieke programma de eisen uit een vorig stadium niet wegvaagt of vervangt, maar ze integreert in een nieuw, omvattend programma, zij het soms in gewijzigde vorm.

We moeten deze stadia goed van elkaar onderscheiden en ze situeren binnenin een concrete historische context van iedere nationale beweging apart. Anders ontstaat er alleen maar verwarring.

A. In een eerste stadium van de taalpolitiek, dat zich situeert in fase A van de nationale ontvoogdingsbeweging, wordt de eigen taal opgehemeld en verdedigd[17]. De bedoeling is de eigen taal te laten opnemen in de familie van de hogere, ontwikkelde talen. Allerlei argumenten worden daartoe opgevoerd: de esthetische waarde van de taal, zijn geschiktheid om allerlei gevoelens tot uitdrukking te brengen, de geschiktheid om informatie over te brengen, haar historische verdiensten… Dergelijke argumentatie is evenwel niet specifiek voor talen van niet-dominante etnische groepen. Zo publiceerde bisschop Jean du Bellay in 1549 een “Verdediging van de Franse taal”. Frans was niet bepaald de bedreigde taal.

In de tweede helft van de 18e eeuw verschenen er geschriften ter verdediging van Duitse, Hongaarse, Tsjechische, Slovaakse en Griekse taal. Wat later, maar niettemin toch nog als stadium A  van taalpolitieke programma’s verschenen nostalgische verheerlijkingen van de nationale taal in Wales, Bretanje en Vlaanderen. Al deze verheerlijkingen hadden één gemeenschappelijk kenmerk: ze hadden van doen met talen, waarvan al  in de Middeleeuwen literaire uitingen zijn terug te vinden.

In de tweede fase van de nationale ontvoogding, fase B,  veranderden deze taalverheerlijkingen in een gestructureerde vorm van agitatie in bijna elke nationale beweging. Vanaf dat ogenblik werd de eigen taal een vast onderdeel van de nationalistische boodschap. Deze verheerlijking van de eigen taal was in op een later moment voornamelijk gericht op leden van de eigen etnische groep. Leden van niet-dominante etnische groepen werd ertoe aangemoedigd hun eigen nationale taal te verdedigen en te koesteren. Zo verklaarde een Tsjechische tekst, verschenen in 1824 als een vertaling uit het Duits, dat “wie zijn taal niet bemint, een vijand van zijn vaderland is”.

Het is belangrijk in te zien dat nationalistisch eisen in twee richtingen werden geformuleerd:

a) naar boven, dit is naar de staatsadministratie, de lokale autoriteiten, de geletterde bovenlaag enz.

b) naar beneden, dit is de eigen groep, in een poging om de leden van de eigen gemeenschap te mobiliseren voor deelname in patriottische actie.

Er is dus een tweevoudig perspectief: naar beneden en naar boven, en klemtonen veranderden voortdurend. Die verandering moeten we in acht nemen, als we de werking en ontwikkeling van nationale bewegingen willen begrijpen.

B. Daarna komt er een tweede stadium in de taalpolitieke programma’s. Daarin wordt de taal en het taalgebruik gestandaardiseerd en de taal gecodificeerd. Het gaat hier om een intrinsiek onderdeel van een algehele culturele standaardisatie.  Voor hun standaardisatie bestonden talen als een verzameling  dialecten met daarboven een geschreven versie. Deze laatste beïnvloedde de standaardisatie van de taal al vooraleer deze standaardisatie effectief bewust ter hand werd genomen. De eisen waaraan de gestandaardiseerde taal moest voldoen, werden opgelegd door de eisen van het schriftelijk taalgebruik en voorts ook door de vereisten in de administratie, handel, openbare organisatie, en in het algemeen van het openbare leven. Er was dus sprake van een heuse planning van de taalontwikkeling en die sloot tegelijk de processen van taalkundige organisatie, popularisatie en standaardisatie in. Zonder een gestandaardiseerde spelling en afgebakende taalgrenzen, kon er inderdaad van gestructureerde taalontwikkeling geen sprake zijn.

Echter: de standaardisatie en de ontwikkeling van moderne talen was niet een proces met slechts culturele consequenties. Het had ook belangrijke sociale gevolgen. Immers: taalkundige afbakening was de enige methode om duidelijk onderscheid te maken wie tot de eigen groep behoort en wie niet. Dat was zeker van belang in die gebieden, waar de dialecten op een min of meer vloeiende manier in elkaar overgingen.

Nu waren taalkundige discussies al algemeen in eerste fase van de nationale ontvoogdingsbeweging, fase A. Ze gingen gepaard met de publicatie van grammatica’s en woordenboeken. Maar disputen onder geleerden hebben natuurlijk een totaal andere sociologische betekenis dat een taalkundige structurering en standaardisatie onder de massa van de gewone bevolking. Overigens waren de opzettelijke pogingen om tot een uit het niets geschapen taal te komen zonder succes. Taalkundige codificatie moest gebaseerd zijn op ontwikkelingen die al langer gaande waren om kans te maken. Een van de belangrijkste discussiepunten daarbij behelsde de vraag of moderne taal gebaseerd moest worden op de eerder bestaande schriftelijke versie, dan wel op de op dat ogenblik gesproken taal.

Er is een groot verschil in timing van de taalstandaardisatie in de verschillende gebieden in Europa. Hierdoor wordt het specifieke karakter van de diverse nationale bewegingen geïllustreerd. Tsjechisch en Hongaars werden gecodificeerd in de eerste decennia van de negentiende eeuw. Slovaaks, Servo-Kroatisch en Sloveens doorliepen dit proces rond het midden van de negentiende eeuw. Pas in de laatste decennia van deze eeuw werden het Fins, Ests en het Lets gestandaardiseerd en Litouws en Oekraïens pas in het begin van de twintigste.

Deze standaardisering – op te vatten als het tweede stadium binnen het proces van taalkundige opstanding – was gericht op de eigen etnische groep, onderscheiden van andere groepen, en bood een eengemaakte wijze van spreken en schrijven aan.

C. In het proces van taalkundige opstanding is er ook een derde stadium.  Dat is de periode waarin de nationale taal haar eigen volwaardigheid en veelzijdigheid  ontwikkelt[18] . Hoewel de voorafgaande en soms nog aan de gang zijnde taalstandaardisatie nog volop centraal stond, legden sommige taalactivisten zich toe op de ontwikkeling van hun eigen literaire genres, en weken daarbij nogal eens af van de vooropgestelde norm. Het gaat ook hier weer om asynchronische ontwikkelingen.

Volgende opsomming kan men hierbij maken:

a) de vroegste vorm van intellectuele volwaardigheid van de nationale taal is de verschijning van kranten en schoolliteratuur.

b) Poëzie en literatuur, vaak vanuit de taal van de dominante groep vertaald in de eigen nationale taal.

c) Verbreiding en inventarisatie van volksliederen.

d) Het verschijnen van theaterstukken.

e) Het verschijnen van kortverhalen en allerlei vertellingen, vaak op basis van het oude proza uit vroeger tijden,  wat later leidt tot het verschijnen van meer gesofistikeerd proza.

f) De volstrekte volwaardigheid van de nationale taal wordt bereikt als er wetenschappelijke werken in de nationale taal verschijnen.

Nochtans waren vele nationalisten niet bepaald voorstander van deze ontwikkeling van de nationale taal tot een heus wetenschappelijk medium.

Er zijn nationalisten geweest die betwistten dat het nodig was om de nationale taal op te tillen tot op topniveau. Ze waren ervan overtuigd dan vaak kon worden volstaan met vertalingen. In één extreem geval, nl. dat van Oekraïne, waren er nog in 1905 nationalistische leiders die vonden dat het Oekraïens  uitsluitend moest dienen voor educatieve boeken, dagbladen en lichte romanliteratuur .

D. het vierde stadium van de ontwikkeling van de nationale taal als onderdeel van de nationalistische beweging behelst de invoering van die taal in het onderwijs. Leden van de niet-dominante groepen moeten niet alleen hun nationale taal beheersen, ze moeten ze ook “consumeren”, zelfs onder condities zoals die van een vrije markteconomie. Nationalisten ontwikkelen verschillende modellen of methoden om de taal te ontwikkelen, afhankelijk van de plaatselijke tradities en het niveau van de sociale ontwikkeling dat in fase B van de nationale ontvoogding was bereikt. Soms werden populaire liedjesfestivals georganiseerd, zoals in Estland, Wales of Letland. Soms werd ingegaan op de plaatselijke danscultuur, zoals in Tsjechië, Hongarije en Catalonië. Men organiseerde leesavonden in vrijwel alle gevallen, literaire cafés enzovoorts. Maar het ongetwijfeld sterkste instrument om de nationale taal te verspreiden, was de school.

Zodoende rees de centrale, algemene eis de invoering van de nationale taal in  het onderwijs, een eis waarvan zowel de heersende groep als de eigen groep moest overtuigd worden.

Staatsoverheden moesten toestaan dat kinderen in de nationale taal werden opgeleid en deze scholen subsidiëren of daartoe tenminste mogelijkheden scheppen.

Waar zulke scholen bestonden werden ouders verzocht hun kinderen er naartoe te sturen, eerder dan naar de scholen waar de voertaal die van de heersende groep was.

Teruggrijpend naar de fasering in de nationale bewegingen in het algemeen, wordt duidelijk dat de strijd voor eigen nationale scholen een effectieve component was in de nationalistische mobilisatie in fase B, waarin de nationale agitatie voor een eigen natie werd opgebouwd. De effecten van dit onderwijs in de nationale taal grepen echter dieper in dan alleen maar in het taalkundige leven. Immers: door het gebruik van de eigen nationale taal als algemene onderwijstaal, werden ook de banden gesmeed die de niet-dominante groep tot één geheel maakten. Schoolonderwijs in de eigen taal heeft dus een belang dat dit van de communicatie te boven gaat. Door taalonderwijs in dezelfde nationale taal, werd zoiets geschapen als communauté de conscience.  Kinderen leren immers niet alleen de nieuwe (of vernieuwde) nationale taal, maar ook het vermogen om de realiteit op ongeveer dezelfde wijze te beschrijven, te observeren of te percipiëren.

Met dit gegeven in het achterhoofd wordt duidelijk dat een uiterst ambigue situatie ontstond in de schoolsystemen van multi-etnische staten, waar één etnische groep de algemene dominantie bezat, zoals Duitsland of Rusland. Want zowel de dominante groep als de nationalisten van de niet-dominant groepen trachten de taalopleiding te gebruiken om hun manier om de wereld te bezien door te drukken.

Welke resultaten nationalisten in hun activistisch optreden concreet bereiken, hangt in deze fase van de nationale ontvoogding in nog grotere mate dan voorheen af van de houding van de elites van de dominante groep. In Zweden en in het Habsburgse rijk werd het gebruik van de nationale taal in het basisonderwijs al toegestaan nog voor het begin van fase B van de nationale ontvoogding, dus nog voor nationalisten op een massieve manier actie begonnen te voeren. In sommige andere gevallen bleven de nationalisten lange tijd machteloos tegen een oppermachtige eentalige staatsnatie van de dominante etnische groep. Dat was het geval in Oekraïne, Litouwen en voor de Slovaken in Hongarije nog na 1870[19].

En dit vierde stadium van  ontwikkeling naar taalkundige volwaardigheid gebeurt er iets speciaals: taal wordt een  politiek onderwerp.

E. Tenslotte is er een vijfde stadium in de taalkundige ontvoogding: de realisatie van de volstrekte gelijkheid van de talen. Het taalkundige ontvoogdingsprogramma werd afgerond zodra de nationalisten de introductie van de nationale taal in overheid, openbare diensten, posterijen, spoorwegen, en de politiek begonnen op te eisen. Als dit lukte, was dat in de derde en laatste fase van de nationale ontvoogding, fase C, waarin de nieuwe nationale identiteit over de hele gemeenschap verspreid wordt, al valt er nauwelijks een algemene lijn te trekken in de chronologie van de taalkundige eisenbundels en het succes ervan. Zo bereikten de Hongaren een hoge mate van nationale taalkundige ontvoogding in het bekende Compromis van 1968, terwijl de Tsjechen nog maar op weg waren naar een erkenning of ontvoogding van hun nationale taal in Bohemen en Moravië. Een gelijkaardige toestand vindt men bij de Kroaten. In het Russische rijk slaagden omstreeks die tijd alleen de Finnen erin een zekere mate van taalkundige ontvoogding te verwerven, nog voor een laatste poging tot russificatie op het einde van de negentiende eeuw. Ook de Vlaamse Beweging slaagde erin een zekere graad van taalkundige gelijkwaardigheid te bereiken, maar vele nationale bewegingen  waren weinig succesvol in de volledige realisatie van het vijfde stadium van de taalkundige ontvoogding[20].

In de gevallen waarin dat vijfde stadium van taalkundige ontvoogding succesvol was, kan men twee niveaus onderscheiden in de taalkundige eisenbundels en, bijgevolg, ook twee vormen van taalkundige gelijkwaardigheid.

Een eerste vorm bestond in de verwerving van gelijkwaardigheid van dominante staatstaal en eigen nationale taal op het territorium van de niet-dominante natie. De tweede versie bestond eruit dat uitsluitend de eigen nationale taal in het territorium in kwestie werd gehanteerd[21]. Er waren in dat laatste geval nogal wat conflicten, zoals bij de Tsjechen, de Kroaten, de Finnen en zelfs de Vlamingen, al werd hun model later door zowat alle nationale bewegingen overgenomen.

Men kan het hier besproken probleem ook bekijken vanuit het standpunt van de dominante groep: waarom wilde deze zo nodig hun eigen taal opleggen in de gebieden waar een andere nationale taal, deze van een niet-dominante natie, gehanteerd werd? Het antwoord is eenvoudig. De gelijkwaardigheid van de talen in het openbare en politieke leven bedreigde de monopoliepositie van de staatselites van de dominante natie op het territorium van de niet-dominante natie.

De eis voor volledige taalkundige gelijkwaardigheid, die het vijfde stadium van de taalkundige ontvoogding vormt, werd opgenomen als onderdeel van de nationale ontvoogdingsbeweging in fase drie van haar ontwikkeling. Echter: die taalkundige eisen werden ook in sociale programma’s opgenomen. Inderdaad draaide de strijd voor taalkundige gelijkwaardigheid uit op een strijd voor gelijkwaardige kansen in de administratie. De nieuwe Tsjechische, Kroatische of Finse nationale elites zagen met toenemende onvrede hoe de meest lucratieve posities naar leden van de dominerende natie bleven gaan[22].  Waar zich dit soort overwegingen voordeed, draaide de eis naar taalkundige gelijkwaardigheid uit op veel méér dan alleen maar nationaal prestige of culturele waarden: taaleisen begonnen een belangrijk aspect te worden van een heus belangenconflict tussen de elites van de dominante en de niet-dominante groepen. Dit soort belangenconflicten vormen een intrinsiek onderdeel van het natievormingsproces, en werd in een andere context nader onderzocht[23].

Wij gaan nu over naar het tweede deel van dit artikel.

Dat heeft te maken met de sociale beoordeling of interpretatie van taalontvoogdingsprogramma’s.

Er zijn lieden die deze taalkundige twisten nogal infantiel vinden, of ironisch doen over het zogenaamde artificiële karakter van de “nieuwe” talen, maar niemand kan erom heen dat deze fenomenen erg belangrijk zijn en daarom om een historische verklaring vragen. Zo’n historische verklaring moet altijd oog hebben voor de langdurigheid van het natievormingsproces in Europa. De vraag is of de correlatie tussen de centrale rol van de taalkundige ontvoogding aan de ene kant en de sociale of maatschappelijke structuren aan de andere kant wezenlijk is of slechts van marginale betekenis.

Reeds in de Middeleeuwen gold taal als een instrument voor groepssolidariteit, hoewel niet overal en bij slechts een gedeelte van de feodale maatschappij.

Dat was het geval voor lieden die macht bezaten en taal konden hanteren in hun eigen belang, zowel ten aanzien van buren als van hun eigen bevolking.

Ook mensen die een specifieke plaats in het maatschappelijke communicatiesysteem innamen,  zoals priesters, handelaars en later zelfs ambachtslui gebruikten taal als een sociaal onderscheidingsmiddel.

Maar voor het grootste gedeelte van de bevolking gold dat de taalregelingen die hen van bovenaf werden opgelegd, als een fatum werden aanvaard. Natuurlijk waren er altijd al spontane verschuivingen en veranderingen in de gesproken taal geweest als gevolg van de levensbehoeften, de communicatie of de belangen van de overheid, maar met het proces van absolutistische homogenisering veranderde dat en werd de taalontwikkeling van bewust van bovenaf gestuurd.

Oppositie tegenover deze homogenisering werd in die tijd slechts zelden in taalkundige termen uitgedrukt, zoals in het Habsburgse rijk[24]. Als er oppositie was, had dat altijd te maken met één centraal gegeven: de sociale achtergrond van die oppositie, belichaamd door de adel en een deel van de clerus, die hun voorrechten vanuit de Middeleeuwen wilden handhaven. Origineel ( dus voor de aanvang van de nationalistische ontvoogdingsbeweging, JP) gebruikten zij taalkundige bezwaren als dekmantel voor hun eigen belangrijke particularistische politieke en sociale belangen. Alleen in Hongarije werden taaleisen zeer snel tot ware politieke eisen. In de andere gebieden van het Habsburgse rijk aanvaardden niet-dominante etnische groepen de taalkundige homogenisering van bovenaf met opmerkelijk weinig weerstand. Zo bijvoorbeeld de Catalanen onder de heerschappij van de Bourbons, de Noren onder de heerschappij van de Denen, de Oekraïners onder Russisch en Habsburgs gezag. Voor dit ontbreken is er een duidelijke verklaring: elk van deze groepen misten op dat ogenblik nog een eigen samenhangende nationale elite die belang had bij het verzet tegen de absolutistische homogenisering.

Het gevolg is dat de meeste nationale bewegingen in Europa hun fase B ( deze van de politieke agitatie) later aanvingen, wanneer de recent door de heersende groepen ingevoerde taalkundige homogenisering in de administratie al over het hele rijk was ingevoerd.

In dit artikel gaan we niet in op de vraag waarom zo’n fase B optreedt. Die vraag te beantwoorden vraagt een diepgaand onderzoek in een complex geheel van culturele, economische, sociale en economische factoren. Daarom volstaan we hier met het aanwijzen van enkele belangrijke aspecten.

Het optreden van nationalistische agitatie kan niet los worden gezien van belangrijke processen van modernisering, waardoor gevoelens van sociale, intellectuele en soms zelfs van  een heuse morele crisis of mogelijke achterstelling werden opgeroepen.  Deze diepgaande veranderingen smeekten om een nieuwe vorm van groepssolidariteit en dito identiteit en vooral de geschoolde leden van niet-dominante etnische groepen waren ontevreden. Zij hadden immers de indruk dat de staatshomogenisering hen geen enkel voordeel bood. Integendeel zelfs: doordat zij niet tot de dominante groep behoorden, konden zij minder makkelijk van de periferie naar het centrum doorstoten en zij ondervonden bij herhaling moeilijkheden bij contacten met de anderstalige administratie. In deze omstandigheden lag het voor de hand hun eigen natie te definiëren in taalkundige termen.

Als de activisten deze weg opgingen konden zij onder voorwaarden succes boeken. Zelfs in vroege fasen van de taalkundige ontvoogding en zelfs als de standaardisatie van de cultuurtaal nog niet ten einde was, was de nationale taal een onvervangbaar middel tot expressie van de nationale identiteit geworden. Als de nationale ontvoogding haar derde fase had bereikt, deze van de massificatie, was deze rol van de nationale taal zelfs nog belangrijker geworden.

Als we deze fenomenen beter willen begrijpen, moeten we teruggrijpen naar een analyse van de vroegste fase van de nationale ontvoogdingsbeweging, nog voor de eigen nationale taal in de niet-dominante gemeenschap een algemeen aanvaard gegeven was geworden zoals in fase C.

De vraag is ook of het mogelijk is een nieuwe nationale identiteit te scheppen, zonder een beroep te doen op het bezit van een eigen nationale taal. Er waren enkele gevallen waar deze laatste mogelijkheid denkbaar was. De Vlamingen hadden namelijk voor het “Hollands” als taal kunnen kiezen en de Slovaken hadden het Tsjechisch kunnen nemen, terwijl voor de Kroaten, de Slovenen en de Serven een Illyrische identiteit had kunnen gekozen worden. In vele gevallen bestond er alleszins één mogelijkheid om een nieuwe nationale identiteit te scheppen, zonder daarbij tegelijk ook een eigen nationale taal te ontwikkelen: namelijk door de taal van de dominante groep aan te nemen. Toch zijn er maar twee gevallen waarin zich dat heeft voorgedaan: het Ierse en het Schotse[25]. Toch zijn deze twee echt uitzonderingen, met singuliere kenmerken. Zij vormen niet het normale rolmodel. Er is ook het Zwitserse geval, maar ook dat is specifiek, zodat er eigenlijk geen uitzonderingen bestaan op de regel dat het stichten van een eigen nationale identiteit tegelijk ook de vorming van een eigen nationale cultuurtaal vereist.

We moeten dus aannemen dat er vaak gewoon geen alternatief was: een taalkundig nationaal programma drong zich op.

Het belangrijkste punt hierbij is de opmerkelijke samenhang van de nationale ontvoogdingsbeweging in Fase B  aan de ene kant, en het bestaan van een incomplete sociale structuur in de niet-dominante natie op dat ogenblik aan de andere kant[26].

Het feit dat de nieuwgevormde literaire taal door de elites van de niet-dominante natie aangenomen werd, kan men beschrijven in marketingtermen. Welke consumenten hadden er belang bij de nieuwe taal? Welke sociale groepen of klassen werden geacht de nieuwe taal aan te nemen?

Hedendaagse sociaal-linguisten antwoorden daarop dat grootschalige sociale processen de oorzaak van taalveranderingen zijn ( het aanvaarden van een nieuwe literaire taal is zo’n verandering). Wie dus wil uitleggen waarom elites een taal aannemen, moet de sociale condities onderzoeken. Echter: dit is een methodologisch advies, geen verklaring van de samenhang is tussen onvolledige maatschappelijke structuren aan de ene kant en aan de andere kant taalkundige ontvoogdingsprogramma’s in de tweede fase van de nationale ontvoogding.

Men kan de vraag evenmin beantwoorden naar J.G. Herder te grijpen[27] Zijn overwegingen worden vaak aangehaald, maar hij is geen typisch Oost-Europees denker, geïsoleerd van het Westen; immers ook de bijdrage van auteurs zoals J.J. Rousseau, of een aantal Duitse schrijvers, zoals Fichte of Schelling is van belang.  De vraag blijft dan nog altijd waarom de middenklassen uit de niet-dominante naties bereid waren te handelen zoals ze dat hebben gedaan, terwijl er toch volwaardige maatschappelijke structuren beschikbaar waren in de elites van de dominante groepen[28].

Vaak wordt nog een andere standaardverklaring aangehaald waarom elites de nieuwe taal aannamen: de rol van de romantiek. Voor de gevallen waarin de tweede fase, fase B, al enige tijd geleden begonnen was, namelijk in de eerste helft van de negentiende eeuw, kan deze verklaring bijdragen tot meer inzicht. Toch is hiermee niet veel op een onbetwistbare manier uitgelegd: zowel de romantiek zelf als de drang naar nationale en culturele ontvoogding delen namelijk eenzelfde oorsprong. Zowel de romantiek als de zoektocht naar een nieuwe nationale identiteit trachtten een antwoord te geven op een grote crisis in de legitimiteit in een periode van grote maatschappelijke verandering, die het gevolg was van de verdwijning van de oude feodale maatschappij. In deze laatste bestonden er immers duidelijke en stabiele maatschappelijke structuren. De natie belichaamde de post-feodale waarden, de natie, en behoefde dan ook een stabiele, onveranderlijke definitie. Taal was daarbij van grote betekenis, omdat die niet alleen stabiel is, maar bovendien erg onderscheidend en dus duidelijk de nieuwe relaties definieert.

Er ontstond uiteindelijk een nieuw concept: de natie als een soort “persoonlijk lichaam”, gebaseerd op de hoger genoemde samenhang en onderlinge verwevenheid van romantische en nationale ideeën. Deze “organische lichaamsmetafoor” werd al snel een soort basisconcept, waarbij de etnische groep als een groot WIJ werd opgevat. De natie had dus een persoonlijkheid en vanzelfsprekend kan zo’n persoonlijkheid alleen maar één literaire taal voeren, op dezelfde manier als hij maar op één manier een gemeenschappelijk verleden in zijn collectief geheugen kan opnemen. Het bestaansrecht van deze “natie als persoon” hing af van de succesvolle verspreiding van de eigen nationale taal, waarmee de natie zich als vanzelf van buurnaties ging onderscheiden. Zonder die eigen taal, was een natie als persoon gedoemd te sterven. Daarom riep de mogelijkheid dat de eigen natie zou afsterven bij de protagonisten ervan gevoelens op, vergelijkbaar zijn met die bij het afsterven van een geliefd persoon of zelfs het idee van hun eigen dood. Iedere vijand van de eigen taal werd op die manier een potentiële “moordenaar” van de natie. Dit ideeëncomplex leefde niet alleen in fase B van de nationalistische ontvoogding, maar bestaat ook  nog op de huidige dag.

Dat fase B van de nationale ontvoogding succesvol was, kan niet alleen maar worden verklaard door het enthousiasme en de inzet van de nationalistische actievoerders, hun opvattingen en dies meer. Men moet ook aandacht schenken aan de gewone, niet-activistische leden van de niet-dominante natie, zeg maar: het gehoor van de activisten.  Hun reacties zijn van cruciale betekenis in het natievormingsproces. De vraag luidt op dit gebied niet waarom nationalistische leiders naar een eigen nationale taal streefden, maar waarom de bevolking die taal aanvaardde.

Ons vertrekpunt om dit uit te leggen is de groeiende behoefte aan communicatie in een situatie van economische groei en van vernieuwingen in de staatsadministratie. Deze situatie maakte dat een toenemend aantal mensen geschoold raakte en dus gevoelig werd voor de presentatie van informatie in een nieuwe gestandaardiseerde vorm. Op dezelfde manier als dat op school in het onderwijs gebeurde, verhoogde zowel volume als kwaliteit van het taalgebruik op andere sociale terreinen.

We mogen veranderingen in het taalonderwijs niet in enge zin opvatten. Dat onderwijs in de scholen betrof een groeiend aantal jongeren van tien en ouder. Dat is echter de leeftijd waarop jongeren in staat zijn abstracte concepten te denken, zoals de natie er een is. En tegelijk zijn dergelijke jongeren in staat om taalkundig op een abstract niveau te functioneren. Dergelijke opgeleide mensen zijn ook bij machte om zich andere sociale groepen voor te stellen dan hun onopgeleide collega’s, en inderdaad dus ook de natie als een aparte entiteit, met kenmerken die gemeenschappelijk zijn voor alle leden van de betrokken groep.

Voor de steeds aanzwellende groep geschoolden die dit niveau van ontwikkeling bereikten, stond literaire bekwaamheid gelijk met een soort toegangskaart tot het volwaardig burgerschap en zelfs tot menselijke waardigheid in het algemeen.

Helaas was deze toegangskaart tot dan toe alleen weggelegd voor wiens moedertaal correspondeerde met de taal die dominant was. In sociolinguistische termen: snelle sociologische veranderingen en de groeiende behoefte aan communicatie tussen H- en L-sprekers ( zie blz. 6) gingen in tegen tweetaligheid. Staten beoogden hun inwoners eentalig te maken, maar dan in de dominante taal[29], wat tot gevolg had dat de schoolkinderen die thuis een L-taal spraken, in werkelijkheid tweetalig werden.  Deze ambivalente toestand schiep een spanning met aan de ene kant de evidente voordelen van het hanteren van de dominante staatstaal en aan de andere kant de wens om die vreemde staatstaal door een verfijnde versie van de eigen nationale taal te vervangen[30].

Toch volstaat deze manier van denken nog niet. Hierboven wordt immers verondersteld dat de H- en L-talen verschillend zijn, maar ze waren niet alleen verschillend, ze hadden ook een andere status. Daarom hadden de L-sprekers niet zomaar een vrije keuze. De dominante taal had immers een hoger prestige en er kleefde ook meer macht aan vast, en dus voordelen. Omdat de grote meerderheid van de L-sprekers in de niet-dominante etnische groepen niet tot tweetaligheid kwamen doch alleen een minderheid, bleef de dominante H-taal voor hen slechts gedeeltelijk verstaanbaar. Deze L-sprekende mensen spraken dus niet alleen een “inferieure” taal, maar behoorden ook sociologisch tot een “inferieure” groep. Dat riep vernederingsgevoelens op. Taal was dus meer dan alleen maar een communicatiemiddel: de taalaanhorigheid kleurde zonder meer de manier waarop grote groepen in de wereld stonden.

Hierop kan op twee manieren gereageerd worden.

Mensen die tot de “inferieure” groep behoren kunnen zich schamen en zo snel als mogelijk overschakelen naar de dominante H-taal. Maar ze kunnen ook reageren tegen de pressie vanwege de dominante groep, de dominantie van de H-taal beginnen te bestrijden en de ontwikkeling van de eigen L-taal tot een H-taal ter hand nemen.

Deze denkwijze lijkt heel aantrekkelijk, en toch zijn er twee bezwaren, die hierna worden uitgelegd.

De situatie waarbij sommige mensen in een toestand van taalkundige inferioriteit verkeren, bestaat al sinds de Middeleeuwen, en toch leidde dit toen niet tot nationale mobilisatie van de L-taalsprekers. Waar zit het verschil? In de feodale wereld behoorde iedereen tot zijn stand vanaf zijn geboorte. Inferioriteit of superioriteit waren dus gegeven. Maar vanaf de Moderne Tijd verspreidde zich het idee van de persoonlijke menselijke waardigheid en dit op hetzelfde ogenblik dat een groeiend aantal leden van niet-dominante groepen een minimaal scholingsniveau bereikten of zelfstandige actoren werden in een handelsrelatie. Deze mensen namen niet langer genoegen met de oude status van “inferioriteit door geboorte”.

Er is een tweede zaak. De vraag is: waarom zou deze sociale toestand van ongelijkheid leiden tot de behoefte om een nieuwe etnolinguistische, nationale identiteit te ontwikkelen? Anders gezegd: waarom werd assimilatie als oplossing afgewezen?

Dat het zich laten assimileren ook economisch voordeel zou opleveren, lag helemaal niet in het bereik van het persoonlijke beslissingsvermogen: toegang tot de hogere rangen in de dominante natie was helemaal geen automatisme voor iedereen. Het aantal beschikbare “hogere” posities binnen de dominante natie was beperkt. Als het aantal mensen met een hogere opleiding almaar toenam, kwam het ogenblik dat niet alle opgeleiden de kans kregen om hun studie economisch te laten renderen, ook al hadden ze zich laten assimileren en van hun oorspronkelijke nationaliteit afstand hadden gedaan. Op die manier bleven deze hoogopgeleide mensen – weldra grote aantallen – eigenlijk tot een outgroup behoren. Een goed voorbeeld zijn de Ieren. De nationale agitatie in de B-fase schiep nieuwe vooruitzichten in een nieuwe, eigen groep met een gemeenschappelijke hogere taal, maar waarin men kon opklimmen zonder nog te hoeven assimileren. Dit vooruitzicht was voor velen veel aantrekkelijker dan uiteindelijk toch maar een halve paria te blijven in de dominante Engelse groep. Omdat op veel plaatsen in Europa de spanning tussen centrum en periferie een versterking van de regionale identiteit tot gevolg had, was het taalkundig verschil daarbij nog eens een extra-versterking.

Tot hier de analyse van de effecten van de modernisering. We kunnen nu op zoek naar de verklaring voor de  relatie tussen een incomplete maatschappelijke structuur en de aantrekkelijkheid van een eigen taal.

Er zijn drie elementen.

Ten eerste: naarmate de modernisering vorderde, nam ook de verticale mobiliteit toe, maar die schiep niet voor iedereen dezelfde kansen. Dat was eker  het geval als sommige stukken van de oude feodale opvattingen en gevoeligheden niet helemaal verdwenen waren. Die vormden een hindernis op de weg naar het opklimmen op de sociale ladder, ook voor lieden van niet-dominante groepen die toch goed tweetalig waren.

Studies leren nu dat hoe moeilijker de klim van onderen naar boven was, hoe sterker de associatie werd tussen de taal die men thuis sprak en de sociale positie die men innam.

Nochtans werd dit verband tussen de thuistaal en de sociale positie die men innam minder belangrijk in twee gevallen:

Een: als de niet-dominante groep haar eigen volledig ontwikkelde sociale structuur bezat, met eigen elites, was er van die associatie ook veel minder sprake.

Twee: in het geval dat fase B, deze van de nationalistische agitatie, zich ontvouwde in een ontwikkelde kapitalistische maatschappij, waarin de feodale relicten al verdwenen waren.

In deze twee gevallen kunnen de hindernissen bij het opklimmen op de sociale ladder moeilijk anders worden uitgelegd dan door sociale factoren.

Ten tweede: Laat ons uitgaan van de situatie dat iedereen in de mogelijkheid is verticaal op te klimmen, op voorwaarde dat men de staatstaal beheerst. Tweetalig worden, dus school lopen, kostte geld en vereiste bovendien de nodige talige geschiktheden, wat niet hetzelfde is als algemene intelligentie. Bovendien speelde het niveau waarop thuis de niet—dominante taal werd gehanteerd een rol in de vorming van de jonge geest, omdat taalgebruik de omgang met abstracte begrippen beïnvloedt. Zelfs als de leerlingen dezelfde talige kwaliteiten bezaten, dan nog konden de resultaten van het taalonderwijs verschillen naar gelang van de sociale omgeving waaruit de kinderen afkomstig waren. Er zijn vele voorbeelden die deze feiten illustreren.

Ten derde. Een maatschappij met een incomplete maatschappelijke structuur draagt daarvan de gevolgen in haar politieke cultuur. Nationalistische agitatoren van fase B kwamen voornamelijk uit de lagere strata van de bevolking en richtten zich voornamelijk tot dezelfde strata. Of het nu vooral kunstenaars en ambachtsmensen betreft, zoals in Bohemen, of boeren, zoals in Litouwen of Estland: ze werkten altijd in op sociale doelgroepen die op het ogenblik dat fase B van start ging noch politieke ervaring, noch dito scholing bezaten. Derhalve moesten de leiders van de nationale beweging de groep, die ze wilden ontvoogden, in voor ieder verstaanbare termen benaderen. Grootste idealen zoal burgerrechten of politieke vrijheid waren hier niet besteed. Vrijheid voor een boer, in die jaren, betekende veeleer vrijheid ten opzichte van de min of meer feodale heer[31]; vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging waren voor dit soort mensen veeleer abstracte en onbegrepen begrippen. Welnu: taal-eisen waren voor deze mensen veel beter herkenbaar. Als gevolg hiervan was het zowat vanzelfsprekend dat een programma van taalkundige ontvoogding de rode draad van een nationale beweging zou worden en dat zou zo blijven, zelfs voor de generaties nadien, die een betere opleiding hadden genoten.

Zo zien we hoe taalkundige eisen onderdeel van een politiek programma worden. Dat bleef zo, ook in fase C, en wel voor verschillende decennia. Taal blééf namelijk een zeer efficiënt middel om de groepsconflicten te omschrijven binnenin een maatschappij die volop in transitie was. Niet dat de taaleisen noodzakelijk een “progressief” karakter hadden, want op sommige plaatsen was, tijdens fase B, het vasthouden aan de eigen taal de uitdrukking door bepaalde strata van de middenklasse een uitdrukking van afkeer voor de modernisering.

Dit alles geeft dus enig inzicht in de redenen waarom taaleisen in fase B van de nationale ontvoogdingsbeweging dominant werden.

Maar waarom bleven taaleisen dominant ook in fase C? In fase C ontwikkelde zich immers in de niet-dominante groep een eigen, volledig ontwikkelde maatschappelijke structuur en politiek werd ook in die naties een gewone en algemene zaak. Bij het zoeken naar een antwoord op deze vraag stoten we op de opmerkelijkste sociale, politieke en socio-psychologische kenmerken van nationale bevrijdingsbewegingen.

De waarheid is dat de overgang naar fase C helemaal niet het einde betekende van de ongelijkheid van kansen op sociale promotie[32]. Zelfs als de maatschappelijke sociale structuur van de niet-dominante natie ongeveer volledig was, verdween de inferioriteit van de lagere middenklassen namelijk niet. Tijdens fase B werden steeds grotere delen van die klassen zich in min of meerdere mate bewust van hun toestand van achterstelling, en dat deze laatste ook met hun taal van doen had. Maar wanneer een toestand van massamobilisatie ontstond, in fase C van de nationale ontvoogding, ervoeren grote groepen deze achterstelling in de feiten en aan den lijve. Anders gezegd: de achterstelling van de niet-dominante groep, zoals deze door de nationalisten werd verkondigd, was in fase B een veronderstelde of vermeende achterstelling. In fase C  werd die achterstelling in de feiten ervaren. Deze ervaring verspreidde de taaleisen over grote delen van de bevolking, en werden die ervaren als een symbool van of soms substitutie voor sociale eisen.

Zoals hoger uitgelegd ( blz. 14) kreeg het taalkundige programma een echt politiek karakter in haar vierde en vijfde stadium: taal werd een dankbaar element in het dispuut met de elites van de dominante groep en werd dat eveneens bij discussies binnenin de eigen groep. Wie het in de politiek wilde maken, had geen andere keuze dat de taaleisen te ondersteunen. Compromissen of concessies aan de dominante heersende groepen konden uitdraaien op politieke zelfmoord. Zodoende namen liberalen en klerikalen, boerenpartijen en socialisten, taaleisen in hun politiek programma op, hoewel die eisen niet in alle partijen overal even sterk doorwogen.

Voorts vinden we het oprijzen van een nieuw politieke eis, die voortkwam uit de taalkundige ontvoogding: een of andere vorm van “gelijke rechten voor de talen”, oprijzend in fase C.  Nationale leiders definieerden hun etnisch territorium van hun natie als dat gebied waar hun eigen taal dominant was. Het vermoeden is sterk dat deze definitie moet begrepen worden als het antwoord van de voorheen achtergestelde middenklassen. De eis om tot die toestand van “dominantie in eigen kring” te komen, leverde nieuwe politieke strijdmaterie en precies op dat ogenblik kan men spreken van het verschijnsel nationalisme in beperkte zin[33].

Maar er waren natuurlijk ook socio-psychologische factoren in het spel. Deze zijn erg complex. De sterkste van deze factoren was de vrees dat de pas ontvoogde natie door het verlies van zijn eigen taal weer zou kunnen verdwijnen. Dit gevoel leefde al in fase B en daar was dit gevoelen niet zonder grond. Maar later werd het een massa-beleving, die veeleer het karakter van een mythe had of grotendeels fictief was.  Zowel politici als intellectuelen bleven geloven dat de taal waar ze zo voor hadden gestreden weer kon verdwijnen, als ze er geen zorg voor droegen[34].

Toch kon deze fictie de massa slechts beïnvloeden, wanneer ze met andere psychologische factoren werd verbonden. Het meest belangrijke schijnt te zijn dat in fase C de zogeheten “contrasterende zelfidentificatie” algemeen werd[35]. Deze contrasterende zelfidentificatie was algemene regel bij de heersende klassen in vorige eeuwen, die zich op die manier van het plebs onderscheidden. Maar nu vond dit proces plaats bij de aanzwellende groep van mensen die zich met de niet-dominante natie vereenzelvigden. Grote groepen op carrière beluste mensen vonden hun gading binnenin de eigen nationale groep[36], waarbij deze groep werd gedefinieerd als een taalgroep, maar dan een taal die verfijnd en ontwikkeld was. Een verzorgde nationale taal werd beleefd als een stuk prestige, eigen aan een ontwikkeld mens. De elite van de nieuwe ontvoogde natie puurde prestige uit een mooie gebruik van de eigen taal en schiep genoegen in het uitoefenen van pressie op andere volksgenoten om ook van deze verzorgde taal gebruik te gaan maken. Zodoende ontstond een eigen vorm van taalkundige “disciplinering”  in de schoot van de eigen, nieuwe natie.

En toch had de nieuwe, nochtans goed ontwikkelde taal, nog altijd een lagere status dan de taal van de heersende staatselite[37]: Russisch, Duits en later Hongaars. Het opwaarderen van de eigen nationale taal werd daardoor een kwestie van prestige. Het werd een argument apart bij de gelijkschakeling van de talen in onderwijs en staatsadministratie. Aan de taal begon dus een hoogst politieke lading van ideologische aard te kleven. Dat helpt te verklaren waarom weldra niet alleen de elites, maar dra hele grote segmenten van de bevolking een grote symbolische waarde aan hun taal begonnen te hechten. De taal werd de rode draad waarrond de nieuwe natie was opgebouwd en het hoofdcriterium om het onderscheid te maken tussen het “wij” en “zij”. Taal had in fase B een grote emotionele potentie verworven. In de beschreven omstandigheden bleef de emotionele spankracht van de taal behouden, niet alleen als communicatiemiddel, doch vooral als de plaats waarmee intense gevoelens verbonden werden.

Tenslotte werd het algemeen verspreid raken van de nieuwe nationale taal een goed herkenbaar criterium dat de gelijkheid van alle burgers tot uitdrukking bracht, zeker in een moderne, constitutionele burgerlijk-kapitalistische maatschappij.  Dat iedere burger de nationale taal leert, is inherent aan de definitie van de moderne burgerlijke maatschappij[38]. Daarom moeten dialecten verdwijnen – althans uit grote sectoren van het openbare leven.

Zodra de nationale taal ontwikkeld was en gestandaardiseerd, was het aanleren van deze taal door ieder kind een vorm van expressie van burgerrechten.

Het was niet de bedoeling van dit artikel om een heuse algemene theorie van het natievormingsproces als geheel te presenteren.

De klemtoon lag integendeel op een heel specifiek doch belangrijk probleem: Waarom speelden taaleisen in vrijwel alle Europese nationale bevrijdingsbewegingen zo’n overwegende rol?

In dit artikel wordt gesuggereerd dat het ontstaan van taaleisen en het succes van deze eisen niet zomaar kan opgevat worden als het product van opzettelijke agitatie door een kleine groep van intellectuelen. Natuurlijk is hun rol essentieel, maar de betekenis van diep-gelegen transformaties in de maatschappij en in het wereldbeeld is eveneens van groot belang.

Vergelijkend onderzoek van empirische gegevens leert ons dat de absolute voorrang van taaleisen niet een algemeen kenmerk was van alle nationale bewegingen, maar wel van de meerderheid ervan. Essentieel is in te zien dat de kracht waarmee taaleisen werden gesteld in fase B samenhangt met de sociale structuur van de niet-dominante nationale groep.

Deze samenhang moet men bezien in twee opzichten:

-in het geval dat de maatschappelijke sociale structuur onvolledig was, was de nationale beweging zwaar gedomineerd door taaleisen, terwijl het meer politieke programma veeleer in fase C verscheen.

– in het geval dat de maatschappelijke structuur van de niet-dominante groep ook elites van eigen bodem omvatten, kreeg het nationalistische programma een voornamelijk politiek karakter, vergezeld weliswaar van taalkundige en sociale eisen.

Anders gezegd: de kracht van taalkundige eisen was omgekeerd evenredig met de mate waarin ook mensen uit elitegroepen in de B-fase van de nationale beweging actief waren.

Deze samenhang is een causale relatie. Afhankelijk van de sociale situatie, had de opkomende nationalistische beweging geen andere keuze dan in fase B de taaleisen centraal te stellen. Er zijn belangrijke sociale en psychologische redenen die maken dat de taal een niet-talige, supra-communicatieve functie vervulde in de nationale beweging en later ook het politieke programma in fase C mee bepaalde.

De keuze voor een taaleisenprogramma en voor een taalkundig gedefinieerde natie, was het antwoord dat groepen die zich min of meer in de periferie bevonden – de situatie van een niet-dominante groep – op de uitdagingen van de modernisering. In een situatie waarin de oude feodale sentimenten en vanzelfsprekendheden wegsmeltten, begonnen volken hun inferioriteit te ervaren als taalkundige inferioriteit.  Daarom kan het succes van nationale of taalkundige bewegingen veel minder worden toegeschreven aan culturele en taalkundige agitatie. Beslissend waren veeleer de structuur van de sociale communicatie, de mate van verticale mobiliteit en de intensiteit van de belangenconflicten die een nationale definitie hadden. De taal speelde een rol als symbool en substituut van en voor belangrijke belangenconflicten.

In dit artikel leren we beter oordelen over de terechtheid waarmee de natie in talige termen wordt gedefinieerd of over de uitsluitend talige verklaring voor het succes van nationale bewegingen.

Of men het eens is met de hiervoor gepresenteerde stellingen of niet: taal was een belangrijke factor in  het tot stand komen van een nationaal bewustzijn en van nationale tradities. Taal heeft altijd hoog gescoord in de hiërarchie van de nationale bewegingen. Taal werd de symbolische expressie van uitsluiting uit de macht.  We leren voorts dat de taal veeleer bijdroeg tot het ontstaan van nationale identiteiten, veeleer dan tot het ontstaan van regionale identiteiten. Op die manier kan taal inderdaad dienstig zijn als criterium om een onderscheid te maken tussen nationale en regionale identiteiten.


[1] Deze tekst is opgenomen in de bundel Miroslav Hroch, Comparative Studies in Modern European History, Ashgate, 2007. De Engelse titel van het uit deze bundel afkomstige en hier vertaalde stuk luidt: Social Interpretation of Linguistic Demands. De door mijn vertaling ontstane afwijkingen van de originele tekst zijn helemaal voor mijn rekening.

[2] Hroch beschouwt Vlaanderen als de niet-dominante natie in de Belgische staat – een kwalificatie waarmee hij raak schiet.

[3] De theorieën van Ernest Gellner gaan over dit type van natievorming. Ze negeren het door Hroch beschreven type volkomen.  De marxist Eric Hobshawm staat positief tegenover het ‘Franse ‘ type van natievorming, maar afwijzend tegenover het type dat Hroch beschrijft, en dat zich in Vlaanderen manifesteert. Ook Steven Toulmin schijnt die opvatting toegedaan.

[4] Dit in een ander lettertype gedrukte fragment is mijn toevoeging: het staat niet in de tekst van Hroch.

[5] Zoals in het Vlaamse geval.

[6] Ten onzent heeft Piet Leupen in zijn “Keizer in zijn eigen rijk” hierover geschreven. Wereldbibliotheek, 1998.

[7] Eenvoudig vertaald: “volken komen voort uit talen, niet omgekeerd”.

[8] In de nadagen van de feodale staat en de verschijning van de Moderne Tijd, ongeveer 1650.

[9] Dit wil zeggen: de heersers hadden een vast afgelijnd imperium of territorium verworven, waarop ze nu vanuit de hoogte en van boven af moderniseringsacties toepasten.

[10] Een predicaat dat door Hroch zelf wordt gebruikt. Moderne nationalisten wijzen het predicaat absolutistisch alleen toe aan de van bovenaf gevoerde (taal)politiek.

[11] Dat is inderdaad het werk van taalkundigen.

[12] Bedoeld is: het tot stand komen van standaardtalen. In ons geval: het officiële Nederlands van de Statenbijbel.

[13] Ik gebruik de term “nationalist” voor “volksnationalist” of, in de terminologie van Hroch, voor activisten van niet-dominante etnische groepen. Dat is niet de term die Hroch zelf gebruikt.

[14] Dit sluit natuurlijk aan bij het Franse absolutistische staatsnationalisme.

[15] Bijvoorbeeld: Duits, Geschreven Frans en volksfrans in de Habsburgse dynastie.

[16] Hroch zegt hier dat de absolutistische heersers er vaak brutaal en met de grove borstel doorheen gingen en daardoor allerlei, voor hen vaak onverwachte spanningen opriepen. Wie wil begrijpen waarom die spanningen op een bepaald moment ontstaan, moet echter wél met deze verhoudingen rekening houden.

[17] Ik reserveer de term “fase” voor de drie door Hroch onderscheiden ontwikkelingsfasen van de nationale beweging, in tegenstelling tot de “stadia” in de ontwikkeling van taalpolitieke programma”. Het onderscheid in terminologie dient alleen voor het verhogen van de leesbaarheid van de tekst.

[18] Hroch spreekt over “intellectualization of the national language”. Hroch drukt zich hier zeer onduidelijk uit.

[19] Ook in Vlaanderen. Waarmee het reactionaire en duidelijk anti-Nederlandse karakter van de Belgische staat wordt geïllustreerd.

[20] Hroch is hier onduidelijk.

[21] Het Vlaamse geval.

[22] Zie daarvoor bij ons: Maurits van Haegendoren. Schatplichtig Vlaanderen. Davidsfonds, 1980.

[23] M. Hroch. Social Preconditions of National `Revival in Europe. Cambrigde, 1985.

[24] Hroch geeft het hier vanzelfsprekend over de vroegste homogeniseringsacties.

[25] Hroch schenkt kennelijk geen aandacht aan het bestaan van het Gaëlic, dat als herinnering aan het eertijds bestaan van een eigen taal, langs een omweg toch het element “eigen nationale taal” in het vizier brengt.

[26] Hroch gaat op zoek naar het intrinsieke verband tussen een taalkundig politiek programma en de onvolledige aard van een maatschappelijke structuur. Hij drukt zich hier niet bepaald helder of ondubbelzinnig uit.

[27] Zoals bekend argumenteerde Herder dat de Voorzienigheid het ontstaan van de verschillende culturen in zijn plannen voorzien had.

[28] Hroch geeft geen verdere uitleg.

[29] In Vlaanderen het Frans.

[30] Iedereen herkent hierin de Vlaamse situatie.

[31] Voor een beter begrip: zie Het gezin Van Paemel.

[32] In België wil dat zeggen dat de Franstalige bijv. minder stemmen nodig heeft om verkozen te worden.

[33] Deze zin kan alleen begrepen worden voor wie bedenkt dat Hroch grote moeite heeft met het begrip nationalisme, dat hij ( en sommige andere schrijvers) te vaag vindt.

[34] Die vrees is natuurlijk niet ongegrond. Hroch onderschat hier de risico’s.

[35] Zichzelf een identiteit verschaffen door zich als groep tegenover een andere groep af te zetten.

[36] Bijvoorbeeld door het ontstaan van een eigen staatsadministratie.

[37] Zoals in België het Frans ten opzichte van het Nederlands.

[38] Om die reden wijzen hedendaagse maoïsten zoals Jan Blommaert de taalkundige integratie van migranten af: hun integratie zou uiteindelijk kunnen leiden tot de versterking van de burgerlijke maatschappij, en dat vloekt met het droom van een  maatschappij met twee klassen: een kleine, heel rijke, en een arme, proletarische die heel talrijk is.

 

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *