Een moderne leer en veel werk

Sinds het verschijnen van Ernest Gellners naties en nationalisme wordt deze auteur in nationalistisch denkende milieus nogal eens ingedeeld bij de tegenstanders van het nationalisme. Zelf heb ik dat ook zo altijd aangevoeld. Misschien is zijn naties en nationalisme wat militanter geschreven, want in zijn Culture, Identity and Politics, dat enkele jaren later verscheen en waarvan voor zover bekend geen Nederlandse vertaling voorhanden is, klinkt hetzelfde verhaal veel neutraler en aanvaardbaarder.

Ik zal trachten zijn verhaal hierna kort samen te vatten.

Daarna zal ik trachten wat kritische noten aan te brengen.

Het geheel brengt ons tot enkele enigszins verrassende conclusies.

 

Dat wat men nationalisme noemt, is het pure gevolg van de moderniseringsprocessen sinds de ontplooiing van de technische beschaving, dus: sinds zowat de achttiende eeuw. Gellner, die kennelijk nogal taalkundig gericht is, licht deze stelling toe door het verhaal van de dialecten te vertellen. In een wereld, waarin mensen opgesloten zitten in een vast traditioneel maatschappelijk patroon, kunnen dialecten zich handhaven. Zodra echter een wereldbeeld postvat waarin economische en wetenschappelijke groei centrale waarden zijn, wordt vernieuwing en innovatie een belangrijk principe. Vervolgens komt daaruit dan weer voort dat mobiliteit – in zowat alle betekenissen – sterk toeneemt, en die mobiliteit veegt de kansen van de dialecten van tafel. Standaardisatie wordt immers noodzakelijk, temeer daar een dergelijke cultuur algemene scholing vereist en omgevormd wordt tot een literaire cultuur. Tegelijk worden de oude, traditionele banden verbroken, ook weer als gevolg van de mobiliteit. Op die manier wordt de cultuur, die voorheen als vanzelfsprekend en daarom voor het zicht van de mensen verduisterd was, nu een punt van bijzondere aandacht. Wie in de vigerende, gestandaardiseerde cultuur goed mee is, verhoogt zijn kansen. Cultuur wordt dus een waarde op zich. Nationalisme is geboren, stelt Gellner.

Alles wel beschouwd brengt de modernisering dus een scherpe selectie onder de plaatselijke idiomen. Er zijn er immers veel te veel. Welnu, zegt Gellner: slechts enkele idiomen overleven, maar worden vervolgens goed gedefinieerd en afgelijnd. Heel vaak wordt het winnende idioom door hun aanhangers gekozen.

Zodoende, zegt Gellner, heeft Renan gelijk: er bestaat een soort onafgebroken plebisciet, vermits het volk beslist welk idioom zal vigeren.

Omgekeerd is er ook een soort geheugenverlies werkzaam: de herinnering aan de oude dialecten en bijhorende tradities slijt en gaat verloren.

Gellner verklaart dat een cultuur zichzelf in het leven kan roepen zonder de steun van een dynastie of een staat – en iedereen herkent hier het Vlaamse geval. Maar elke cultuur, hoe die ook is ontstaan, zal ernaar streven de noodzakelijke politieke instituties te scheppen opdat de culturele infrastructuur, die een moderne cultuur nodig heeft om te bestaan, zou kunnen worden ontwikkeld.

 

Er zitten verschillende vragen en kritische opmerkingen verborgen in deze nogal brutale samenvatting van Gellners leer over het nationalisme.

Hierna worden er enkele gegeven, zonder volledigheid na te streven.

Ten eerste: Gellner maakt weinig onderscheid tussen twee ontstaansbronnen van de moderne nationale staat. De eerste is welke door Gellner wordt beschreven en die door nationalisten nogal eens volksnationalisme wordt genoemd. Een cultuur gaat vooraf aan de staat, die nadien vorm krijgt op basis van de eisen die de centrale cultuur stelt. De tweede bron is die waar een centrale, al bestaande staatsmacht haar cultuur oplegt aan andere, perifere culturen. Nationalisten spreken dan van staatsnationalisme. Dit laatste is het Belgische geval in 1830, waar een  Franstalige natie haar cultuur aan de Vlamingen wou opleggen en de Vlaamse cultuur uitroeien.

Maar is daarmee alles gezegd?

Neem het Franse geval. Frankrijk wordt vaak het voorbeeld van een staatsnatie geheten. Weber heeft echter aangetoond dat deze visie verre van vanzelfsprekend is. De Franse staatsnatie is namelijk een imperialistische uitbreiding van een reeds bestaande proto-natie in Ile-de-France. Omstreeks 1850 sprak niet eens de helft van de Franse staatsburgers Frans! Dus is die fameuze Franse staatsnatie in haar oorsprong eigenlijk een… volksnationale staat, die zich te buiten gegaan is aan imperialisme.

In het Belgische geval is er een evolutie van één staatsnatie naar twee staatsnaties, die beide berusten op één centrale cultuur, en die elk wars zijn van een perifere positie.

Het komt me voor dat over deze kwestie het laatste woord verre van gezegd is. Nationalisten zouden, hier aangeland, nu aan de slag moeten en deze materie verder uitspitten.

Ten tweede: Wat is de betekenis van het zogeheten selectieproces waarover Gellner spreekt? Als de Vlamingen besloten hebben om naast hun dialect tenminste een standaardtaal te leren, gaat het hier dan om een selectie pur sang? Of moeten we eerder spreken over iets dat als een deken bovenop het bestaande wordt gelegd? En is die deken vreemd aan wat eronder ligt? Of is er toch verwantschap en zo ja, in welke zin? Zodoende gaat er in ieder geval minder verloren dan Gellner suggereert. Daarbij zouden we dan oog in oog komen te staan met een zuiver democratisch proces – een bewuste beslissing. Met andere woorden: welk is de rol van de grotendeels onbewuste processen die Gellner schijnt te veronderstellen? En wat betekent het dat een winnend idioom wordt gekozen? Wat is de rol van machtsprocessen? Brengt de aandacht die het culturele zelf krijgt in de periode van de modernisering niet uit zichzelf mee dat de rol van onbewuste processen afneemt? Is dat specifiek voor wat als nationaal geldt? Als dat zo is, in het zaak te weten hoe de beslissingprocessen zelf verlopen en hoe de uiteindelijke beslissing tot stand is gekomen. Alweer een taak voor nationalistische theoretici.

Ten derde: Gellner beweert terecht dat een cultuur zichzelf in het leven kan roepen zonder de hulp van officiële machtsstructuren. Hoe gaat dat precies in zijn werk? Maar vooral rijst dan de vraag of nationalisten dan niet het gelijk fundamenteel aan hun kant hebben, als ze beweren dat een natie uit de verre nevelen van de oudheid opdoemt.

Als het begrip ‘natuurlijk’ namelijk iets betekent, bijvoorbeeld zoiets als: “ wat zonder bewuste ingreep van mensen tot stand kwam”, dan steekt er een natuurlijk element in élke vorm van nationalisme – ook in het staatsnationalisme, zoals het voorbeeld van Ile-de-France laat zien. De vraag is dan: wat betekent het als we zeggen dat België een kunstmatige staat is en Vlaanderen iets natuurlijks? Het antwoord lijkt iets te moeten zijn zoals: België is een kunstmatige staat voor de Vlamingen, omdat hij niet het politieke uitvloeisel van hun eigen cultuur is. België is echter een natuurlijke staat voor de Franstaligen.

Als dit juist is, is hiermee het doodvonnis van de staat België getekend.

Bovendien zit er toch nog een andere ‘knoop’ in Gellners verhaal. Dat suggereert namelijk een breuk met het verleden bij het ontstaan van een nieuwe cultuur. Oude, gegroeide banden verdwijnen als gevolg van de toegenomen mobiliteit. Maar niettemin slagen sommige culturen erin zichzelf te vestigen als een moderne, volwaardige cultuur. Hoe moeten we dit allemaal verstaan?

 

De op zichzelf interessante analyse van Ernest Gellner roept dus tal van nieuwe vragen op. Vele van deze vragen hebben een reële betekenis voor het concrete politieke leven. Daarom dringt zich de conclusie op dat de afwezigheid van nationalistische denkers en auteurs in het debat over deze kwesties niet mag blijven voortduren.

Er is nog een tweede, hoogst verrassende conclusie.

Als Gellner gelijk heeft met het verband dat hij legt tussen de modernisering en de opkomst van de nationale gedachte, dan is het nationalisme niet een relict uit het verleden, zoals sommige schrijvers beweren, maar dan is het nationalisme een hoogst moderne leer.

Ten derde rijst de vraag hoe de toekomst er zou kunnen uitzien, als de planetarisatie die we vandaag meemaken verder doorgaat. Zal er een soort wereldcultuur ontstaan, zoals Toulmin beweert? Of zal de wereldmassa van 7 miljard mensen veel te groot zijn om ook maar enigszins overzichtelijk te zijn, zodat die wereldcultuur zich beperkt tot coördinatie en de gevolgen van de commercie, doch voor het overige uiteenvalt in verschillende …jawel: nationale culturen?

Nationalisten hebben, me dunkt, nog veel werk voor de boeg.

 

 

Jaak Peeters

Dec 11

Een moderne leer en veel werk.

Sinds het verschijnen van Ernest Gellners naties en nationalisme wordt deze auteur in nationalistisch denkende milieus nogal eens ingedeeld bij de tegenstanders van het nationalisme. Zelf heb ik dat ook zo altijd aangevoeld. Misschien is zijn naties en nationalisme wat militanter geschreven, want in zijn Culture, Identity and Politics, dat enkele jaren later verscheen en waarvan voor zover bekend geen Nederlandse vertaling voorhanden is, klinkt hetzelfde verhaal veel neutraler en aanvaardbaarder.

Ik zal trachten zijn verhaal hierna kort samen te vatten.

Daarna zal ik trachten wat kritische noten aan te brengen.

Het geheel brengt ons tot enkele enigszins verrassende conclusies.

 

Dat wat men nationalisme noemt, is het pure gevolg van de moderniseringsprocessen sinds de ontplooiing van de technische beschaving, dus: sinds zowat de achttiende eeuw. Gellner, die kennelijk nogal taalkundig gericht is, licht deze stelling toe door het verhaal van de dialecten te vertellen. In een wereld, waarin mensen opgesloten zitten in een vast traditioneel maatschappelijk patroon, kunnen dialecten zich handhaven. Zodra echter een wereldbeeld postvat waarin economische en wetenschappelijke groei centrale waarden zijn, wordt vernieuwing en innovatie een belangrijk principe. Vervolgens komt daaruit dan weer voort dat mobiliteit – in zowat alle betekenissen – sterk toeneemt, en die mobiliteit veegt de kansen van de dialecten van tafel. Standaardisatie wordt immers noodzakelijk, temeer daar een dergelijke cultuur algemene scholing vereist en omgevormd wordt tot een literaire cultuur. Tegelijk worden de oude, traditionele banden verbroken, ook weer als gevolg van de mobiliteit. Op die manier wordt de cultuur, die voorheen als vanzelfsprekend en daarom voor het zicht van de mensen verduisterd was, nu een punt van bijzondere aandacht. Wie in de vigerende, gestandaardiseerde cultuur goed mee is, verhoogt zijn kansen. Cultuur wordt dus een waarde op zich. Nationalisme is geboren, stelt Gellner.

Alles wel beschouwd brengt de modernisering dus een scherpe selectie onder de plaatselijke idiomen. Er zijn er immers veel te veel. Welnu, zegt Gellner: slechts enkele idiomen overleven, maar worden vervolgens goed gedefinieerd en afgelijnd. Heel vaak wordt het winnende idioom door hun aanhangers gekozen.

Zodoende, zegt Gellner, heeft Renan gelijk: er bestaat een soort onafgebroken plebisciet, vermits het volk beslist welk idioom zal vigeren.

Omgekeerd is er ook een soort geheugenverlies werkzaam: de herinnering aan de oude dialecten en bijhorende tradities slijt en gaat verloren.

Gellner verklaart dat een cultuur zichzelf in het leven kan roepen zonder de steun van een dynastie of een staat – en iedereen herkent hier het Vlaamse geval. Maar elke cultuur, hoe die ook is ontstaan, zal ernaar streven de noodzakelijke politieke instituties te scheppen opdat de culturele infrastructuur, die een moderne cultuur nodig heeft om te bestaan, zou kunnen worden ontwikkeld.

 

Er zitten verschillende vragen en kritische opmerkingen verborgen in deze nogal brutale samenvatting van Gellners leer over het nationalisme.

Hierna worden er enkele gegeven, zonder volledigheid na te streven.

Ten eerste: Gellner maakt weinig onderscheid tussen twee ontstaansbronnen van de moderne nationale staat. De eerste is welke door Gellner wordt beschreven en die door nationalisten nogal eens volksnationalisme wordt genoemd. Een cultuur gaat vooraf aan de staat, die nadien vorm krijgt op basis van de eisen die de centrale cultuur stelt. De tweede bron is die waar een centrale, al bestaande staatsmacht haar cultuur oplegt aan andere, perifere culturen. Nationalisten spreken dan van staatsnationalisme. Dit laatste is het Belgische geval in 1830, waar een  Franstalige natie haar cultuur aan de Vlamingen wou opleggen en de Vlaamse cultuur uitroeien.

Maar is daarmee alles gezegd?

Neem het Franse geval. Frankrijk wordt vaak het voorbeeld van een staatsnatie geheten. Weber heeft echter aangetoond dat deze visie verre van vanzelfsprekend is. De Franse staatsnatie is namelijk een imperialistische uitbreiding van een reeds bestaande proto-natie in Ile-de-France. Omstreeks 1850 sprak niet eens de helft van de Franse staatsburgers Frans! Dus is die fameuze Franse staatsnatie in haar oorsprong eigenlijk een… volksnationale staat, die zich te buiten gegaan is aan imperialisme.

In het Belgische geval is er een evolutie van één staatsnatie naar twee staatsnaties, die beide berusten op één centrale cultuur, en die elk wars zijn van een perifere positie.

Het komt me voor dat over deze kwestie het laatste woord verre van gezegd is. Nationalisten zouden, hier aangeland, nu aan de slag moeten en deze materie verder uitspitten.

Ten tweede: Wat is de betekenis van het zogeheten selectieproces waarover Gellner spreekt? Als de Vlamingen besloten hebben om naast hun dialect tenminste een standaardtaal te leren, gaat het hier dan om een selectie pur sang? Of moeten we eerder spreken over iets dat als een deken bovenop het bestaande wordt gelegd? Zodoende gaat er minder verloren dan Gellner suggereert. Daarbij zouden we dan oog in oog komen te staan met een zuiver democratisch proces – een bewuste beslissing. Met andere woorden: welk is de rol van de grotendeels onbewuste processen die Gellner schijnt te veronderstellen? En wat betekent het dat een winnend idioom wordt gekozen? Wat is de rol van machtsprocessen? Brengt de aandacht die het culturele zelf krijgt in de periode van de modernisering niet uit zichzelf mee dat de rol van onbewuste processen afneemt? Is dat specifiek voor wat als nationaal geldt? Als dat zo is, in het zaak te weten hoe de beslissingprocessen zelf verlopen en hoe de uiteindelijke beslissing tot stand is gekomen. Alweer een taak voor nationalistische theoretici.

Ten derde: Gellner beweert terecht dat een cultuur zichzelf in het leven kan roepen zonder de hulp van officiële machtsstructuren. Hoe gaat dat precies in zijn werk? Maar vooral rijst dan de vraag of nationalisten dan niet het gelijk fundamenteel aan hun kant hebben, als ze beweren dat een natie uit de verre nevelen van de oudheid opdoemt.

Als het begrip ‘natuurlijk’ namelijk iets betekent, bijvoorbeeld zoiets als: “ wat zonder bewuste ingreep van mensen tot stand kwam”, dan steekt er een natuurlijk element in élke vorm van nationalisme – ook in het staatsnationalisme, zoals het voorbeeld van Ile-de-France laat zien. De vraag is dan: wat betekent het als we zeggen dat België een kunstmatige staat is en Vlaanderen iets natuurlijks? Het antwoord lijkt iets te moeten zijn zoals: België is een kunstmatige staat voor de Vlamingen, omdat hij niet het politieke uitvloeisel van hun eigen cultuur is. België is echter een natuurlijke staat voor de Franstaligen.

Als dit juist is, is hiermee het doodvonnis van de staat België getekend.

Bovendien zit er toch nog een andere ‘knoop’ in Gellners verhaal. Dat suggereert namelijk een breuk met het verleden bij het ontstaan van een nieuwe cultuur. Oude, gegroeide banden verdwijnen als gevolg van de toegenomen mobiliteit. Maar niettemin slagen sommige culturen erin zichzelf te vestigen als een moderne, volwaardige cultuur. Hoe moeten we dit allemaal verstaan?

 

De op zichzelf interessante analyse van Ernest Gellner roept dus tal van nieuwe vragen op. Vele van deze vragen hebben een reële betekenis voor het concrete politieke leven. Daarom dringt zich de conclusie op dat de afwezigheid van nationalistische denkers en auteurs in het debat over deze kwesties niet mag blijven voortduren.

Er is nog een tweede, hoogst verrassende conclusie.

Als Gellner gelijk heeft met het verband dat hij legt tussen de modernisering en de opkomst van de nationale gedachte, dan is het nationalisme niet een relict uit het verleden, zoals sommige schrijvers beweren, maar dan is het nationalisme een hoogst moderne leer.

Ten derde rijst de vraag hoe de toekomst er zou kunnen uitzien, als de planetarisatie die we vandaag meemaken verder doorgaat. Zal er een soort wereldcultuur ontstaan, zoals Toulmin beweert? Of zal de wereldmassa van 7 miljard mensen veel te groot zijn om ook maar enigszins overzichtelijk te zijn, zodat die wereldcultuur zich beperkt tot coördinatie en de gevolgen van de commercie, doch voor het overige uiteenvalt in verschillende …jawel: nationale culturen?

Nationalisten hebben, me dunkt, nog veel werk voor de boeg.

 

 

Jaak Peeters

Dec 11

Een verderfelijk conglomeraat

Wonderlijke tijden zijn het. Het regime knutselt een nieuwe regering in elkaar, na anderhalf jaar gekeer en gedraai. Wat oplapwerk ,wat pappen en wat bijschilderen en het Nieuwe België staat zowaar in de steigers. Of het ooit die steigers zal verlaten? Dat gelooft geen mens.

Op hetzelfde ogenblik wordt in Brussel de zoveelste cruciale vergadering over de euro  gehouden. Die euro moet namelijk gered worden, want anders valt de Europese Unie uit elkaar. Zo leren ons de goeroes van het Europese Geloof.

En uitgerekend op dit ogenblik komt een boekje op de markt van één van de zeldzame waarlijk kritische intellectuelen van deze tijd: Hans Magnus Enzesberger, waarvan de titel in het Nederlands luidt: “Het zachte monster Brussel of Europa in de klem”.

‘Brussel’ staat vanzelfsprekend niet voor die wat verloederde, mismaakte en voorzeker mismeesterde stad, die ooit een bloeiend centrum van Nederlandse cultuur was. Hij heeft het over de Europese machtsambtenarij die in Brussel is neergestreken en in haar kielzog tegelijk talloze aaseters meesleept onder de vorm van lobbyisten van allerlei slag.

De auteur blijkt al bij al niet zozeer het troepje Europese commissarissen te vrezen. Velen onder hen zijn vaak niet veel meer dan nationaal uitgerangeerde politici, die van de nieuw verworven status en dito macht nogal eens misbruik maken om wraak te nemen op de collega’s die hen van het nationale toneel hebben geduwd.  Dit om maar niet de naam te noemen van een Oost-Vlaams politicus, wiens veel te jonge zoon door hem in het Vlaamse Parlement werd gedropt. ‘Carrièreplanning’ noemen ze dat tegenwoordig.

Zij zijn de pasja’s van Europa. Helaas wéten ze dat ook nog ook.

Ook de in Europa nogal talrijke directeurs-generaal vormen voor Enzesberger geen echte bedreiging.

Die ziet hij veel meer in de eindeloze rij veelal onzichtbare ambtenaren in de tweede linie. Dat zijn hoogopgeleide, ambitieuze en op hun carrière toegespitste lieden. Ze voeren een actieve zelftewerkstellingpolitiek. Het schrijven van reglementen is hun taak en als er dus niets meer te reglementeren valt, moeten ze hoognodig nieuwe onderwerpen uit de hoek halen om die vervolgens aan reglementering te onderwerpen. Dit soort lui zit hoog genoeg in de Europese hiërarchie om veel invloed uit te oefenen, maar niet hoog genoeg om al te veel wind te vangen. Zij zijn moderne fakirs, altijd bezig met het draaien van de touwen waarmee ze de hooggeroemde Europese burger kunnen binden. Ze beoefenen met zwier de kunsten van de machtspolitiek: ze maken of houden de afstand tussen henzelf en het plebs, waarover ze menen te moeten heersen, zo groot mogelijk. Geheel dus in overeenstemming met de machtstheorieën van de Nederlandse politoloog Mauk Mulder. Dat plebs, nota bene: dat zijn U en ik, en zoals bekend zijn velen onder ons drager van een zelfverdiend universitair diploma.

Onder de titel ‘het begin van het postdemocratische tijdperk’, verklaart Enzesberger dat veel democratische standaards die op nationaal niveau met veel zweet en tranen werden bereikt, via Europa weer verloren zijn gegaan. Anders dan in de nationale staat, schrijft hij nog, bestaat er in Europa geen echte scheiding van de machten: zij die de richtlijnen uitvaardigen bedenken ze eerst zelf, vrijwel altijd achter gesloten deuren.

Dat laatste zit Enzesberger hogelijk dwars: “Waar ooit (..) een idyllische kloostertuin lag, heeft de Europese wijk zich als een buitenaards Fremdkörper in de Belgische hoofdstad genesteld. Voor de buitenwereld is het Berlaymont een onneembare vesting. Er zijn veiligheidspoortjes als op een luchthaven, en zonder een plastic identiteitsbewijs op je revers kun je er onmogelijk naar binnen.”

Ho, dit is natuurlijk de gedroomde situatie voor jongelieden die zich driftig willen onderscheiden, zich afschermen en isoleren en zich in hun soms grenzenloze zelfoverschatting van het plebs verwijderen!

In zijn boekje neemt Enzesberger een gesprek op tussen hemzelf en één van deze eurocraten. Enzesberger verklaart dat de modale West-Europeaan een notitieboekje boven kan halen, waarin het nummer staat van zijn heimelijke geliefde die Alice Zimmermans heet en in Amsterdam woont, het nummer van de portier van een klein maar knus en goedkoop hotelletje in Odense, of nog het adres van enkele goede zomerhuisjes in de Franse Alpen, de naam van een uitstekende wijnbouwer in Navarra en die van een betrouwbare tandarts van Vlaamse afkomst aan de Costa del Sol. Al die fysisch al dan niet bestaande notitieboekjes, verklaart Enzesberger, die in de zakken van het zo misprezen plebs te vinden zijn: die bevatten het concrete netwerk van wat Europa voor de mensen werkelijk is. Dit is Europa.

Waarop de eurocraat met een even voorspelbaar als versleten antwoordt repliceert dat zulks  zonder de Europese Unie niet mogelijk zou zijn geweest.

Nu is een snelle blik doorheen de geschiedenis voldoende om deze uitspraak onderuit te halen en de feiten bewijzen, ook vandaag, dat we -, ‘we’: dat is de verzameling van de burgers die het plebs vormen- ons al lang onafhankelijk hebben gemaakt van die Europese instanties. “Tegenwoordig zijn we door de sociale netwerken sterker met elkaar verbonden dan door alle akkoorden die u hier in Brussel tot dusver bent overeen gekomen.”

Zo. Die zit.

En dan komt Enzesbergers dodelijke uithaal: “ De instanties die Europa over één kam scheren en onze leefwereld willen kolonialiseren, zitten ons meer in de weg dan ze ons tot nut zijn. U bent erop uit ons te normeren. Alstublieft, laat ons met rust met uw overbodige directieven.”

 

Laat ons nu even terugkeren naar het allereerste begin van dit stuk. Daarin ging het namelijk over de vorming van een nieuwe regering voor de staat Belgique.

Die regering wordt dus gevormd door de belichamers van de traditionele machten, die er kennelijk veel om te doen is de oude posities goed vast te houden en die dus geen kans voorbij laten gaan om met scherp te schieten op wat zij bestempelen als ‘populisme’, goed wetend dat dit laatste duchtig aan de fundamenten van hun macht begint te knagen. Zij nu hebben eurocratië in het leven geroepen, in toepassing van het adagium “steeds meer Europa!”, hetgeen met zich heeft gebracht dat thans zowat 80 procent van de regelgeving uit de Europese hoek afkomstig is. We wachten met spanning op het moment waarop we kennis kunnen nemen van de standaardiseringsregels voor de kropsla.

De vlucht vooruit, in de hopelijk ijdele hoop het zogeheten populisme een stap voor te blijven?

Voor de beide groepen schijnt er namelijk maar één grote tegenstander te bestaan: datgene wat men vroeger ‘de massa’s’ placht te heten. En ja hoor: ze bevinden zich in het gerenommeerde gezelschap van de heer Verhofstadt en de andere verlate hemelbestormers, die de afspraak met de Franse Revolutie gemist hebben.

Een politieke klasse die voornamelijk haar eigen agenda volgt en een europese ambtenarij die hetzelfde doet. In de beide gevallen om de macht voor zichzelf te verwerven om minstens te behouden.

Een objectief bondgenootschap tussen lieden die in eigen land alles doen om de stem van het volk te negeren en een Europese,ongenaakbare machinerie, ver verheven boven mensen en volkeren.

Dat lijkt het beste recept om een toekomstige democratische revolutie een continentaal karakter te bezorgen.

iets dergelijks: is dat niet een verderfelijk conglomeraat?

 

Jaak Peeters

Dec. 11

Dat oude dualisme

De westerse beschaving wordt gekenmerkt door een diepe scheidslijn die de cultuur en de samenleving in de greep van het dualistisch denken houdt.

Dit is hét grote vraagstuk van de westerse beschaving.

Laten we deze zaak toelichten aan de hand van een voorbeeld en uitgaan van het algemeen gemaakte onderscheid tussen hogere en lagere cultuur. Er zou namelijk zoiets bestaan als een hogere cultuur, die vanzelfsprekend volstrekte voorrang moet krijgen op wat dan vervolgens lagere cultuur wordt genoemd. Even vanzelfsprekend rekent men zichzelf bij de partijgangers van de hogere cultuur, hetgeen doet vermoeden dat de tweedeling hoger-lager volstrekt niet waarden- of belangenvrij is.

Opmerkelijk is dat de verdedigers van de hogere cultuur telkens weer terugvallen op begrippen zoals rationaliteit en universaliteit. Daarmee verwijzen ze het emotionele en het particuliere naar een lager gekwalificeerd niveau.

De oorsprong daarvan ligt al bij de Grieken. Reeds Plato vond dat de zogeheten vormen of ideeën de wereld van het hogere vormden. Die hogere wereld hoorde de norm voor de concrete wereld van de ons bekende dingen te zijn. Het gaat daarbij niet om goede en kwade krachten in de cultuur. Die zaten er immers vanouds al in. Het Genesisverhaal draait rond de spanning tussen goed en kwaad. Dat laatste hoeft minder scrupules aan de dag te leggen en wint het daarom veelal van het goede, zodat God voor dit laatste moet bijspringen. God zorgde dus aeonen lang voor een evenwicht. Dat was belangrijk, want de goede en kwade krachten laten zich immers voelen in de werkelijke wereld van de mensen.

Plato doorbreekt dit evenwicht: de wereld bestaat niet langer uit goede en kwade machten die elkaar min of meer in evenwicht houden, maar is een metafysische orde geworden, waarin sommige dingen intrinsiek, uit zichzelf, in een hiërarchie hoger staan dan andere. Het universele is definitief het hoogste. Er is geen sprake meer van evenwicht.

Het Griekse volksaanvoelen volgend, associeerde Plato dat hogere dus met zijn ideale, universele, onveranderlijke ideeën of vormen terwijl hij het lagere verbond met het concrete, dat immers sterfelijk, veranderlijk en – naar zijn aanvoelen – irrationeel is.

De westerse intellectuele wereld heeft zich van Plato’s hiërarchische metafysica nooit meer kunnen loswrikken.

Dat kwam mede doordat de kerk de hiërarchische gedachte ondersteunde. Bovenop kwam nog eens de beeldvorming over de kosmische wereld, waarin de aarde het centrum van het heelal hoorde te zijn en de hemelse sferen haar omkringden. Met geweld heeft de kerk dit wereldbeeld in stand willen houden. Galilei heeft het geweten. Pas in de late twintigste eeuw heeft de katholieke kerk officieel afstand genomen van haar bestraffing van deze grote geleerde.

Men zou, met enige verbeeldingskracht, de Verlichting kunnen opvatten als een opstand tegen dit Christelijk-Griekse metafysische wereldbeeld. De Verlichting  kan immers opgevat worden als het verschijnen van de mens zelf, die zichzelf tot de maat van alle dingen uitroept, in het spoor van Protagoras.

Daarmee trekt de mens van de Verlichting een vette streep doorheen het oude hiërarchische metafysische wereldbeeld. Het klopt dus dat de Verlichting een echte omslag is in de cultuur van de westerse mens.

Toch is het gevecht nog steeds niet gestreden en dat heus niet zozeer omdat velen menen de Verlichting de schuld van onze huidige maatschappelijke problemen te moeten geven.

De mens heeft zichzelf weliswaar een levensprogramma geschreven, maar hij heeft zich nog steeds niet ontdaan van de oude denkpatronen, die de kern van het hiërarchische denken vormden. Daardoor belanden we telkens weer bij de hoger-lageropvattingen, die men heden ten dage dus onder meer uitgesproken ziet in verband met de culturele uitingen.

De gedachte dringt zich op: de westerse mens van de Verlichting schijnt iets over het hoofd te hebben gezien.

De mens van de Verlichting heeft zichzelf namelijk menen terug te vinden in De Mens, dat individuele exemplaar van de universele menselijke soort. Daarmee is de mens van de Verlichting voluit in de open val getrapt: in plaats van zijn mens op te vatten als de concreet levende mens van vlees en bloed, drager van een concrete, heel persoonlijke (levens)geschiedenis, kennis, kunde en beschaving, heeft hij de mens gedefinieerd als een abstract wezen, dat past in een universalistische orde. Om die definitie mogelijk te maken, moest de mens immers ‘leeg’ worden gemaakt, dit is: ontdaan van zijn concreetheid, want daardoor is de mens onuitwisselbaar. De concrete mens werd definitief “te mijden”.

Dat is fataal, want precies op deze manier wordt de menselijkheid en daarmee de hoge moraliteit opgegeven.

Door de mens immers te kwalificeren als een exemplaar van een universele soort, werd enige mens die werkelijk bestaat, namelijk de concrete mens, in een positie gedrongen, waarin hij zijn concrete bestaan onafgebroken moet verdedigen tegen de aanspraken van een zichzelf hoger achtende, pretentieuze universele orde, die inmiddels op een eerbiedwaardige historische grondslag kon rekenen en dus de nieuwlichterij met gemak aankon.

Dat heeft enorme ook politieke consequenties. Imperia en grote rijken hebben zodoende voorrang op volksstaten en in het spoor hiervan moet het nationalisme met de grootste klem worden bestreden: dat wringt immers met het in alle opzichten voorrang krijgende idee van het universele. Die imperia vereenzelvigen zich vervolgens met universele opdrachten, zodat het particuliere een uit te roeien obscurantisme wordt. De geschiedenis getuigt er helaas overvloedig van. En in de wereld van de cultuur ontstaat er zoiets als hogere cultuur, die volstrekt voorrang krijgt op de misprezen lagere cultuur, veelal met volkscultuur geassocieerd.

De mens van de Verlichting is er dus niet in geslaagd de dualiteit die de Griekse mens in zijn existentie heeft ingevoerd en die de oorzaak is van een onophefbare metafysische onvolkomenheid die afstraalt op zijn levensbeleving, te vervangen door een meer concrete, realistische visie, waarin de universele mens wordt wat hij ook echt is: een abstractie vanuit de cohorten van de concreet bestaande mens. Nochtans was dat het uitgangspunt van de Verlichting.

Nog steeds discussiëren we over de voorrang van het universele op het particuliere. Nog steeds stellen we een soort metafysisch Europa boven de concrete levensrealiteit van de volken. Nog steeds hanteren we loze begrippen als ‘de burger’- die in de werkelijkheid natuurlijk niet bestaat. Nog steeds dat oude dualisme. En zo doen we ook als we het over hogere en lagere cultuur hebben en we voelen dus grote weerzin bij de uitspraken van mensen als Frans de Waal, voor wie cultuur iets is dat eigen is aan alle levende wezens met voldoende grote hersenen en een voldoende lang leven. Cultuur moét iets hoogs, iets voornaams, iets rationeels zijn dat op de een of andere manier aan het universele raakt. We lijken wel oude Grieken die zich van eeuw hebben vergist.

De mens van het tijdperk van de maanreizen zou evenwel een àndere discussie moeten voeren: die van de verhouding tussen het concrete en het abstracte, waarbij de metafysische werkelijkheidswaarde omgekeerd wordt: wat bestààt is het concrete. Daarmee wordt het dualisme opgedoekt. Er blijft maar één werkelijk relevant uitgangspunt meer over: het concreet-bestaande. De rest wordt daaruit afgeleid. Ge-abstraheerd.

Als we het concrete tot zijn volle recht zouden laten komen, zouden we ontdekken dat hogere cultuur niet tegenover lagere cultuur moet gesteld worden, alsof die twee tegenover elkaar staande, afgeronde gehelen zouden zijn. We zouden ontdekken dat elke concreet levende mens zowel hogere als lagere cultuuruitingen uitbrengt en dat die uitingen in het feitelijke leven door elkaar heen wriemelen, soms onontwarbaar met elkaar verstrengeld. Er bestaat niet zoiets als een hogere cultuur en evenmin een lagere cultuur. Er bestaat alleen een massa culturele gedragingen, waarvan er sommigen waardevoller zijn dan andere. We zouden ook ontdekken dat de boer op zijn mestkar, die iemand die in de sukkel is geraakt onbaatzuchtig en onvoorwaardelijk bijspringt, een daad stelt die een hele cultuur verheft. Zijn daad is niet ‘hoog’ omdat ze iets met universalisme van doen heeft, maar omdat ze getuigt van respect voor een concrete, levende mens. En als niets menselijks ons vreemd is zoals Terentius zegt, dan bestaat er geen reden om het emotionele een lagere kwalificatie te geven dan het rationele. Een hogere cultuur zonder het emotionele is geen menselijke cultuur en evenmin heeft het zin het particuliere of het concrete per definitie tot het lagere te rekenen.

Als we ons oude dualisme zouden afleggen, zouden we inzien dat het geen pas geeft alles in het menselijke leven af te wegen op het weegschaaltje van een metafysische hiërarchie, noch af te meten aan de graad van universaliteit die wordt bereikt. We zouden oog moeten krijgen voor wat zich concreet onder onze ogen afspeelt en begrijpen dat menselijkheid begint bij het respect voor het concrete fenomeen – mens of niet-mens – dat zich voorhanden stelt. Het zou een uitgangspunt voor een echte ecologie kunnen worden – waar ook “onze” groenen nog bijlange niet aan toe zijn.

In de wereld van de hiërarchische metafysica is geen evenwicht mogelijk, maar alleen eeuwige strijd om de hoogste plaats. Evenwicht kan alleen gevonden worden onder concrete feiten. Daar bevindt zich namelijk de ruimte voor het compromis. Daar is ruimte voor ware democratie.

 

 

Jaak Peeters

Nov 11

Naar een nieuwe revolutionaire era?

De Grieken krijgen een draconisch besparingsplan door de strot geduwd. Op last van Europa. Hetzelfde Europa legt Italië een nauwelijks minder pijnlijk besparingsplan op. De onderhandelaars die geacht worden een Belgische regering samen te stellen, moeten van Europa een reeks maatregelen nemen, die tot vergaande besparingen moet leiden. Zo niet neemt Europa het beheer over. Europa legt op… Europa plaatst onder curatele…Europa stuurt zijn ambtenaren uit om premier te worden bij een ‘slecht’ genoemde leerling in de Europese klas.

Ondertussen komt de Griekse bevolking al maandenlang massaal op straat. Ook de Italianen zijn boos. In Spanje zal een besparingsronde ongetwijfeld de werkgelegenheid treffen en het leger van zowat 25% werklozen nog doen aanzwellen. Bedrijfsdirecteuren spreken bij dergelijke cijfers over een prerevolutionaire toestand. Dat is niet zonder reden, getuige de spanningen die vanuit de rangen van de zgn. Indignados opstijgt. In eigen land neemt het gemor toe. De vakbonden worden zenuwachtig – al zijn zij de laatsten om op hun achterste poten te gaan staan, want zij zijn één van de hoofdfactoren die maken dat de technocratie naar de ultieme macht kan grijpen.

Daarmee is het woord gevallen: de technocratie. Europa is een technocratie, met als schaamlap een parlement, dat evenwel volledig binnen het discours van die technocratie functioneert en daarom geen parlement is. Eenzelfde technocratie trouwens waartegen Luke Skywalker in Star Wars ten strijde trekt…

Op hetzelfde ogenblik verschijnen er verschillende artikelen waarin de auteurs zich ernstig afvragen of de democratie niet passé is. Bart Jan Spruyt neemt in Trouw zelfs die positie in als formele stelling en schijnt hiermee minder problemen te hebben dan sommigen wel denken. Andreas Kinneging komt uitdrukkelijk op voor een aristocratische conceptie van de politiek en de nochtans als links gemarkeerd staande Dick Pels vindt dat de politieke elite niet naar de wensen van de bevolking moet luisteren, maar die bevolking moet opvoeden. Oh ja: hij zegt dat niet op die manier. Hij heeft het over ‘verheffen’ – een term nota bene die nog maar enkele decennia geleden in voornamelijk katholieke kringen zowat mondgemeen was. Of hoe een ideologische dubbeltje rollen kan…

Sommigen aarzelen niet Aristocles – beter gekend als Plato – uit zijn graf te halen. Zoals bekend was Plato een fel tegenstander van de democratie, die hij één van de slechtste staatsvormen noemde.

Wie, zoals schrijver dezes, wél voorstander is van de democratische staatsvorm, lopen de koude rillingen over de rug bij zoveel antidemocratisch geweld.

Het eerste idee dat oprijst is natuurlijk dat van de Big Brother, onder de vorm van de hoger genoemde technocratie die in onze plaats oordeelt wat voor ons goed is – deze laatste uitdrukking komt woordelijk uit de mond van een bekend europarlementslid. Als we als gewone sterveling de kans hebben om ons in ons eigen coconnetje op te sluiten en daar tenminste ons persoonlijke, individuele ding te doen, valt zo’n verlicht technocratisch despotisme misschien nog te pruimen.

Alhoewel.

Want wie mensen ernstig neemt – dat wil zeggen als wezens, begiftigd met enige mate van rede en verstand en dus bekwaam tot een zekere mate van redelijk oordeel -, moet zich wel in onmogelijke bochten wringen om een dergelijk despotisme een schijn van redelijkheid te verschaffen. Voor wie, zoals schrijver dezes, mensen (en mensen niet alleen) voornamelijk opvat als kunstwerken, is die redelijkheid te enenmale onmogelijk.

Maar goed.

Er is namelijk een tweede beeld, dat oprijst bij deze koude rillingen veroorzakende toestanden. Dat beeld is dat van de Middeleeuwen, waarin een zelfbenoemde en zichzelf instandhoudende elite heerste over een massa laten, lijfeigenen wier leven verbonden was met de huisvaderlijke goede wil van de plaatselijke heerser en dito vertegenwoordiger van God op aarde.

De kerkelijke macht is vrijwel verdwenen en velen zullen daar niet om rouwen. De erfelijk- feodale aristocratische macht is nog steeds betekenisvol  – getuige de reprimande die Albert Coburg enige maanden geleden meende te mogen geven aan de verzameling van de soevereine burgers van dit land.

Het is voor de mens van vandaag moeilijk om zich de wereld van de lijfeigenenmassa van de Middeleeuwen voor de geest te halen.

Eidoch.

De vraag rijst of de machtsgreep van de technocratie – aangevuld overigens door de macht van internationale economische groepen en allerhande internationale organisaties – de ‘massa’s’ van vandaag niet naar een enigszins vergelijkbare toestand brengt als die van de middeleeuwse laat.

‘Enigszins’. Natuurlijk, want zelfs nà buitengewoon drastische besparingen heeft de moderne plebejer het nog altijd veel beter dan zijn middeleeuwse lotgenoot. Wat ons door de hoger genoemde technocratie bij herhaling onder aandacht zal worden gebracht.

Doch er is inmiddels ook nog wat anders veranderd.

Voor de Middeleeuwer was de toestand waarin hij leefde normaal. Hij kon zich niets anders voorstellen. Hij ervoer zijn wereld als de natuurlijke orde der dingen.

Maar sindsdien was er de Verlichting, de Franse, Bataafse, Amerikaanse,  Engelse revoluties, de sociale, culturele en economische ontvoogding en, niet te vergeten: de algemene scholing, die een onmetelijk verschil veroorzaakt met de aard van de massa ongeletterden van destijds.

De grote vraag luidt dus nu of de hang naar de vrijheid, de roep om de erkenning van de volwaardigheid als menselijk wezen tot en met diens ultieme politieke rechten toe, na al deze sociologische en psychologische ontwikkelingen nog kan gestild worden.

Als het antwoord positief is, dan kan de oprechte democraat alleen maar droefnis erven. Als het antwoord negatief is, moet de vraag rijzen of een nieuwe uitgave van het soort bevrijdingsrevoluties dat we achter ons wanen, in werkelijkheid niet veeleer vòòr ons ligt, in de al de niet nabije toekomst wachtend op de realisatie van een thans nog ondefinieerbare vorm van ontvoogding.

 

 

Jaak Peeters

Nov. 2011

 

Indignados aller landen, verenigt U!

Volgens Jef Lambrecht hebben de westerse regeringen hun wensen voor werkelijkheid genomen, toen ze meenden dat de Arabische lente in 2010 het beginpunt markeerde van de overgang van de autocratische regimes in dat deel van de wereld naar een – wat genoemd wordt – moderne, seculier georiënteerde, democratische staatsordening. Lambrecht verklaart dat de kiemende democratie heel kort al na het uitbreken van de woelingen door de islamisten opzij werd geschoven. “Eigenlijk kun je je afvragen of er ooit een Arabische revolutie heeft plaatsgevonden”, zegt hij nog.

Daar vallen twee opmerkingen bij te maken.

Ten eerste: Lambrecht erkent dat er een authentieke en oprechte roep naar vrijheid en democratie was. Waarom zouden de kiemen van deze roep dood zijn, nu andere machthebbers het heft hebben overgenomen van de oude heersersgroepen? Het is toch denkbaar dat de lokroep van de gepercipieerde vrijheid in de westerse wereld grote groepen vooral geschoolde mensen luid in de oren blijft klinken? Ten tweede: de Arabische wereld heeft nooit een echte Verlichting gekend. Dat blijft iets typisch West-Europees. In het Arabische wereldbeeld valt authenticiteit veel minder samen met een individueel bepaald levensgevoel. De Moslim is, naar iedereen vertelt, veel meer een sociaal mens. Maar dat betekent niet meteen dat het authentieke aan hem niet besteed is.

Wie naar de Arabische Lente kijkt, kan niet anders dan de blik wenden naar de actuele beweging van de zogeheten Indignados, de verontwaardigden. Zij protesteren tegen het machtsestablishment dat gevormd wordt door de sinds lang heersende politieke partijen, de financieel-economische machtsgroepen, politieke organisaties die macht usurperen zonder de weg van de democratische verkiezing daartoe te bewandelen – Europa is à la stoemelinckx tot stand gekomen – en, in het algemeen, de afwending van de machtigen van de feitelijke zorgen van de ‘gewone man’. Ze verwijten de heersers dat die vooral met zichzelf bezig zijn en veel te weinig oog hebben voor wat de modale sterveling bezig houdt.

En dan is er het eigen land. Hoewel: eigenlijk toch ook weer niet.

Er is de systematische afkering van grote delen van het kiespubliek van de oude, traditionele machtspartijen. Politici uit deze laatste groepen worden geassocieerd met de ondergang van banken, zoals Dexia. Het wordt hen kwalijk genomen dat ze voor zichzelf rijkelijke vergoedingen opstapelen, maar intussen de werkende bevolking ontzettende lasten opleggen om een staatsschuld te delgen, waarvoor ze tenslotte zélf verantwoordelijk zijn. Meer zelfs: iedereen beseft best dat de dingen niet op deze manier kunnen blijven doorgaan en dat pijnlijke ingrepen onvermijdelijk zijn. Maar laat het dan met deskundigheid en ten gronde gebeuren, zodat we er dan ook meteen helemaal van verlost zijn. Maar wat de politici uit de traditionele partijen laten zien is voornamelijk oplapwerk waar niemand veel vertrouwen in heeft. De rol bij dit alles van een partij die van nature tegen het machtssysteem zou moeten kiezen, namelijk Groen, is meer dan bedenkelijk.

Dezelfde electorale verschuivingen vindt inderdaad men in andere landen. In Nederland, met zijn PVV; in Finland met zijn eurosceptische groep. Idem dito in Oostenrijk en Zweden. Over de woelingen in Griekenland is het laatste woord niet gezegd en de Europese liefde is in landen als Slowakije erg bekoeld, terwijl Groot-Brittannië altijd al een koel minnaar was van de Europese constructies. Deze laatste worden nu massaal gepercipieerd als de producten van hetzelfde machtsregime, waartegen miljoenen kiezers hun stem uitbrengen. Mensen ervaren Europa als ‘tegenstander’.

De Arabische Lente, de beweging van de Indignados en de electorale verschuivingen naar de zogeheten populistische partijen: het is toch vreemd dat dit alles zich binnen hetzelfde tijdsgewricht voordoet? Nergens valt er enige centrale leiding te bespeuren. Er zijn geen gemeenschappelijke congressen waarop plechtige manifesten worden afgekondigd. Alles blijkt van onderen op uit te groeien, vanuit een bevolking die ‘het’ kennelijk beu is.

Maar wat is dat dan: die ‘het’?

Niemand die het goed weet te definiëren en dus is speculatie gewettigd.

Er lijkt één kenmerk te zijn dat de drie bewegingen gemeenschappelijk hebben: het verzet tegen oude, sinds lang heersende machtsstructuren. In het ene geval worden die belichaamd door dynastieke families, in het andere door het kapitaal en de daarmee geassocieerde politieke structuren en in het derde geval zijn de gevestigde, traditionele partijen de pineut.

Zou het kunnen dat hier het begin ligt van een diepere verklaring voor de voorhanden feiten? Er is namelijk iets merkwaardigs aan de hand in de landen die door de Semitisch – Griekse opvattingen werden gevormd: de idee van de hiërarchie, het idee van een ‘hoger’ en een ‘lager’. Al zowat twintig jaar geleden schreef Bart Prins een studie over de grondideeën van Hannah Arendt. Daarin verklaart hij dat volgens Arendt de traditionele categorieën en begrippen van het politieke handelen en de traditionele maatstaven van moraliteit onbruikbaar zijn geworden in een tijd waarin machtsystemen mensen tot overbodige nummers kunnen maken. Prins verwijst terecht naar het feit dat vele mensen in het Oude Griekenland maar niet konden begrijpen dat de veranderlijke, sterfelijke wereld waarvan ze getuige waren de ‘ware wereld’ kon zijn. Dus, vond Plato, moest er een ware wereld van onveranderlijke vormen bestaan, en hij verklaarde in zijn beroemde allegorie van de grot dat de dagelijkse wereld daarvan een onvolmaakte afspiegeling moest zijn.

Deze hiërarchische idee heeft altijd de hele westerse wereld doordrenkt en vond zijn concrete realisatie in het wereldbeeld waarbij de koning de wereldlijke heerser was, naast de paus, die de vertegenwoordiger van God op aarde was. Ook in de Arabische wereld is de hiërarchische gedachte via het Jodendom en de patriarchale denkbeelden diep doorgedrongen,  aangevuld door de Griekse denkbeelden uit het Hellenisme.

De vraag is nu of deze manier van denken niet tegelijk de grondvoorwaarde vormt voor een wereldordening die van bovenaf geleid wordt door groepen die voornamelijk hun eigen agenda volgen? Als dat zo is, dan heeft het protest van de Indignados en hun geestesgenoten een veel diepere betekenis dan welke sociologische uitleg dan ook ons kan bieden. Dan maken we de opstand mee van de levende, concrete mens tegen de idee dat de universaliteit de concrete mens moet vormen en niet omgekeerd. En misschien verdient datgene wat de machtsgroepen ons als democratie voorspiegelen die naam niet echt. En eveneens misschien zit het verzet tegen de door de machten mogelijk gemaakte massale immigratie in dezelfde orde van gedachten, waardoor dat verzet niets met racisme of dat soort epitheta te maken heeft, maar alles met de lokroep naar het zélf beheersen van het authentieke, concrete leven van miljoenen mensen.

Als die interpretatie juist is, rijst er hoop op een inderdaad andere wereld.

Daarom is de aangepaste leuze van Marx interessant: Indignatos aller landen, verenigt U!

 

Jaak Peeters

Oktober 2011

Matthias De Clercq en de ultieme wreedheid

In DS van 10 oktober 2011 haalt Matthias De Clercq  uit naar het nationalisme en naar Bart Dewever zelf.

Dewever is mans genoeg om kritiek te pareren. De diarree aan filosofische namen lijkt vooral bedoeld om indruk te maken op onbetekenende redacteurs van een krant die ooit het AVV- VVK voerde. Schrijvers citeren is echter niet zo makkelijk als De Clercq schijnt te denken.

Overigens schijnt De Clercq selectief blind of doof, want er zullen niet zoveel nationalisten zijn die mensen willen opsluiten in alleen de Vlaamse identiteit. Het overgrote deel van de Vlaamse nationalisten hecht groot belang aan gezin, werk, de buurt, de gemeente, de gemeenschap van Nederlandstaligen en zelfs Europa.  Dat zijn allemaal identiteitsbepalende factoren. Met die identitaire eenzijdigheid in het Vlaamse nationalisme valt het dus allemaal nogal mee.

Interessanter is zijn stelling dat het liberalisme gebouwd is op het individualisme, dat hij nota bene gelijk schijnt te stellen met ‘zelfbeschikking’, een gelijkstelling die hij toch wel even heel grondig zal moeten argumenteren. Maar het primair stellen van het individu boven alles is tenminste een eerlijke bekentenis.

Het lijkt er sterk op dat De Clercq het onhoudbare van zijn boude stelling heeft aangevoeld, want meteen stelt hij dat individualisme niet op gespannen voet staat met solidariteit.

Nou: dat is toch een groot probleem. Want de praktijk van het individualisme leert ons totaal andere dingen, al zal niemand ontkennen dat men op rationele gronden solidariteit kan betonen. Houdt het individualisme niet enig verband met te talloze uiteengerukte gezinnen, de hangjongeren, de ontwortelde allochtonen in de achterstandswijken en dienvolgens met onveiligheidsgevoelens? Individualisme en sociale ontwrichting?

Individualisme is een isolerende beweging. De particuliere mens wordt afgescheiden van zijn omgeving en als een eenheid die op zichzelf staat beschouwd. Met permissie gezegd: geen enkele psycholoog zal in dit verhaal meegaan, want dat is niet de werkelijkheid van het menselijk leven. Ook Matthias De Clercq is een particulier persoon met een eigen, onherhaalbare geschiedenis. Hij liep school, kreeg straf van de meester, wist niet zo goed welke studierichting te kiezen maar ging uiteindelijk studeren. Aan de universiteit leerde hij zijn latere vrouw kennen. Matthias De Clercq – laten we het verzonnen verhaal verder zetten – stamt uit een welstellende familie. Hij kocht een huis, dat hij renoveerde. Hij begon een advocatenpraktijk, maar hij had ook ondernemer kunnen worden. Ondernemers voeren concurrentie, dat spreekt. Als bedrijfsleider tracht Matthias De Clercq dus zoveel mogelijk winst te maken, en daartoe saneert hij elke werknemer weg die hij denkt te kunnen missen. Als hij succes heeft – wat in zijn persoonlijk belang is, vanwege de bonus -, zal hij een concurrerende ondermening opkopen en die ‘saneren’, dat wil zeggen: alle volgens hem overbodige werknemers ontslaan. Zodoende creëert hij een sociaal bloedbad, maar dat moet in naam van de efficiëntie en bovendien is het zijn recht zo te handelen als liberalistisch denkend individualist.

Ziedaar de praktijk van het liberalisme dat De Clercq opvoert: mensen worden opgevat als ‘kosten’. Is dat geen wrede houding?

Toch is dat de feitelijke praktijk als men het geïsoleerde abstracte individu als uitgangspunt van zijn maatschappelijk handelen neemt.

Kijk: zo groeit nu sociale spanning. Daar kunnen zware sociale moeilijkheden van komen, stakingen en zelfs burgeroorlogen.

Wie zei daar dat het liberalisme alleenzaligmakend is en nationalisme tot spanningen en zelfs tot oorlog kan leiden?

Natuurlijk zal De Clercq zeggen dat de individuele mens zoiets niet hoort te doen. Hij haalt er zelfs de oude Kant bij. Helaas voor de heer De Clercq oogt de praktijk, nogmaals, niettemin helemaal anders. Het is aan hem om dat uit te leggen.

De waarheid is dat de liberalistische theorie op onhoudbare en zelfs wrede illusies berust.  Deze theorie gelooft, zoals De Clercq zelf zegt, in de absolute voorrang boven alles van het menselijke individu, lid van de universele Mensheid en dus drager van even universele rechten en ultiem zingevend centrum van de kosmos. Alles wat niet universeel is, is van ondergeschikt belang of zelfs verdacht, aangezien het de kosmopolitische zienswijze kan verduisteren of verstoren. Van de ontelbare, onzichtbare draden die het kostbare weefsel van een samenleving vormen: geen sprake.

Laten we even grijpen naar de visie van Alain Finkielkraut, wiens opvattingen door Ger Groot goed worden samengevat onder de titel “De val van het universele”, in de inleiding die Groot schreef op de Thomas Morelezing van Finkielkraut in Amsterdam.

Finkielkraut, zelf Jood, beschrijft de mens als een historisch, cultureel en geografisch gesitueerd wezen. Hoewel Finkielkraut terecht het individu niet in een gemeenschap laat opgaan, maar hem de kans en de kracht toeschrijft uit die gemeenschap uit te treden, is zijn standpunt dat de blindheid van velen voor de concreetheid van het particuliere individu, de weigering om deze mens waar te nemen doch zich uitsluitend voor “de” mens in te zetten de ultieme wreedheid is.

Finkielkraut heeft gelijk.

Was het Hitlerisme – als Jood voor Finkielkraut van meer dan gewone betekenis – niet de ultieme vorm van modernisme, waarbij het Ras tot abstract ultimum werd verheven, waarvoor men niet moest aarzelen een hoeveelheid individuen op te offeren?

Wat is naar de aard zelf het onderscheid tussen dat abstracte Ras van Hitler en de al even abstracte mensheid van Matthias De Clercq? In de beide gevallen gaat het om abstracties, die de uniciteit van de concrete, particuliere mens verpletteren.

Overdreven? Geniet dan mee van dit citaat van Ernest Renan:  “De ware adeldom houdt niet in dat men een eigen naam heeft, een eigen geest, maar dat men behoort tot het edele ras van Gods kinderen, dat men een soldaat is die opgaat in het immense leger dat optrekt om het volmaakte te veroveren.” De plicht uitleg te verschaffen ligt wel degelijk in het kamp van de heer De Clercq.

Het is waar dat nationalistische mobilisatie ontembare krachten kan oproepen. Dat geldt overigens voor elke vorm van mobilisatie. Maar wie deze dagen de beelden van de Spaanse jongeren – de helft ervan heeft geen werk – en de kanslozen in de VS ziet, kan zich rekenschap geven van de feitelijke resultaten van een denken, dat ook aan de grondslag van De Clercq’s liberalisme ligt.

Iemand schreef eens dat de meeste oorlogen ondenkbaar zijn zonder sociale misstanden. Hoe zou de hele marxistische beweging zelfs maar denkbaar zijn geweest, zonder de uitwassen van het liberalisme?

Matthias De Clercq mag dus wel even een toontje lager zingen. De leringen die hij verkondigt blijken misschien nog meer tot haat en conflicten aanleiding te geven dan het voor hem vermaledijde Vlaamse nationalisme. Vlaamse, want met het Belgische heeft hij kennelijk geen moeite.

Hij zou er beter aan doen zijn utopisch-abstracte uitgangspunten grondig te herdenken. Het eerste wat hem te doen staat, is respect te leren voor de concrete uniekheid en dito gesitueerdheid van elk mens. En voor wat zijn tegenspeler Dewever het kostbare weefsel heeft genoemd. Misschien begrijpt Matthias De Clercq dan wel Alain Finkielkraut als die het over de ultieme wreedheid heeft.

 

Jaak Peeters

Oktober 2011

NVA rechts?

De recente peilingen naar de kiesintenties in Vlaanderen geven een significant leegzuigeffect van het Vlaams Belang door NVA. Zo luidt de conclusie van een aantal onderzoekers. Meteen wordt de vraag gesteld of NVA geen Vlaams Belang in het groot aan het worden is. Als zoveel mensen uit het inmiddels vrijwel gewezen Vlaams Belang naar NVA overstappen, dan moet deze laatste partij toch wel de ziekten van het Vlaams Belang erven?

Die gedachtegang klinkt goed, maar is fout.

 

De eenvoudigste manier om dat duidelijk te maken is de groei van het voormalige Vlaams Blok te ontleden: die partij werd groot door de stemmen van mensen die voordien sinds hun jeugd gewoon waren om voor de socialisten te stemmen. Heeft het inzuigen van die massa’s ex-socialistische stemmen met zich gebracht dat het Vlaams Blok een kopie van de SPA werd? Neen toch?

De werkelijkheid is dat de socialistische partij de voeling met haar kiezers verloren was. Ze was – en is – een stuk van met Belgisch machtsestablishment geworden in plaats van de emanatie van de verzuchtingen van de gewone volksmens. Deze laatste voelde zich bedreigd door de massale instroom van vreemdelingen. Eerst waren het arbeiders. Dat ging mee door. Deze lieden namen nogal eens het zware werk uit de handen en dat zat comfortabel. Maar gaandeweg kwamen in hun zog ook hun families en begonnen dra hele wijken van Hoboken en Borgerhout te lijken op Marrakech of Casablanca. Mensen voelden zich niet meer thuis in eigen straat en stoorden zich aan de compleet andere levenswijze van de nieuwkomers. Tevergeefs  richtten de autochtonen zich naar hun politieke vertegenwoordigers, maar die hadden andere zorgen. Bovendien waren deze laatsten voluit in de ban van een bepaald soort links – kosmopolitisch ideologisch verhaal, waarvan het ultimum volgens hen de vestiging van de multiculturele maatschappij was. Maar wat die multiculturele maatschappij dan in de praktijk te betekenen had, dààr wisten de gewone autochtonen wel meer realistische verhalen over te vertellen. Zodoende  waren deze laatsten echt niet gediend met ideologische dromerijen en verwachtten ze concrete oplossingen voor hun vragen.

Die kwamen er dus niet.

Tot het Vlaams Belang plots opkwam. Die partij bood wel een luisterend oor en speelde zelfs – nogal rauw, maar dat kan hier onbesproken blijven – in op de bezorgde gevoelens van de autochtonen.

Omdat de weldenkende zichzelf links noemende ideologen geen antwoord wisten, vonden ze niet beter dat het Vlaams Blok als racistisch en dito te stigmatiseren, waardoor ze de woede van grote delen van de bevolking opriepen en de zaak nog prangender maakten.

Maar het Vlaams Blok kon zijn beloften niet waarmaken. De partij werd opgesloten in een heus cordon – product uit de ketel van Agaleffer Geysels, die daarvoor met het staatsministerschap beloond werd.

Dan kwam de fatale fout. In plaats van hun eigen verhaal open te breken en aanvaardbaar te maken voor de modale middenklasse in Vlaanderen, werd de bokshandschoen bovengehaald. Het verhaal werd verruwd, zodat velen zich afgestoten voelden. De partijleiding zelf vond een gezellig onderkomen in het cordon, dat voortaan als een soort levensverzekering kon dienst doen.

Een kruik gaat altijd te water tot ze barst en in dit geval verloren de kiezers hun geloof in de mogelijkheden van de intussen tot Vlaams Belang herdoopte partij.

Is er in de ideologische verhalen van de modale Vlaamse kiezer inmiddels iets veranderd, waardoor NVA het Belang überhaupt kan leegzuigen?

Ja en neen.

Neen, omdat het nog steeds grotendeels dezelfde autochtone mensen zijn die hun stem uitbrengen en omdat de overlast die de tweede en soms derde generatie verkoopt zelfs nooit zo’n grote vormen aannam: het werd alleen maar erger. Men heeft nooit gezien dat de politie met een heel peloton moest uitrukken om jonge ‘migranten’ op hun plaats te zetten. De eerste nieuwkomers hadden zich immers doorgaans heel koest gehouden, maar hun kinderen en soms kleinkinderen blijken veel minder bescheiden.

Ja, omdat de problematiek van de vreemdelingen veranderd is.

Vooreerst – het werd al vermeld – gaat het vaak om jongere generaties, die vaak hier geboren zijn. Autochtonen begrijpen maar niet waarom die jongelui zich niet aanpassen: ze hebben hier school gelopen en ze hebben de tijd gekregen. Maar ze werden door een ‘links’ zorgesthablisment mispamperd en kregen de hulp van domme wetten tegen het racisme en van zulk een draak als het centrum tegen het racisme van de heer De Witte. Ze voelen zich dus sterk want gesteund.

Mensen zijn niet dom, weten wat er gaande is en beginnen zich boos te maken op het politieke systeem, dat de eigen mensen lijkt achter te stellen ten voordele van de migranten.

De zaak werd sinds de instroom van duizenden zogeheten ‘asielzoekers’ – vaak uit landen waar niet eens oorlog heerst – bovendien nog nijpender. De fouten van het beleid steken hierbij waarlijk de ogen uit. Terwijl jonge autochtonen zich moeten overhoop lenen om aan een eigen huis te raken, blijken asielzoekers vaak voorrang te krijgen bij de toewijzing van sociale woningen of ze mogen droogweg op hotel.

Het beleid van de traditionele partijen maakt dezelfde fundamentele fout als de socialistische partij in Hoboken destijds: het heeft geen contact met de ware wereld van de modale, hardwerkende Vlaming. En dus keert die zich af van de traditionele machthebbers, waarvan hij niets meer verwacht.

Dewever en NVA in het algemeen hebben dat contact wel weten te maken. En dus neemt NVA de rol over die destijds het Blok heeft gespeeld.

Is dat rechts?

Alles hangt af van de definities, maar het best is te kijken naar wat de concrete feiten zijn. Etikettenplakkerij lijkt veeleer op onmacht en dat laten we dus aan de betrokkenen over.

Wat NVA moet doen is zorgen dat ze niet de fouten maakt van het Blok: zich in de val laten lokken, verruwen en brutaal worden. Essentieel is de zorg om een verzorgd maar beslist discours, dat altijd op de rechten van mensen en volkeren blijft berusten maar in ieder geval altijd de vinger op de wonde legt.

Het blok haalde zijn maximum rond 25 %. Zoiets kan men nog stigmatiseren. Maar bij kiesuitslagen van 35% – zoals de opiniepeilingen laten zien -, wordt dat wel heel erg moeilijk. Een partij van 35 % kan men niet blijven uitsluiten, zonder een nieuwe volkswoede op te roepen.

Weet U? Zo werkt de democratie nu eenmaal.

Maar is België wel een democratie?

 

Jaak Peeters

Oktober 11

standpuntelijk en beweeglijk

Twintig jaar geleden, in 1991, publiceerde de inmiddels al verschillende jaren overleden Amerikaanse filosoof Daniel C. Dennet zijn Consiousness Explained. De Nederlandse vertaling, die onder de titel Het bewustzijn verklaard in 1993 verscheen, oogstte niet de bijval die deze nochtans heel fatsoenlijke vertaling van een waardevol boek verdiende. Dennet ontvouwt in dat dikke boek – Amerikanen schrijven altijd dikke boeken – een bewustzijnstheorie, die ook voor hedendaagse lui die zich over het probleem van de identiteit willen buigen, interessante perspectieven biedt.

Voor zover bekend, neemt nochtans niemand de moeite om hierop in te gaan.

Om zijn visie te verduidelijken vergelijkt Dennet de werking van de menselijke geest met de lotgevallen van een hedentendage via elektronische weg verspreid artikel.

Men kent het verschijnsel.

Een auteur stuurt naar een aantal relaties een tekst door, die hij of zij na veel doorhalingen en wijzigingen uiteindelijk geschikt acht om aan het oordeel van de goegemeente te worden prijsgegeven. Vanzelfsprekend blijft zijn rondzending niet zonder antwoord. Er lopen commentaren binnen, sommige positief, andere kritisch maar begrijpend en nog andere afwijzend. Enigszins korzelig begint de auteur aan zijn weerwerk. Een applaudisserend commentaar wekt een vriendelijke collegiale reactie op. Een kritisch commentaar brengt de auteur er misschien toe zijn oorspronkelijke tekst toch nog te veranderen of aan te vullen. Ronduit afwijzende commentaren kunnen ertoe leiden dat de auteur, gekwetst door zoveel onbegrip, het artikel herschrijft en voorziet van een notenapparaat dat het vorige met een factor drie overtreft.

Of dat laatste de betrokken commentaarschrijver van mening doet veranderen, valt eerlijk gezegd te betwijfelen. Maar in ieder geval bestaan er in dat geval intussen twee versies van eenzelfde artikel.

In werkelijkheid zijn het er echter veel meer: op kritische opmerkingen zal de auteur reageren met lichte aanpassingen in zijn tekst. Maar omdat die opmerkingen niet allemaal op hetzelfde ogenblik in de bus vallen, zal de auteur verschillende lichte aanpassingen na elkaar aan zijn tekst aanbrengen.

Dat betekent dat er van eenzelfde tekst tegelijk verschillende versies bestaan. Elk van deze versies is voor het oog van de commentaarschrijver de juiste versie, aangezien hij of zij als commentarist niet op de hoogte is van wat andere critici hebben geopperd. Afhankelijk van het perspectief van de commentaarschrijver, zullen diens opmerkingen verschillen van die van andere commentaarschrijvers.  En zo is er wel altijd een voldoende oorzaak waarom al die versies van hetzelfde artikel het levenslicht hebben aanschouwd.

Dat is niet alles.

Want al die opmerkingen van collega’s hebben de auteur aan het denken gezet, en dat brengt mee dat hij zijn visie op sommige punten wijzigt en het artikel opnieuw herschrijft.

Zodoende bestaat het artikel niet alleen in de ruimte, maar ook in de tijd in verschillende versies.

Dennet gebruikt dit gemakkelijk te herkennen beeld als metafoor voor de werking van de menselijke geest.

Op ieder ogenblik gaat doorheen onze hersenpan een onafgebroken stroom van impulsen. Sommige ervan vinden hun oorsprong in al eerder opgedane ervaringen of eerder opgedane kennis en zijn dus van innerlijke oorsprong. Andere zijn afkomstig uit de buitenwereld, die immers ook bij voortduring verandert. Daar komt nog eens bij dat de hersenen onafgebroken interpreteren en veronderstellingen maken.

Als het dus mogelijk zou zijn om een soort overzichtsfoto te maken van de toestand van de geest van een bepaalde persoon, dan zouden we constateren dat die toestand almaar evolueert. En omdat de hersenen uiteraard onthouden, zouden we merken dat men op hetzelfde ogenblik eigenlijk tegelijk verschillende overzichtsfoto’s zou kunnen maken, die allemaal relevant en zinvol zijn.

De menselijke geest blijkt dus veranderlijk en veelzijdig. Het beeld dat we van een persoon krijgen – of het beeld dat we dénken dat er is – hangt af van het standpunt dat we innemen en het moment waarop we het beeld maken.

Dat geldt evenzeer voor de persoonlijkheid die we aan onze medemensen tonen.

Welnu: identiteit kan men – om een héél lang verhaal kort te maken – opvatten als een geheel van mentale en fysieke inhouden en bijpassende gedragingen dat die bepaalde persoon kenmerkt.

Als Dennets beeld klopt, dan betekent dit dat onze identiteit weliswaar bestaat, maar voortdurend evolueert en dat het bovendien afhangt van de (vaak uitwendige) omstandigheden, welke aspecten van die identiteit zich openlijk manifesteren.

Merk op dat dezelfde – enigszins ruwe – definitie van identiteit ook kan gelden voor een groep.

Ook een groepsidentiteit kan nooit anders worden beschreven dan als een momentopname, die bovendien standpuntelijk is, omdat inhouden worden naar voren gehaald die in die omstandigheden relevant zijn.

En zo kan iemand – zonder een naam te noemen – in de klas een beminnelijke leerkracht zijn, maar in andere omstandigheden een beestachtige psychopaat. Of kan een volk dat we als zachtaardig kennen, in sommige omstandigheden plots tot vreselijke wreedheden in staat blijken.

Het komt me daarom steeds meer voor dat we over identiteit veel meer in termen van standpuntelijkheid en beweeglijkheid moeten gaan praten.

 

 

Jaak Peeters

Sept 2011

Vergadertechnische onkunde

De Belgische politiek heeft het probleem Brussel-Halle-Vilvoorde opgelost. Dat beweren tenminste de politici die zeggen een akkoord over de splitsing van het genoemde kiesarrondissement te hebben gesloten.

Of het probleem echt is opgelost, is hoogst twijfelachtig, aangezien – en dat kan geen mens ontkennen – de Vlaamse onderhandelaars de zes Randgemeenten aan de Brusselse expansiezucht hebben opgeofferd. Bovendien hebben ze de drie opstandige FDF-burgemeesters benoemd, tegen de wil van de Vlaamse regering in. Federale onderhandelaars hebben daarmee een aanslag gepleegd op Vlaamse bevoegdheden die door andere Vlaamse onderhandelaars vroeger al eens met toegevingen werden betaald. Zodoende hebben ze deur naar nieuwe eisen nog verder opengeduwd.

Jean-Pierre Rondas heeft in een vrije tribune in een bepaald, zichzelf kwaliteitskrant noemend Nederlandstalig Belgisch dagblad het nieuwe akkoord deskundig neergesabeld. Dat hoeft hier niet nog eens te gebeuren.

Het gaat erom op te sporen waarom een dergelijk akkoord überhaupt mogelijk was.

De reden daarvoor is ten minste ook vergadertechnisch.

Laten we kort en bondig zijn: dagenlang, wekenlang vergaderen, soms wel 15 uur aan één stuk door: dat houdt geen normaal mens vol. Fysiologen vertellen ons dat de menselijke hersenen in dergelijke omstandigheden slecht beginnen te functioneren. Slaaptekort veroorzaakt problemen in de voeding van de hersencellen en ontregelt het slaap-waakmechanisme. Maar men moet geen fysioloog zijn om te begrijpen dat de menselijke grenzen bij dit soort aftakelende activiteiten overschreden worden. Mensen die, zoals schrijver dezes, zich ooit verdiepten in vergadertechnieken en daarover zelfs cursus gaven, weten dat men vergaderingen na een paar uur moet onderbreken. De benen moet gestrekt worden, er moet gelegenheid zijn om iets te eten, een luchtje te scheppen en zich wat te ontspannen.

Men vraagt zich dus af wat de lieden die rond de onderhandelingstafel zaten bezielde om op zulke flagrante wijze de meest fundamentele principes van het vergaderen te negeren.

Het antwoord ligt natuurlijk voor de hand: de dames en heren wilden een akkoord, tot welke prijs dan ook, want de electorale hete adem van N-VA begon hun nekharen zowaar te verschroeien. En zodoende heeft men gegrepen naar de oeroude, beproefde Belgische onderhandelingstechniek: deze van de mentale en fysieke uitputtingsslag. Dezelfde dames en heren vergeten daarbij evenwel dat ze in die omstandigheden niet meer normaal functioneren en dat de producten van hun mentale gesticulatie de toets van de redelijkheid niet kunnen doorstaan, noch die van de wijsheid of het gezond verstand. Simpel gezegd: wie op deze manier ‘onderhandelt’ kàn gewoon niet anders bereiken dan een draak. Dàt het een draak is geworden, is inmiddels zelfs al door iemand als Bert Anciaux bevestigd – en dat wil wat zeggen.

Dat is niet alles.

Dergelijke vergaderingen horen te geschieden aan een ronde tafel. Een lange tafel schept de mogelijkheid sommige deelnemers tijdelijk te isoleren of dat soort spelletjes te spelen, want met een ronde tafel niet kan.

Derde fout: een verkeerd uitgangspunt bij de Vlaamse onderhandelaars.

Het kan zijn dat de jeugdigheid van de onderhandelaars verhinderd heeft dat ze oog hadden voor dit fenomeen, maar de Vlaamse onderhandelaars hebben onvoldoende in de gaten gehad wat de Franstaligen echt drijft.

Wie even naar die fameuze ‘metropolitane gemeenschap’ kijkt, vraagt zich meteen af wat hier achter zit. Want geef toe: de Franstaligen hebben een punt, als ze zeggen dat Brussel een invloedssfeer heeft die veel verder reikt dat de huidige 25 gemeenten. Het punt is echter, dat dit feit geldt voor élke grote stad. Men kan een dergelijke metropolitane gemeenschap perfect verdedigen voor Antwerpen. De voelbare socio-economische invloed van Antwerpen reikt van Essen tot Boom en van Sint-Niklaas tot Lier. Toch is er hier geen sprake van de oprichting van zo’n metropolitane gemeenschap. Men hoort iets dergelijks evenmin voor Luik, noch voor Charleroi. Zoiets geeft toch te denken? Waarom alléén Brussel? De zaak wordt nog duidelijker als we even de vergelijking maken van het gedrag van de Vlaamse immigranten in Waals-Brabant met dat van de Franstalige immigrees in Vlaams-Brabant. We horen niets over faciliteiten voor Vlamingen in Waals-Brabant. Er worden daar geen Vlaamse lijsten ingediend bij de verkiezingen. Er zijn daar geen pesterijen tegen autochtone Franstaligen. Allemaal dingen die schering en inslag zijn in Vlaams-Brabant, waar het om Franstalige immigranten gaat.

Neem daar het feit bij dat Franstaligen in het algemeen rondlopen met een heus taalcomplex – getuige de uitspraak van Julien Benda in zijn Discours à la nation Européenne: de taal van Europa moet het Frans zijn, want dat is de taal van de Rede. En in de Shame – betoging hebben we allemaal een bord gezien met daarop de tekst: “als je een zo locale taal spreekt, hoor je je wat bescheidener op te stellen”.

Het beeld is toch duidelijk? Het hele concept van de metropolitane gemeenschap heeft een Franstalige expansionistische achtergrond. Punt, uit.

De Vlaamse onderhandelaars hadden vooraf grondig kennis moeten nemen van de irrationele drijfveren van hun tegenstanders.

Dat is kennelijk niet gebeurd. En als het wel is gebeurd, dan zijn ze op een onverantwoord lichtzinnige wijze omgesprongen met de belangen van hun gemeenschap.

Laten we hopen dat we hier te maken hebben met vergadertechnische onkunde.

 

 

Jaak Peeters

Sept. 11