De producten van Bert Bultinck: afgekauwde pruimtabak.

Het wordt van langsom hilarisch. Ik bedoel: volgens de genaamde Bert Bultinck zijn Vlamingen ziekelijke racisten. Ik heb altijd aan blanke Amerikanen gedacht, als het scheldwoord racisme over de tafel schoof. Maar neen: Vlamingen zijn racisten. Gestampte, onverbeterlijke racisten. Het zit in ons DNA.

Bovendien zijn ze bang. Ze zijn bang van ‘de ander’. En ze zijn bang dat hun banen zullen ingenomen worden door niet-witte Vlamingen.

Hoe is het mogelijk zoveel onzinnig gezwets opeen te stapelen op enkele tientallen regels?

Over de meer filosofische aspecten van BB’ s gezwets wil ik niet verder uitweiden. Daar heeft Johan Sanctorum in Doorbraak al veel te veel woorden aan verspild. Een andere reactie is die van Boudewijn Boeckaert, die de bespottelijkheid van het hele zaakje etaleert.

Hier wil ik de bal terugkaatsen naar die poging tot redacteur, die er niet in slaagt meer dan een afgekauwde prop redactionele pruimtabak voort te brengen – en dan kennelijk nog verwacht dat lezers zijn schrijfsel ernstig nemen.

Eerst de beschuldiging dat de modale Vlaming een racist is in hart en nieren. Laat me beginnen met een simpele methodologische vraag: hoe is BB tot deze conclusie gekomen? Door enkele feiten, zoals op Pukkelpop, onlangs? Als ik zijn professor wetenschapsmethodologie zou zijn, zou ik hem moeten buizen. In de wetenschap is het immers echt niet toegestaan algemene conclusies te trekken uit enkele, toevallige en bijeengesprokkelde feiten – waarvan de eigenlijke kern vaak nog onbekend blijft ook. En zelfs als het verzamelen van feiten op de correcte manier is geschied, is het trekken van een conclusie altijd maar een voorlopige zaak: een hypothese. Die moet door later onderzoek bevestigd worden.

BB heeft niets onderzocht. Hij heeft een paar akkefietjes bijeengekrasseld en trekt daaruit meteen een algemene conclusie, die hij nota bene van toepassing acht op de hele Vlaamse bevolking.

Als voorbeeld van stigmatisering kan dat tellen!

Wat zou BB vertellen als ik zou zeggen dat negers – een bewuste woordkeuze – elke dag vijf keer hun vrouwen bespringen en ze dus onverbeterlijke seksmaniakken zijn? Kan iemand zich het gehuil voorstellen?

Maar als het om Vlamingen gaat, màg dit soort benevelde stigmatisering dus wel. Dan is het toegestaan om alle regels van wetenschappelijke en journalistieke degelijkheid aan de haak te hangen en mag je er maar op los schelden.

Wat ik denk?

Dat de filosofische beschouwingen van Johan Sanctorum over deze zaak veel te ver en te diep gaan. Het hele ding is zoveel intellectuele inzet niet waard. BB’s gezwemel haalt nauwelijks het niveau van de gemiddelde cafetoogpraat van het soort dat je kunt aanhoren als de klok het middernachtelijke uur begint te naderen en de consumptie van geestrijk vocht zo stilaan sporen begint na te laten.

Ziedaar mijn beeld van de hoger genoemde pruimtabak.

Waarom ik dat zo fel zeg? Omdat ik me herinner hoe BB het heel relevant vond om het persoonlijke liefdesleven van een minister en haar minnaar openbaar te maken. Schaamte kent die kerel ook al niet. Discretie evenmin.

Sterker nog is dat ikzelf enkele jaren geleden hard heb gemaakt dat Vlamingen uitgerekend géén racisten zijn. Toegegeven: in plaats van 50 interviews, had ik er 200 kunnen doen. Maar ik heb tenminste onderzoek gedaan en mijn conclusie staat regelrecht tegenover deze van BB.

Van een doctor in de Germaanse filologie had ik echt wat anders verwacht.

Ten tweede: als BB enig verstand van psychologie zou hebben, dan zou hij weten dat de ‘angst voor de ander’ een evolutionair gegeven is. Als ik voor het eerst een jonge kat in mijn tuin loslaat, begint die de tuin te onderzoeken – onder meer om uit te zoeken of er geen andere katten in de tuin rondlopen. Misschien hoeft een germanist dat niet te weten, maar alle levende wezens worden achterdochtig als ze iets onbekends ontmoeten. De mens is geen uitzondering op die regel.

Als dat zo is, moet je daarover ook niet beginnen te zaniken. Normale mensen zaniken ook niet over de bestaande natuurwetten.

Ten derde. Ik heb altijd gehoord en gelezen dat ‘men’ destijds gastarbeiders liet over komen. Die zouden dat het vuile werk komen doen. Is dat ‘remplacement’? Ja, in zekere zin wel, maar daar waren dan zelfs de vakbonden pleitbezorgers van. Eidoch: die “men”: dat was niet de massa van de gewone Vlamingen. Die massa vernam.

Alweer een methodologische fout, BB! Eén racistische Vlaming kleurt de Vlaamse hemel nog niet racistisch. Je mag niet zonder reden veralgemenen. Tweede buis.

Maar dan maakt BB alwéér een methodologische fout. Want wie wat stelt, moet zich op feiten, observaties of metingen baseren. Die moeten evenwel correct zijn. Wat blijkt? Dat die niet-witte Vlamingen helemaal geen werk “afpakken”, maar dat ze de lege arbeidsplaatsen opvullen, waarvoor er veelal geen “witte” Vlamingen beschikbaar zijn: postpakkettenbedeling, schoonmaak, verzorging in rusthuizen en noem maar op. Overigens gebeurt die ‘remplacement’ ook door ‘witten’: kijk maar naar de in het zwart werkende Polen in de bouwsector. BB heeft dus niet eens kennis genomen van de correcte feiten.

Alweer mis, BB.

Wat is dat toch allemaal, zo’n opeenstapeling van onzin, van onbewezen en zonder meer foutieve stellingen, nota bene door iemand die in de zetel van een hoofdredacteur heeft plaats genomen? Tekent dit alles niet een onfris beeld van de redacteur zelf? En een even onfris beeld van de directie of de uitgevers?

En wat doen wij, gewone Vlamingen, hiermee?

Tja: op die laatste vraag ligt het antwoord voor de hand. Laat dat ‘boekske’ in het winkelrek liggen.

Het ligt daar goed.

 

Jaak Peeters

September 2018

Westerse machthebbers op antidemocratisch spoor

Democratie betekent in beginsel dat de echte beslissingen, die beslissingen die er toe doen, niet door een kleine binnen- of buitenlandse groep worden genomen, maar door iedereen op wie de beslissing toegepast wordt. Door dat beginsel toe te passen worden deze mensen burgers. Democratie vereist daarmee een strikte oriëntatie op de zelfbeschikking door die burgers. Zij zijn het, die hun toekomstig lot en dus dat van hun kinderen in een zo groot mogelijke vrijheid bepalen.

Zo simpel als het grondprincipe is, zo moeilijk is de concrete toepassing ervan.

Als immers het zelfbeschikkingsrecht aan de burgers toekomt, hoe zit het dan met de verhouding tussen het recht op individuele zelfbeschikking en de rechten van de andere leden van de groep?

Iedereen herkent hierin oude en nog steeds niet tot volledige voldoening van iedereen opgeloste vraagstukken zoals de collectieve rechten versus de individuele, een probleem waarmee extreemlinks tegenwoordig heftig worstelt.

In principe hebben burgers het recht om zich vrij aaneen te sluiten en zich als groep te manifesteren of zelfs daar politieke zelfbeschikking voor te eisen. Op zich valt er geen reden te bedenken waarom zulks niet zou mogen.

Wie echter dit principe ad absurdum door wil trekken, komt uit op een totaal verkruimelde maatschappij: iedere burger oefent in volle vrijheid zijn zelfbeschikkingsrecht uit, alsof hij een staatje op zich zou zijn.

Als dat al zou kunnen, quod non, dan valt gemakkelijk in te zien dat sommige burgers dan bevoordeeld zullen zijn, bijvoorbeeld als gevolg van hun grotere financiële draagkracht. Daardoor zullen groepen ontstaan die machtiger zijn dan volgens de democratische beginselen is toegestaan. Zo doende vernietigt een tot in het extreme doorgetrokken democratische gedachtegang de democratie zelf.

De uitoefening van het democratische recht op vrije beschikking over het eigen lot is dus aan beperkingen onderhevig.

Maar welke?

Ook dit punt is oud zeer en een discussiepunt dat nooit echt bevredigend werd opgelost.

Nationalisten echter hebben hier tenminste een begin van een antwoord. Burgers oefenen hun persoonlijk zelfbeschikkingsrecht uit in overleg en samen met de andere burgers, als die op een voldoende wijze samenhang ervaren om onderling solidair te zijn. De beste vorm van samenhang is deze van de volksgemeenschap of die groep, waarvan de leden, als ze tenminste goed werden ingelicht door een degelijk onderwijs, zich allemaal bewust zijn van een gemeenschappelijke oorsprong en een samenhang die het bereik van losse individuele verbintenissen te boven gaat.

Als een gemeenschap zichzelf ervaart als één grote familie, die een eigen thuisland bezit en een eigen oorsprongsgeschiedenis bezit, dan is er, globaal en algemeen genomen, een grens tussen wie tot de groep behoort en wie niet.

Wie ertoe behoort wordt door die grens naar de andere leden van de groep gedreven en wordt zo geconfronteerd met zijn gemeenschappelijkheid met de andere leden van de groep. Zodoende ontstaat een hogere graad van solidariteit en de bereidheid om voor elkaar offers te brengen.

Hoewel ook etnische betekenissen gemanipuleerd kunnen worden, onttrekken zij zich toch aan het getrouwtrek dat kenmerkend is voor de waan van de dag. Met andere woorden: etnische betekenissen evolueren weliswaar, maar doen dat traag en ze veranderen vaak erg moeizaam. Ze zijn taai.

Op die manier ontstaat een criterium om een gemeenschap te formeren die zich ook politiek vorm geeft. Dat wil zeggen: binnen een dergelijke gemeenschap kunnen individuele burgers voldoende solidariteit opbrengen om hun persoonlijke zelfbeschikking niet tot in het oneindige door te trekken en hun individuele zelfbeschikking voor een stuk te laten samenvallen met de zelfbeschikking van de andere leden van de collectiviteit.

Langs deze weg is een democratische staatsordening binnen een bepaalde gemeenschap dus mogelijk.

De voorwaarde voor de feitelijke realisatie van zo’n democratische staatsordening en dus voor de democratie zelf is evenwel dat zo’n gemeenschap door de omliggende groepen toegestaan wordt haar democratie te beoefenen. Of, nog anders, een groep moet het recht krijgen om over te gaan tot de vorming van een eigen democratische orde, als zij daartoe wil beslissen.

Dit is het principe van het zelfbeschikkingsrecht van volkeren. Dat principe sluit bijgevolg uiterst nauw aan bij het democratische beginsel in het algemeen. Een gemeenschap die niet de kans krijgt om haar eigen, aparte democratische ordening op te bouwen, bestaat in werkelijkheid uit burgers die gefnuikt worden in de uitoefening van sommige van hun democratische rechten: het recht om vrij de groep te kiezen waarmee zijn hun eigen, individuele zelfschikking willen laten samenvallen.

Welnu: in dit opzicht lopen de zaken niet bepaald in de goede richting.

Dat het met de democratie binnen de staat België niet snor zit, weet zowat iedereen.

De Vlaamse bevolkingsmeerderheid is lang ook geen politieke meerderheid. Grendelgrondwetten en dubbele meerderheden maken dat de Vlaamse meerderheid in werkelijkheid tot een politieke minderheid herleid wordt. Het is zelfs mogelijk om federale regeringen te maken die aan Vlaamse zijde niet eens een parlementaire meerderheid achter zich hebben.

Wat er feitelijk plaats vindt is de weigering Vlaanderen als een “volk” te erkennen. De politieke machthebbers blijven uitgaan van een “Belgisch volk”, ook al bestaat dit sociologisch of etnisch helemaal niet.

Op die manier is het mogelijk om een meerderheid in het “Belgisch” parlement te verzamelen zonder ook een meerderheid in Vlaanderen. Dat botst uiteraard met het beginsel van de dubbele meerderheden, dat in het voordeel van de Franstaligen immers wél wordt toegepast. Het wordt de verzameling van Vlaamse burgers niet toegestaan om zelf, op eigen gelegenheid, de groep te kiezen met wie zij hun persoonlijke zelfbeschikking willen laten samenvallen. Dat is ongeoorloofde geweldpleging ten aanzien van de democratische grondrechten.

Door te weigeren Vlaanderen als een volk met recht op een eigen democratie te erkennen, bedienen de politici uiteraard zichzelf. In het andere geval zou het wel eens kunnen dat politici die nu in Vlaanderen het hoge woord voeren er niet meer zouden bij zijn. Dat komt omdat ze binnen een Belgische context hun macht kunnen vergroten door te steunen op zogeheten politieke families: de socialisten, de liberalen en de christendemocraten (sic). In een Vlaamse context is dat afgelopen.

Daarmee gaat de ideologie dus voor het zelfbeschikkingsrecht.

Waar het mij nu om te doen is, is dat dit soort inbreuken op het democratische zelfbeschikkingsrecht in Europa schering en inslag is en heus geen voorrecht van de staat België.

Het meest recente voorbeeld is de Krim. Voor zover nu bekend is, is het referendum – een democratisch instrument bij uitstek – daar perfect volgens de regels verlopen. De pers verslaat deze zaak echter leugenachtig. Volgens de Volkskrant wonen er 58% etnische Russen op de Krim. Nochtans heeft bijna 83% van de kiesgerechtigden zijn stem uitgebracht en daarvan heeft bijna 97% voor aansluiting bij Rusland gestemd. Van de totale bevolking heeft dan zowat 80% ja gestemd. Als die cijfers kloppen, hebben dus niet alleen etnische Russen voor gestemd. In die 80% zitten immers nog minstens 22% niet – Russen. De pers verzwijgt dit. Maar als dat alles zo is, is de bewering dat “de” Krimtartaren en “de” Oekraïners in de Krim anti-Russisch zijn, onjuist, en geldt dat alleen voor sommigen onder hen. Dat zal ook zo wel zijn, omdat elk regime zijn collaborateurs voortbrengt. Die collaborateurs met het Kiev-regime maken echter kennelijk buitensporig veel amok.

Maar de feiten vertellen dus een ander verhaal. De bevolking van de Krim heeft te kennen gegeven dat ze haar democratisch burgerschap wil delen met de bevolking van Rusland. De meerderheid daartoe is massaal bij een hoge opkomst. De beslissing is dus democratisch legitiem.

Toch verklaren de leiders van de VS en de EU uni sono dat ze het referendum niet erkennen, omdat het niet wettig is.

Hoezo: niet wettig?

Als de etnische Russen in de Krim, samen met andere volksgroepen, in een goed uitgevoerd referendum beslissen om hun politieke democratie samen met de Russen van Rusland vorm te geven, dat is dat hun zuiverste democratische recht. Dat de niet-Russen zich ooit deze beslissing zullen beklagen is mogelijk, doch niet noodzakelijk of zeker. Dat verandert echter nu niets. De bewoners van de Krim hebben als volwassen burgers immers het recht om zich vrijelijk aaneen te sluiten of bij een andere groep aansluiting te zoeken. Zolang dit alles plaats vindt zonder geweldpleging valt er geen reden te bedenken om deze gang van zaken af te keuren. Immers: de individuele burger blijft de drager van soevereine macht en hij, en hij alleen, beslist in volle vrijheid hoe hij zijn lot vorm zal geven. Hij weet dat hij dat niet alleen kan en dat hij dus bondgenoten moet zoeken. Maar ook daarin is hij vrij.

Al deze dingen zijn gebeurd in de Krim.

Het is bekend dat sommige commentatoren in de aanwezigheid van Russische troepen een argument zien om dat referendum niet als wettig te erkennen.

Ik denk daar anders over.

Hoe zouden de Krimenaren ooit een wettig referendum überhaupt kunnen organiseren, aangezien de staat, waartoe ze nu – kennelijk tegen hun zin – behoren, hen niet als aparte gemeenschap met eigen soevereiniteitsrechten wil erkennen? Doordat Kiev, gesteund door het Westen, de democratische rechten van de Krimenaren niet wil respecteren, is er voor die mensen geen enkele mogelijkheid meer om hun politieke lot volgens eigen wensen in handen te nemen, zoals de democratie nochtans bedoelt. Zonder de aanwezigheid van Russische militairen hadden de Krimenaars gewoon geen referendum kunnen houden.

Erger is dat de Westerse houding volledig in tegenspraak is met de verklaringen van Algiers in 1976, waarbij een Universele Verklaring van de Rechten van de Volkeren werd uitgevaardigd. De Canadese Wendat – de originele bevolking van Québec – heeft onder meer op deze basis het principe aangenomen dat elk volk recht op bestaan heeft (artikel 1 – verklaring van 28 november 1990).

Het grondprincipe daarbij is dat van de zogenaamde primordiale autochtonie: de bevolking die het eerst op het bedoelde grondgebied woonde, is er de natuurlijke bezitter van en heeft een onvervreemdbaar recht op zelfbeschikking op dat territorium. Vergelijk met de situatie van de Joden, die ondanks de eeuwenoude diaspora – waarin ze als volk bleven bestaan – toch een eigen autochtoon territorium opeisen.

In het geval van de Krim is een en ander wat onduidelijk, maar de voorgaande volken (de Scythen en de Chazaren) zijn al lang in de huidige bevolking opgegaan. Het is zoiets als onze Morinen en Menapiërs die onherkenbaar zijn opgegaan in wat nu de bevolking van Vlaanderen is. Derhalve moet men zeggen dat de autochtone rechten van de Scythen en de Chazaren op de huidige bevolking zijn overgegaan, aangezien de voorgaande volkeren geen aparte etnische sporen hebben achtergelaten. Als dit de juiste feiten beschrijft, is de huidige bevolking dus 100% “eigenaar” van de Krim. Als diezelfde Krim vervolgens etnisch onderscheiden is van de bevolking waartoe de machthebbers in Kiev behoren, heb je een apart Krimvolk. Aan de nationalistische voorwaarde om het predicaat “volk” te kunnen opeisen is dus voldaan.

Dat Krimvolk heeft in ieder geval het recht op democratische zelfbeschikking en dat betekent dat het volgens zijn eigen omschrijving een eigen democratie mag organiseren. En als de andere bewoners van de Krim zich bij de lotsbestemming van het Krimvolk aansluiten, dan is dat democratisch volkomen in orde. Dat houdt in dat het Krimreferendum wél wettig is en dus de houding van de Westerse machten illegitiem en vooral antidemocratisch. Die Westerse houding is bovendien grof en onbeschoft: burgers mogen dus niet over hun eigen toekomst beslissen als die toekomst een andere is dan de machthebbers voor ogen staat? Op welke gronden dan wel? Is Big Brother dan toch realiteit? Is de Westerse democratie dan fictie geworden?

Eenzelfde gedachtegang geldt voor de Vlaamse situatie. Aangezien er geen etnisch Belgisch volk bestaat heeft de bevolking van Vlaanderen tenminste evenveel recht om volgens de Vlaamse omschrijving de democratie te organiseren, als volgens de Belgische omschrijving. De partijen die dit weigeren, nemen derhalve een antidemocratische houding aan.

Hetzelfde geldt voor de EU. Die heeft al op voorhand de resultaten van eventuele referenda over de onafhankelijkheid van Catalonië, Vlaanderen en Schotland van de hand gewezen. De EU erkent dus de autochtone democratische rechten van deze bevolkingen niet of maar gedeeltelijk – en handelt dus naar eigen willekeur – en neemt dan ook een antidemocratische houding aan.

In al deze gevallen handelen de westerse machthebbers tegen de verklaringen van Bandung (1955) en Algiers (1976). Hoewel de eerste verklaring vooral de dekolonisatie op het oog had en de tweede in de lijn van de verklaring van Bandung uiteindelijk een private verklaring bleef, steunen beide verklaringen op het principe van het zelfbeschikkingsrecht van de Verenigde Naties.

Dat betekent dat machthebbers die de verklaring van Algiers als niet-officieel van de hand doen en dus ook niet toepassen, tenminste moreel in fout zijn.

Maar dan, alweer, nemen ze een principieel antidemocratische houding aan, omdat de democratie tenminste ook aan morele principes moet refereren. Democratie berust immers op de idee van de onaantastbare waardigheid van ieder persoon. Dat is een moreel beginsel.

De positie van de westerse machthebbers in de EU en de VS is dus vanuit een democratisch standpunt niet te verdedigen.

Daarom kan de verklaring van hun houding alleen worden gezocht of gevonden in de aanwezigheid van “belangen” , die van politieke, economische of strategische aard zijn. Voor de EU is dat duidelijk: expansie door inlijving van Oekraïne. Het oude, versleten recept van de machtigen. We zijn het dus nog steeds niet kwijt, of: een EU die slechts de oude machtspolitiek voert en daarom, wat mij betreft, geen greintje sympathie waard is.

Het is mogelijk dat dergelijke “strategische” overwegingen zwaar wegen, maar als zulks tot gevolg moet hebben dat op een systematische manier de democratische rechten van de volken moeten worden genegeerd, dan blijft er maar één conclusie over: deze machthebbers zitten op een totaal verkeerd spoor.

Dat het telkens gaat om gebieden binnen de contouren van wat schimmig “Europa” wordt genoemd, roept bovendien scherpe vragen op over de houding en de bedoelingen van met name de Europese machthebbers.

Dat maakt de zaak alleen nog precairder.

Jaak Peeters

Maart 2014.

Pyongyang aan de Zenne?

Op 18 december schreef de maoist, Blommaert-discipel en PVDA-ideoloog Ico Maly een stuk waarin hij, net als al zijn andere al dan niet extreem-linkse vrienden, N-VA bewust en uitdrukkelijk neoliberaal noemde. Het was een antwoord op een stuk van Liesbeth Homans.

Ik zal deze kwalificatie kort duiden: ze is bedoeld om N-VA in de rechtse, dus anti-progressieve en meteen onderverstaan slechte hoek weg te zetten.

Maly en zijn geestesgenoten schuwen daartoe geen valse technieken. Eén ervan is staalhard te liegen over wat de tegenstander écht zegt, het adagium indachtig: “mentez, mentez! Il y en restera toujours quelque chôse!”

De recente congresteksten van N-VA zijn immers bijzonder helder. N-VA wil alle Vlamingen een sociale zekerheid bieden, die hun zekerheid is. “Een sociaal beleid specialiseert zich niet in subsidies en uitkeringen, wel in het voorkomen van armoede en het scheppen van sociale mobiliteit.”( p. 8 van de congresbrochure). En voorts: “Verandering is nodig om onze welvaart en ons welzijn veilig te stellen en ons sociaal weefsel te beschermen” (p.8)

De brochure bevat tientallen uitspraken van dit soort. Het is dus geen toevallige uitschuiver.

Wat zégt N-VA hier eigenlijk? Ik zwijg hier over de teksten van het Vlaams Belang die vaak een gelijkaardige strekking uitstralen, maar die ikzelf onvoldoende ken.

Wat hier staat is dat N-VA grondige structuurhervormingen wil, precies om het paradepaardje van vele zichzelf links noemende roepers veilig te stellen, nl. de onderlinge solidariteit en sociale zekerheid. Door die aan te passen aan de noden van de Vlamingen en de eisen van de moderne tijd, door ze betaalbaar te houden of te maken en door ze pro-actief te laten functioneren, zodat problemen worden voorkomen in plaats van post factum opgelost, wil N-VA ons welzijn veilig stellen en de samenhang in onze samenleving beschermen. Maly beweert dat wie de overheid afslankt, daardoor de sociale zekerheid eveneens afslankt. Dat is pertinent onwaar. Wie de overheid afslankt en die arbeidskracht in een productieve economie inzet, schept meer middelen, onder meer voor sociale zekerheid. Maly is verstandig genoeg om dat zelf in te zien, verkiest een andere houding. En evengoed weet hij dat nergens ter wereld het recht op uitkering bij werkloosheid onbeperkt geldt in de tijd. Maar ook dat verzwijgt hij.

De N-VA-positie is zonder meer het tegengestelde van neo-liberalisme, waarbij Maly zélf erkent dat N-VA zich distantieert van het individualisme. Maar de heer Maly moet eens uitleggen hoe je liberalisme überhaupt zelfs maar kunt dénken, zonder tegelijk een fel individualisme te onderstellen? Maly beweert dat N-VA zich niet van neoliberale doctrines an sich distantieert. Wil de heer Maly eens nader omschrijven welke die doctrines dan wel zijn mogen? Ik alvast vind er in zijn tekst niets over. Dat is nogal vreemd allemaal: aan de ene kant de grondslag van het liberalisme verwerpen, doch aan de andere kant wél de doctrines onderschrijven? Dat lijkt me eerder op het rondspuien van intellectuele mist dan op een heldere analyse.

Maly moet nog wel meer uitleg geven. N-VA ( en eigenlijk alle Vlaamsdenkenden in ons land) gebruiken volgens hem de natie als steunpilaar van het neoliberalisme. Maar wat richt links dan in Europa uit? Links doet toch driftig mee aan de opbouw van Europa? Gebruikt links dan ook Europa als steunpilaar van het neoliberalisme – want de politiek van de EU kan toch moeilijk anders dan als liberaal worden omschreven? Zou meneer Maly dan niet eens eerst zijn linkse vrienden aanporren tot stichtelijker gedrag? Ingevolge Maly’s eigen standpunt dat het neoliberalisme op een niveau boven de natie moet worden bestreden, kan ik moeilijk anders dan Maly’s linkse geestesgenoten nul op het rekest geven.

Onze extreemlinkse landgenoten moeten trouwens onderling wat beter overleggen. Want Maly beweert dat neoliberalen voor het behoud van de naties zijn, terwijl zijn partijgenoot Thomas Decreus in De Wereld Morgen precies het omgekeerde beweert. Tja: als extreemlinks àlles beweert, wordt het wel moeilijk om er enig geloof aan te hechten. Ik ga hier niet verder op in. Peter de Roover heeft dat overigens in Doorbraak al gedaan. Wie naar de feiten kijkt, weet meteen dat Maly en zijn geestelijke vrienden ofwel liegen, ofwel scheel kijken.

Ik daag hen trouwens uit om eens persoonlijk met Johan van Overtvelt te gaan praten en dan vervolgens eerlijk te zeggen of de kwalificatie die ze hem geven, nl. die van neoliberale hardliner, wel zo klopt. Wedden dat niemand onder hen dat gesprek ooit voerde? Ik heb dat dus wél gedaan. Van Overtvelt beschouwt economie als toepassing van wiskunde. Net zoals een ingenieur wiskunde moet toepassen om goede bruggen te bouwen, moet de econoom wiskunde toepassen om goede economische maatregelen te nemen. Dat heeft niets met doctrines van doen, zoals Maly en co denken. Overigens is Van Overtvelt veel kritischer tegenover het neoliberalisme van de EU dan extreemlinks zelfs maar bevroedt. Deze politiek duwt nl. miljoenen Grieken in de armoede. Dixit Van Overtvelt.

Is dat de vermaledijde neoliberale N-VA-hardliner waarvoor Maly waarschuwt?

Dan valt het allemaal nog wel mee, zou ik denken.

Er is iets anders, dat me véél meer dwars zit.

Maly valt het grondprincipe van onze menselijke samenlevingen zelf aan.

Ziehier wat Maly zelf schrijft:

De basis van het N-VA-project is het ‘nieuw nationalisme’. Dat nationalisme koppelt een klassiek etnisch natiebegrip (wij zijn Vlamingen omdat we hier geboren zijn en delen dus een taal en een cultuur) aan een voluntaristische natie (nieuwkomers zijn welkom als ze Vlamingen onder de Vlamingen willen worden). Meteen wordt duidelijk dat het eerste natiebegrip dominant is: nieuwkomers zijn welkom als ze zich schikken naar de waarden, normen en de taal die ‘typerend’ is voor de oernatie. Die natie mag dan wel nieuwkomers welkom heten, het is de bedoeling dat ze die natie sterker maken en uitbreiden. Ze worden dus niet geacht die natie te veranderen. Het ultieme doel van dat nieuw nationalisme is hetzelfde doel zoals in elk nationalisme van de 20ste eeuw: natie wordt natiestaat.

Wat dat betekent? Dat betekent dat we als Vlamingen zouden moeten afzien van de verwijzingen naar het oude Vlaamse illo tempore in de Vlaamse collectieve ziel, naar de inval van de Germanen, naar de Slag van de Gulden Sporen, Jacob van Artevelde, Nicolaas Zannekin, Jan zonder Vrees en de graven van Egmont en Hoorn – en daarmee de verwijzing naar ook de Noordelijke Nederlanden, het tegenwoordige Rijksnederland: dat alles vormt immers basis van de etnische Vlaamse identiteit. Anthony Smith, die als geen ander dit soort toestanden heeft ontleed, omschrijft zes attributen voor elke etnie: 1. Een eigen naam voor de collectiviteit; 2. Een mythe van een gemeenschappelijke oorsprong: 3. Gedeelde historische herinneringen; 4. Een gemeenschappelijk cultureel kenmerk; 5. De ervaring van een eigen, historisch thuisland; 6. Een significante mate van onderlinge solidariteit.

Die kenmerken zijn allemaal terug te vinden in onze Vlaamse identiteit. Ze gelden trouwens universeel, ook voor zogeheten“primitieve” stammen. Voor wie niet van etnische denkwijzen houdt: ik vind in de criteria van Smith niet één ongewenst element. Ik verklaar dus dat dit etnisch-nationaal denken op zich helemaal niet ongewenst is.

Dààr knijpt echter het schoentje.

Maly wil namelijk niet dat de Vlamingen hun etnische eigenheid behouden. Hij wil helemaal géén etnische identiteit, nergens, vermits het hier om universele principes gaat. En Vlamingen moeten hun identiteit veranderen. Ànders gezegd: zij moeten zichzelf van hun eigen wortels wegsnijden, zichzelf ontwortelen. Etnisch zelfmoord plegen.

Wij, Vlamingen, worden door Maly en andere linkse extremisten verondersteld bereid te zijn tot collectieve etnische zelfmoord.

Wat er voor die etnische identiteit in de plaats moet komen? De verwijzing naar de Leer van de Heilige Marx natuurlijk, naar het illo tempore van de sociale onderdrukking van de proletarische massa door de kapitalistische bandieten, zodat de strijd altijd kan worden voortgezet. Tot in der eeuwigheid, zonder einde. Ziedaar het extreemlinkse universalium. Kortom: dit is de verwijzing naar de oude oermythe van de eeuwige strijd tussen de Goede Krachten en de Krachten van de Duisternis, zowat de meest primitieve oermythe die eens mens maar verzinnen kan. De zoveelste versie van de utopie dus van een ideale wereld, afgezet tegenover de ellende en de donkerte, veroorzaakt door de Slechten en de Bozen.

Dat alles ruikt niet alleen naar stalinisme, dat is het ook werkelijk. Het wijst zeer uitdrukkelijk naar de zelfbeschuldigingen in de schijnprocessen van het stalinistische Rusland, de zuiveringen en de executies in het Noord-Korea van vandaag, de Goelags waar Sacharov en zovele anderen moesten boeten voor hun eis naar het recht op vrijheid van denken. Dit is een maatschappij waar iemand die niet zuiver in de leer is neergeschoten kan worden, omdat hij niet past in de Grote Leer, veelal belichaamd door de Grote Leider en waarin iemand altijd niet zuiver genoeg in de leer kan worden bevonden en dus worden weggezuiverd.

Die leer is die van de illusies van de klassenstrijd tegen de grootst denkbare slechtheid van het prive-bezit. Arm tegen rijk. Het Grote Kwaad van vandaag heet voor de protagonisten van het neostalinisme niet Het Kapitaal zoals bij Marx en Engels, maar draagt de naam neoliberalisme.

Extreemlinks heeft, dunkt me, weinig reden om met enige trots zijn leerstellingen aan te prijzen.

Want tegenover de vrij duidelijk omschreven, uiterst menselijke streefdoelen van het Vlaamse nationalisme ( en dat niet alleen!), dat op eigen krachten en tegen het regime in zowat het grootste vredesmonument van de wereld neerzette, kan het neostalinisme alleen de rauwe werkelijkheid van de moordpartijen van de Sovjets, Mao en Pol Pot aanvoeren. Met als enige argument dat die zuiveringen nodig waren om tot hun utopische maatschappij te komen.

Ik denk hierbij aan Frank van Dun, die duidelijk gemaakt heeft dat utopieën nog nooit tot vrede of menselijkheid hebben geleid, maar altijd tot duisternis, dood en ellende. Dat we vandaag een klein beetje vrijheid hebben, is voor alles te danken aan de onafgebroken inzet van miljoenen vrije burgers die elke dictatuur altijd weer hebben bestreden. De feiten laten zien dat precies in een maatschappij die stabiel is, omdat ze op het principes van het etnische illo tempore berust, en die de ruimte biedt aan het vrije, open debat van mensen met uiteenlopende meningen, de welvaart en het welzijn de grootste kansen maken. In de maatschappij die ons voor ogen staat is er geen plaats voor egoïstisch liberaal-kapitalisme, dat met wat meer ijver dan vandaag door een menselijk socialisme zou moeten worden bestreden. Maar er is evenmin plaats voor een doctrinaire Stalinistische orthodoxie. Ik vraag me af wanneer er rond dit laatste een cordon sanitaire wordt gelegd, want daar is duizend keer meer reden toe dan voor het thans bestaande.

Niemand betwist dat bijzondere omstandigheden bijzondere maatregelen kunnen vereisen. Maar in een wereld waarin 80% van de bevolking door Marx als “bourgeoisie” zou worden omschreven is er geen sprake van ‘bijzondere omstandigheden’.

Het ergert me ten zeerste dat een krant, die opgericht werd vanuit een vlaamsbewust standpunt, haar kolommen open stelt voor lieden die onze vrije maatschappij, die we van onze voorgangers geërfd hebben, ten bate van hun eigen ideologische illusies willen afbreken.

Alleen al ons respect voor onze voorgangers dwingt ons de waanideëen van Maly, Blommaert, Decreus en co met groot misprijzen af te wijzen.

Kort en duidelijk: wij willen geen Pyongyang aan de Zenne.

Jaak Peeters

Dec 2013

David Miller en de kosmopolitische illusie

Inleiding

 

In dit essay wil ik de opvattingen van de Engelse politieke filosoof David Miller over de kosmopolitische wensen van sommige schrijvers en activisten in het kort weergeven en voorzien van enkele voor Vlaanderen en de Nederlanden relevante bedenkingen.

Het essay valt uiteen in drie delen.

Het eerste handelt over Millers opvattingen over het burgerschap in onze hedendaagse tijden. Zoals ikzelf neemt Miller duidelijk stelling tegen de ‘liberalistische’ visie op burgerschap en staatsleven en komt hij op voor wat hij het republikeins burgerschap noemt.

Het tweede deel bespreekt de kern van het hedendaagse kosmopolitisme. Kosmopolitische dromen hebben altijd al bestaan.  Marcus Aurelius was een kosmopolitisch denker en Immanuel Kant, veel later, wordt ook tot die opvatting gerekend. Maar het hedendaagse kosmopolitisme heeft toch zijn eigen uitgangspunten. Dat is het kosmopolitisme dat Miller op de korrel neemt.

In de derde deel wil ik voornamelijk enkele elementen uit de vorige twee delen nader bezien vanuit het standpunt van hun actualiteit voor het politieke debat.

Ik sluit af met een kort besluit.

 

Burgerschap

 

Wie is David Miller?

Dr. David Miller (° 1946) is een Brits politiek filosoof, werkzaam aan het Nuffield College van de universiteit van Oxford – dé grote concurrent van de universiteit van Cambridge, waar Miller zijn opleiding kreeg. Miller is geen theoreticus van het nationalisme, ook al heeft hij daarover een uiterst interessant boek geschreven onder de titel On Nationality[1]. Naar dit werk wordt in dit essay niet vaak verwezen, wel naar zijn Citizenship and National Identity[2]. Uit die bundel zal ik me vooral baseren op het essay Bounded Citizenship en in mindere mate  op het essay Group Identities, National Identities and Democratic Politics.

Miller noemt zichzelf sociaal-democraat en plaatst zich links in het politieke spectrum. Toch wordt hij algemeen beschreven als een “gematigd nationalist”. Wie zijn teksten leest, ontdekt dat deze combinatie van socialisme en nationalisme echt niet zo onnatuurlijk is als sommigen willen door voorkomen[3]. Daarom is het van belang dat Vlaamsbewuste maar ook nationaal-bewuste mensen uit het “bevrijde deel van Nederland” – Het Koninkrijk Nederland – kennis nemen van de opvattingen van deze Britse politieke theoreticus.

 

Twee types van burgerschap.

In de dagelijkse discussie gaan we vaak achteloos voorbij aan de precieze inhoud van dat veel gebruikte begrip burgerschap.  We veronderstellen voor het gemak zelf te weten wat de inhoud van dat begrip is en nemen aan dat dit ook voor anderen geldt.

Miller maakt ons meteen duidelijk dat deze aanname verre van vanzelfsprekend is. Niet dat over burgerschap niet al heel veel is geschreven, maar de helderheid en de scherpte waarmee Miller in enkele zinnen de kern van dat burgerschap weet te omschrijven, is opmerkelijk.

Miller maakt een onderscheid tussen twee grote, hedendaagse types van burgerschap. Het ene is wat hij noemt de liberale versie; het andere de republikeinse.

Vooraf moeten we even deze twee begrippen nader definiëren. Miller schrijft en werkt in de Angelsaksische traditie. De begrippen liberaal en republikeins hebben daar niet altijd precies dezelfde betekenis als in Vlaanderen of Nederland.

Over het liberalisme is bijzonder veel geschreven[4]. Voor het gemak en zonder daar nu verder op door te gaan, wordt onder ‘liberalisme’ de idee verstaan dat het individu voor de groep komt en dat de staat ten dienste moet staan van de naar de maximalisering van zijn belangen strevende enkeling. Zo ongeveer kan men de definitie die Miller aan liberalisme geeft samenvatten.

Het  door hem gehanteerde begrip republikeins wijkt wat verder af van de betekenis die wij er gewoonlijk aan geven. Republikeins verwijst voor Miller naar de aard van de verhoudingen onder de burgers en niet naar het al dan niet bestaan van een koningshuis. Een republikeinse burgerstaat kan dus samengaan met een vorstenhuis, hetgeen in Groot-Brittannië overigens ook het geval is.

 

Het liberale burgerschap omschrijft Miller als een burgerschap dat de burger vooral opvat als de najager van persoonlijk voordeel. Burgerschap verwijst daarbij naar een stel van individuele rechten die door de staat zouden moeten gewaarborgd worden. In navolging van de eveneens Britse filosoof T.H. Marshall ziet Miller de kern van de liberale conceptie van het burgerschap in het scheppen van een faire balans tussen individuele rechten en de plichten die het individu moet volbrengen om zich van deze rechten te verzekeren. Dat idee vindt men ook terug in het werk van J. Rawls. “De natuurlijke plicht tot rechtvaardigheid is de voornaamste basis van onze banden met een constitutioneel regime[5]” De verdeling van goederen en diensten onder de verschillende burgers moet op een rechtvaardige manier geschieden. De maatschappij is in deze opvatting een arena, waarin min of meer actieve burgers bij voortduring bezig zijn met het onderling afwegen van en met elkaar onderhandelen over ieders belangen. Het is de koopmansstaat.

De republikeinse visie op het burgerschap verschilt daarvan ten gronde en wel hierdoor, doordat de republikeins denkende burger actief bezig is met het tot stand komen van de gewenste toekomst van de gemeenschap als geheel. Hij doet dit door het debat, dat een “deliberatieve” of delibererende vorm moet aannemen: burgers moet met elkaar in discussie gaan en bereid zijn van mening te veranderen als de tegenpartij dichter bij de waarheid blijkt te zitten. In een republikeinse maatschappijvorm verandert de norm onder invloed van het voortschrijdende debat.

Burgerschap is hierbij dan niet zozeer een status van rechthebbende op allerhand rechten, maar veeleer een rolbegrip, dat wijst op de rol die iemand geacht wordt te spelen als volwaardig lid van zijn gemeenschap. De republikeinse maatschappijgedachte hecht grote waarde aan het begrip burgerdeugden. De liberaal onderhandelt met het oog op voordeelmaximalisatie. Als de staat hem die niet langer lijkt te garanderen, moet hij worden opgedoekt en vervangen door een andere structuur[6]. Voor de republikeinse burger heeft de maatschappelijke structuur waarde op zich.

De republikeinse burger zoekt het belang van de gemeenschap op de lange termijn. Opdoeken ervan zit er niet meteen in, zelfs niet van alleen maar de staat – tenzij in extreme situaties. De gemeenschap bezit een dimensie die deze van het loutere individuele te boven gaat en dus niet zomaar door een andere structuur kan worden vervangen.

 

Vier componenten

Miller ziet vier componenten die samen het republikeins burgerschap vormen. De eerste twee komen overeen met het liberale burgerschapsconcept; de laatste twee maken het onderscheid ermee.

Republikeins burgerschap vereist vooreerst de gegarandeerde aanwezigheid van een stel rechten, die voor alle burgers dezelfde zijn. Daartoe behoren onder meer het recht op een normaal inkomen. Wie immers de hele tijd bezig moet zijn met zijn basislevensonderhoud, houdt geen tijd noch energie over om ook nog bezig te zijn met de zaken van gemeenschappelijk belang. Een ander noodzakelijk recht is dat op vrije meningsuiting. In een samenleving waarin censuur heerst en een aantal dingen niet aan de orde mogen komen, is de vrije deliberatie tussen de burgers niet mogelijk.

Ten tweede moet aan dit stel van rechten tegelijk ook een stel verplichtingen beantwoorden. Voorbeelden zijn: de verplichting om belasting te betalen, de verplichting om de wet na te leven.

Men kan argumenteren dat de liberale staat, die vanzelfsprekend vooral gericht is op het waarborgen van individuele rechten, niet kan bestaan zonder dat de burgers ervoor zorgen dat de staat, die hun rechten moet garanderen, kan functioneren.  Met moet wat geven om iets te krijgen, zoals in elke handelstransactie.

Maar de republikeinse burgermaatschappij gaat verder dan dit zich verzekeren van rechten. Met name, ten derde, moet de republikeins georiënteerde burger opkomen voor de rechten, niet alleen van zichzelf, maar ook van alle medeburgers. Actievoering vindt plaats niet alleen uit eigenbelang of in de hoop dat, als het pas geeft, die andere burgers iets in de plaats zullen doen ten bate van het eigen, persoonlijke voordeel, maar omdat het algemeen belang verantwoordelijk optreden eist van de burger. Men moet zich dus verantwoordelijk achten voor het lot van de hele samenleving.

Dat betekent ook, stelt Miller, dat het republikeins burgerschap met zich brengt dat de individuele burger  bereid is tot vrijwillige openbare dienst. Het prototype daarvan was lange tijd de militaire dienst, maar dat is, als gevolg van de hoge technologische eisen die de moderne oorlogvoering stelt, thans veeleer vervangen door dienst aan de gemeenschap. Op dorpsniveau houdt dat bijvoorbeeld de vrijwillige arbeid aan het herstel van een gemeenschapshuis in, of het, samen met andere vrijwilligers, inrichten van een speelplaats in de dorpskern. Een ander voorbeeld is vrijwillige hulpverlening in natuurgebieden.

Ten vierde: de republikeins denkende burger is tegelijk een politiek bewust burger. ij H

 

Hij speelt een actieve rol in de formele en informele politieke milieus. De republikeinse burger drukt dus zijn actieve betrokkenheid bij het leven van de gehele gemeenschap uit.

Deze zienswijze geeft vanzelfsprekend een ideaal weer en in vele gevallen zal de praktijk een mengeling van liberalistische en republikeinse denkbeelden te zien geven.

Misschien is er nog een andere, duidelijker formulering dat het onderscheid kan verduidelijken: voor de republikeinse burger vormt de zorg voor en het leven van de gemeenschap als geheel een relevant deel van zijn persoonlijke identiteit.

 

Burgerschap en nationale identiteit

Waarom zouden mensen überhaupt republikeinse sympathieën koesteren?

Het is duidelijk dat zulks vanuit het beeld van de rationeel calculerende, individuele mens moeilijk verklaard kan worden. Men moet een beroep doen op “iets” dat individuen te boven gaat, maar wel een sterke aantrekkingskracht op hen uitoefent en hen als het ware dwingt zich met de gemeenschap te identificeren en er wat voor op te offeren.

De liberaal zal antwoorden dat het mee bepalen van de toekomst van de gemeenschap tegelijk bijdraagt aan het toekomstig belang van de individuele burger. Maar waarom kiezen deze calculerende burgers dan niet voor het staatsburgerschap van succesrijke staten – in de veronderstelling dat dergelijke vrije keuze mogelijk zou zijn? De massa-immigratie van onze dagen leert dat voor miljoenen mensen deze berekening inderdaad in het geding is. Maar nog veel méér miljoenen blijven toch trouw aan hun land en hun volk. Meer zelfs: van de immigranten uit landen als Turkije en Marokko die in onze contreien werk hebben gevonden, stuurt een groot gedeelte belangrijke sommen geld naar hun familieleden in hun herkomstland. Welk concreet belang kunnen deze immigranten daar bij hebben?

Op dit punt aangekomen sluit Miller aan bij auteurs zoals Anthony Smith[7]. Naties – gemeenschappen – zijn gebouwd op etnische fundamenten. Dat geldt zelfs voor de meest republikeins genoemde staten zoals Frankrijk. Etnische banden verwijzen naar de oorsprong van de leden van de gemeenschap. Een etnische gemeenschap laat zich in principe beschrijven als een soort heel grote familie. Men behoort bij een etnische groep door geboorte of door identificatie met een tamelijk duidelijk afgelijnde groep.

Maar zo simpel is het niet. Miller neemt het voorbeeld van de Verenigde Staten. Hoewel alle blanke Amerikanen zichzelf Amerikaan noemen, zijn er toch miljoenen onder hen die zich Amerikaan van Italiaanse, van Ierse…enz. oorsprong noemen. Diezelfde Amerikanen van Italiaanse, Ierse enz. oorsprong, blijken bij nader toezien onder hun voorouders meer mensen van niet-Italiaanse, niet-Ierse enz. oorsprong te tellen, dan ze zelf wel geloven. Etniciteit kan dus zowel worden toegeschreven als aangenomen. Voor deze laatste vorm van etniciteit kiest Miller, in navolging van andere auteurs, de term symbolische etniciteit[8].

Welnu: deze etniciteit, in de beide versies, heeft een sterk bindend vermogen. Het voert me te ver om daar hier op door te gaan, maar mensen zijn altijd op zoek naar hun eigen oorsprong. Dat komt omdat de mens een existentieel wezen is, dat zichzelf een plaats in de kosmos wil geven. Mensen willen “iets” en “iemand” zijn, en doen dat altijd door concrete toewijzingen. Men vragen zich af wat ze hier in dit leven komen doen en het behoren tot een etnische gemeenschap verschaft zo’n existentiële identiteit.

Omdat etniciteit een principieel existentiële zaak is, vormt het ook het fundament waarop het hele gebouw van de nationale cultuur en dito identiteit is gebouwd, zonder daarmee samen te vallen.

De basis van de samenhang binnen een nationale gemeenschap is dus niet van rationele aard, zoals de vroege liberalen en hun latere navolgers dachten, maar een symbolische en mythische aanhorigheid, die teruggaat tot in illo tempore[9].

Precies omdat deze symbolische en mythische aanhorigheid geen of toch niet op de eerste plaats een rationele aangelegenheid is, vormt ze de grondslag voor een soms moeilijk te verklaren onderling vertrouwen en het besef van een wederzijdse verantwoordelijkheid. Deze aanhorigheid is immers niet geheel doorzichtig, ze behoudt een zekere mate van geheimzinnigheid en correspondeert daarmee met het raadsel van het menselijk bestaan zelf, dat immers zowel rationeel als irrationeel en spiritueel of zelfs religieus is. Ze bezit daardoor een grote aantrekkelijkheid, en oefent op de individuele mens meer aantrekkingskracht dan de simpele op- en aftreksom van voordelen en nadelen van de calculerende mens.

Voor Miller is daarom deze “diepere” aanhorigheid het fundament van een republikeins burgerschap: het onderlinge vertrouwen in een web van wederzijdse verplichtingen voor de zaak van de gemeenschap zelf[10].

 

Twee verfijningen

Republikeins burgerschap is verplichtend, zoveel is duidelijk. Hoewel de vorige paragraaf een nogal vrije interpretatie van Millers positie in dat opzicht biedt, heb ik goede redenen om te geloven dat hiermee Millers grondaanvoelen wordt aangegeven.

Miller vraagt zich met name af in welke zin republikeins burgerschap verplichtend is.

Welnu, zegt Miller, het is verplichtend in twee opzichten.

Ten eerste: burgers van dit slag zijn bereid inspanningen te leveren voor goederen die puur publiek zijn. Als voorbeeld geeft hij de restauratie van het gemeenschapshuis. In kleine gemeenschappen, zoals de Joodse Kibboets, doet de bijdrage van één persoon er vanzelfsprekend toe. Maar in de miljoenenmaatschappijen waarin moderne mensen leven weegt de bijdrage van één enkel individueel burger op geen enkele manier door. Toch doen burgers dat, omdat ze vinden dat ze dat horen te doen, omdat ze het hun morele plicht vinden ten aanzien van de andere burgers en de hele gemeenschap. Men ziet hier de diepe, mede etnisch gefundeerde aanhorigheid doorpriemen. Omdat burgers de dienst aan de gemeenschap mede in een morele context ervaren, noemt Miller de nationale republikeinse gemeenschap een morele gemeenschap.

Ten tweede eist het republikeins burgerschap, aldus Miller, het bewust opnemen van verantwoordelijkheid voor het lot van de gemeenschap op de lange termijn. Ook hier verschijnt opnieuw een morele dimensie : wie zich verantwoordelijk wil opstellen ten aanzien van de gemeenschap waartoe hij behoort, kan niet anders dan in zijn contacten met zijn medeburgers gemodereerd zijn. De republikeinse burger wordt zo, in de ogen van Miller, ook een democratisch denkend en delibererend burger, die bereid is te luisteren naar wat anderen te vertellen hebben en daarom ook redenen opgeeft voor zijn openbare stellingname.

Het hele verhaal is, zoals duidelijk wordt, alleen mogelijk binnen de context van een gedeelde openbare cultuur, en het verder leren daarvan aan de volgende generaties valt dus mee onder de verplichtingen van het burgerschap.

 

Republikeins burgerschap in moderne miljoenenstaten?

 

Het eerste wat oprijst bij wie zo’n verhaal leest, is de vraag of deze nogal hooggestemde beschrijving van de ideaal van een republikeins burgerschap in de moderne massastaten wel mogelijk is.

Ieder kan zich perfect voorstellen dat in de stadstaten van het Oude Griekenland of de Italiaanse stadstaten zoals Florence, Genua of Milaan, de omvang van de burgerbevolking alvast een minimale mate van persoonlijke bekendheid mogelijk maakte. Mensen die men kent oefenen, zoals moderne filosofen zoals Levinas ons leren, vanzelfsprekend een grotere psychologische en morele invloed uit. Het is moeilijker mensen te benadelen die men goed kent dan verre, onbekende mensen te benadelen. Eenzelfde idee rijst op bij de lezing van Rousseau’s contrat social, dat men zich perfect kan voorstellen in de context van de kleine Geneefse republiek waar Rousseau vertoefde.

Maar waarom zouden leden van de hedendaagse miljoenenstaten zich gelegen laten aan het lot van medeburgers die soms vele honderden kilometers verderop wonen en die ze van haar noch pluim kennen? Hoe kunnen die mensen de graad van identificatie opbrengen die nodig is voor de totstandkoming van de morele gemeenschap waarover Miller spreekt?

Miller stelt nu dat de patriottische loyauteit van de stadstaten in de moderne wereld vervangen is door de nationale identiteit als grondslag voor republikeins burgerschap. Die oude stadstatelijke loyauteit was vaak sterk etnisch van karakter: de externe mobiliteit was beperkt en er was een sterk besef van (mythische) gemeenschappelijkheid van oorsprong.

Maar toegenomen, vaak wereldwijde mobiliteit en betere communicatie, de invoering van de standaardtalen[11] en de verspreiding van het gedrukte woord[12], hebben het mogelijk gemaakt dat grotere eenheden met de schaal van de hedendaagse naties de locus van de groepsidentiteit konden worden. Moderne sociale omstandigheden hebben dus de oude, grotendeels etnische gemeenschappen uit de markt geprijsd. Daarmee is ook het strikt etnische in de hedendaagse tijd op de achtergrond geschoven of tenminste verslapt, zonder echter geheel te verdwijnen.

Hier is het belangrijk de opvatting van Miller te begrijpen: die suggereert dat de hedendaagse nationale identiteiten kunnen opgevat worden als een bijproduct van de machtsverhoudingen tussen verschillende maatschappelijke groepen. Zodra echter die machtsverhoudingen vastliggen kan een concrete nationale identiteit zich vestigen en kunnen grote aantallen mensen als burgers gaan functioneren[13]. Hiermee herhaalt Miller dat zo’n nationale identiteit de contouren vormt waarbinnen het burgerlijk-maatschappelijke spel zich voltrekt. Miller ondersteunt zijn stelling met een gedachtenexperiment. Hij daagt zijn tegenstanders uit op zoek te gaan naar democratische – bedoeld is: republikeinse – staten, die niettemin géén concrete, algemeen gedeelde nationale identiteit bezitten. Miller voorspelt het resultaat van een dergelijke hypothetische zoektocht: vergeefs.

De empirie leert ons volgens Miller dat van burgerschap in de democratische zin geen sprake kan zijn, zonder een dergelijke concrete nationale identiteit[14].

 

 

Kosmopolitisme.

Twee argumenten voor een kosmopolitische visie.

Zoals ik eerder al schreef: kosmopolitisme heeft altijd al bestaan. Mensen als Immanuel Kant en Erasmus van Rotterdam waren kosmopolieten. Over het kosmopolitisme is ook veel geschreven. Vaak ook is het verbonden met een of andere vorm van anarchisme ( Bakoenin)[15] . Ook de katholieke kerk heeft altijd kosmopolitische tendenties in zich gedragen. Maar in dit essay is kosmopolitisme aan de orde in relatie tot het burgerschap.  De essentie van dit soort kosmopolitisme is de stelling dat het nationaal burgerschap voorbijgestreefd is of moet zijn en dat burgerschap moet verbonden worden met aanhorigheid aan de hele planeet.

Daarvoor worden twee vaak gehoorde argumenten aangevoerd. Het ene is een praktisch-functioneel of empirisch argument, het andere een moreel.

Het empirische argument luidt dat als gevolg van de toegenomen, wereldwijde onderlinge afhankelijkheid, de nationale staat niet langer bij machte is de voorzieningen voor zijn burgers te garanderen. Staten zouden bijvoorbeeld aan handen en voeten gebonden zijn aan de grillen van de internationale kapitaalgroepen. Aan de andere kant zijn er problemen van wereldomspannende aard zoals klimaat, uitputting van de grondstoffen, migraties enzovoorts.

Daaruit leiden sommigen dan af dat het tijdperk van de nationale burger voorbij is en vervangen moet worden door een wereldburgerschap. Ik ga niet in op de waarde van dit argument, maar wil er wel op wijzen dat uit die internationale interdependentie niet logisch – noodzakelijk het einde van de nationale burgerstaat hoeft te volgen.

Het tweede argument is van morele aard en eveneens algemeen bekend: het is onaanvaardbaar dat mensen zich beperken tot solidariteit met de burgers van hun eigen land, als er elders in de wereld zoveel miserie is.  Een voorbeeld hiervan is de door Hans Achterhuis fel bekritiseerde Ted Honderich, die een moraal ontwikkelt op basis van de “humaniteit”. Honderich vindt dat wie zich in het Westen te buiten gaat aan overbodige consumptie, zich schuldig maakt aan bewust onthouden van middelen die bijvoorbeeld een Afrikaans kind van de hongerdood hadden kunnen redden[16]. Ook hier ga ik niet in op de argumentatie, die erg bedenkelijk is en bijvoorbeeld voorbijgaat aan de eveneens universele plicht tot menselijke zelfredzaamheid. Een ander voorbeeld is de bescherming van het milieu. Leven in een gezond milieu kan worden opgevat als een menselijk recht, en dat recht kan vanwege de aard van het probleem niet door een beleid dat zich tot de nationale staat beperkt worden gegarandeerd. En dus moet er een supranationaal ethos ontstaan, die door sommigen een burgerlijk karakter wordt aangemeten. Ook hier weer is het of-of verhaal uiteraard niet de geschikte aanpak, maar dat is niet wat Miller wenst te behandelen.

Kort samengevat: het empirische argument houdt vol dat effectieve zelfbeschikking alleen mogelijk is door een transnationaal burgerschap; het morele argument stelt dat dergelijke transnationale benadering wordt opgelegd vanuit onze morele verplichtingen.

De grote kritiek die Miller op deze posities geeft is dat ze beide tekortschieten op het vlak van de creatie van de grondvoorwaarden zelf van het burgerschap.

 

Wat kosmopolieten concreet voorstellen.

Miller onderscheidt drie grote denkbeelden.

Het eerste wat kosmopolieten voorstellen is het ontstaan van een kosmopolitische democratische wet. Dat zou dan een soort legaal kaderwerk moeten vormen waarbinnen conflicten onder staten kunnen aangepakt worden en dat ook geschikt is om individuen in staat te stellen zich teweer te stellen tegen hun eigen staat. Men moet daarbij denken aan instituties zoals het Europees Gerechtshof in Luxemburg.

Het tweede idee houdt in dat het democratische of republikeinse burgerschap – Miller gebruikt de beide termen door elkaar heen – op verschillende niveaus tegelijk wordt uitgeoefend, afhankelijk van de materie. Dat houdt in dat kiesomschrijvingen afhankelijk worden van de aard van het onderwerp: wanneer bijv. de havenproblematiek aan de orde zou zijn, zouden de bewoners van havengebieden zoals Antwerpen, Londen en Rotterdam om hun mening gevraagd worden. In andere kwesties zouden er dan weer andere kieskringen worden gevormd.

Het derde element is dat mensen zich als burgers van transnationale groepen zouden gedragen, zoals bijvoorbeeld milieugroeperingen. Dergelijke “burgers” kan men omschrijven als pelgrims, onderweg naar een planetaire maatschappij, waarvan zij de voorhoede vormen.

 

Millers kritiek op de idee van de supranationale democratische wet

In eerste instantie houdt deze idee alvast in dat staten hun onderlinge conflicten zouden beslechten door zich in te schakelen in het web van rechten en plichten van een transnationale wetgeving, zoals bijvoorbeeld uit de Verenigde Naties zou kunnen groeien. Millers antwoord is dat voor de slaagkansen hiervan geen enkel empirisch bewijs bestaat, omdat ook de Verenigde Naties een forum vormen, waar nationale belangen met elkaar botsen. Overigens rijst de vraag waarom niet-democratische staten zich door zo’n transnationale “wet” gebonden zouden weten. Voorbeeld kan de Arabische wereld zijn, die de westerse, op de Verlichting gebaseerde wetgeving  door de sharia vervangen wil zien. Niemand ziet hoe deze verplichtende transnationale wetgeving ooit tot stand zou kunnen komen.

Een voorbeeld moge de EU zijn, waarvan we inmiddels best wel weten dat het bestaan van deze instellingen de onderlinge spanningen tussen de staten helemaal niet wegneemt[17], evenmin als een Belgische wetgeving de spanningen tussen Vlamingen en Franstaligen wegneemt.

Dus, concludeert Miller, constateren we dat al deze zogeheten transnationale instituties op de eerste plaats fora zijn waar staten actief zijn. Er zijn daar nauwelijks individuele burgers te vinden.

Maar zelfs als burgers op het internationale forum actief zijn, bijvoorbeeld door een klacht bij het Europees hof van justitie, dan nog gaat het hier om een liberalistisch opgevat burgerschap omdat elke dimensie van wederkerigheid ontbreekt, en die is nu juist essentieel in het republikeins burgerschap. Dat soort burgerschap vereist engagement voor de hele gemeenschap als zodanig en gaat het verdedigen van persoonlijke belangen verre te boven.

Vervolgens vraagt Miller zich af waarom men de versterking van internationale instituties zou verkiezen boven de versterking van democratische staatsinstituties die zich voornemen de mensenrechten van de burgers te waarborgen. Als de staatsinstellingen de burger aan zijn trekken laten komen, hoeft die ingewikkelde en totnogtoe onbestaande transnationale constructie niet eens. Uiteindelijk zal een wetgeving die binnen een gedeelde nationale cultuur tot stand komt namelijk gemiddeld veel beter tegemoet komen aan de verlangens van de gemiddelde burger. Daarom zal het verplichtende karakter ervan feller zijn. De versterking van de door kosmopolieten gewenste internationale instituties heeft dus, volgens Miller, niet alleen geen of nauwelijks voordeel ten aanzien van de kwaliteit van het burgerschap, maar dreigt de kwaliteit van de wetgeving zelfs aan te tasten, omdat die geënt is op de verlangens van de hele planeet en dus niet beantwoordt aan de specifieke behoeften van de staatsburger.

Miller zegt daarom sceptisch te zijn tegenover een transnationale wetgeving als vehikel van burgerschap.

Millers kritiek op de ad-hoc omschrijvingen van het burgerschap

Zijn kritiek is op dit punt zo mogelijk nog harder. Dergelijk ad – hoc burgerschap vereist inderdaad het  instellen van steeds wisselende kiesomschrijvingen. Maar hoe gaat men zoiets realiseren? Ik zal laten zien wat Miller hier eigenlijk bedoelt. Onderstel dat er onder de Brabanders een beweging ontstaat die de vorming van een aparte Brabantse staat nastreeft. Als men een referendum wil organiseren om deze kwestie te beslechten, moet bepaald worden wie mag stemmen. En dan begint het. Mogen alle bewoners van wat vandaag Brabant heet stemmen, of alleen zij die er sinds langere tijd wonen? Want de voorstanders van een afscheiding van Brabant zullen argumenteren dat onlangs “geïmmigreerde” bewoners van Brabant de banden met hun oude provincie niet willen doorsnijden en dat hun oordeel daarom afbreuk zou kunnen doen van de rechten van de autochtone Brabanders. Nog lastiger wordt de zaak als de vraag rijst of ook de zuid-Brabanders mogen meedoen, dit is: de bevolking van de huidige Vlaamse provincies Antwerpen en Vlaams-Brabant. Want zowel historisch als dialectologisch horen die bij Nederlands Brabant. En waarom zouden de Noord-Brabanders het recht krijgen in een eigen staat te leven, en die andere Brabanders niet?

Een ander voorbeeld is het referendum over de vestigingsplaats van een nieuwe kerncentrale. Wie mag mee beslissen, gegeven het feit dat, zeker nà Fukoshima, duidelijk is geworden dat deze kwestie ook mensen kan aanbelangen die 300 km. verderop onder de wind wonen. Zullen de Nederlanders mee mogen beslissen als de Britten aan hun Noordzeekust een kerncentrale willen bouwen?

Er bestaat geen internationale instelling die kan omschrijven wie wel en wie niet aan het beslissingsproces mag deelnemen, zodat het telkens weer een gevecht of tenminste een getouwtrek wordt.

Maar Miller ziet nog een ander probleem. Waarom zo iemand die in het kader van zo’n ad hoc samengestelde kieskring zijn gedrag afstemmen op het belang van de gemeenschap als zodanig en zodoende de moraliteit in het maatschappelijke leven aanwezig stellen? Zullen de beslissingen in dergelijke omstandigheden niet eerder door persoonlijk belang zijn ingegeven, waardoor er van republikeins denken niet veel meer overblijft? Er is immers geen wederkerigheid in het spel, noch enig vertrouwen dat men bij een volgende gelegenheid door anderen in zijn persoonlijke verlangens tegemoet zal worden gekomen, omdat de volgende kiesomschrijving wellicht onvergelijkbaar zal zijn.

En zelfs als mensen dan toch in de heuglijke omstandigheid zouden zijn dat ze de anderen iets terug kunnen geven, dan komt dat omdat ze die republikeinse geest overgenomen hebben uit de nationale denkwereld.

 

Millers kritiek op het idee van de planetaire burgerlijke voorhoede

Miller vangt zijn kritiek aan met de ontleding van het woord pelgrim. Een pelgrim is iemand die onderweg is en daar waar hij op een bepaald ogenblik effectief vertoeft, is hij niet in zijn eigen thuis. Hij is de vreemde en zolang hij pelgrim is, blijft hij dat. Het hoeft geen betoog dat de pelgrimerende burger in lengte van eeuwen een grote uitzondering zal blijven. Dergelijk “burgerschap” vereist zo’n hoge standaarden, dat slechts een miniem deel van de bevolking deze standaard kan halen.

Het voorbeeld dat de protagonisten van deze voorhoedegedachte voor ogen staat is Greenpeace. De activisten van Greenpeace zijn volkomen onconventionele mensen, die zich laten leiden door een heel eigen, specifieke morele code, met daarin een eigen morele hiërarchie. Dergelijke mensen kunnen en zullen trachten anderen te overhalen hun mening te delen, maar dit is kennelijk geen republikeins burgerschap dat onderling overleg, het bijstellen van de eigen mening en het aanvaarden van sommige standpunten van de anderen veronderstelt. Ik zie het niet gebeuren dat Greenpeace-activisten afstand doen van hun eigen morele code, om deze meer in overeenstemming te brengen met de opvattingen van hun medeburgers.

Het voorbeeld van Greenpeace is wellicht niet het allerbeste, maar men kan zich voorstellen dat religieuze groeperingen anderen voor de keuze zullen stellen: zich bekeren of bestreden worden, als zich daartoe de kans zou voordoen. Dat is niet bepaald wat van een democratisch denkend burger verwacht mag worden.

 

Bedenkingen

 

Mijn eerste opmerking is dat het kennelijk zeer wel mogelijk is om zichzelf als sociaal-democraat te profileren en toch op te komen voor een republikeinse vorm van nationalisme. Meer nog zelfs: David Miller verwerpt de etnische basis van onze moderne samenlevingen niet, maar aanvaardt ze en tracht ze haar waarde te geven. Miller is daarmee niet de enige socialist die geen moeite blijkt te hebben met het nationale feit. Ten onzent geldt hetzelfde voor Ludo Abicht maar ook de overleden Antoon Roossens, was een overtuigd Vlaamsnationalist. Ook in het buitenland vindt men deze voor sommigen onbegrijpelijke combinatie. Voor Marx was nationalisme een vervalsing van het klassenbewustzijn, maar iemand als Antonio Gramsci was het met Marx’ stelling daarover oneens. Integendeel was zijn mening dat de revolutie totaal moest zijn en de héle maatschappij moest betreffen. Een simpel vervangen van de ene klasse door de andere was voor Gramsci onvoldoende[18]. Daarom wilde hij ook dat de arbeidersklasse haar eigen intellectuele bovenlaag zou vormen, wat betekent: een nieuwe klasse binnen een bestaande klasse. Dat moet een vloek zijn voor wie de klassenloze maatschappij nastreeft. Maar door zo te denken, streefde Gramsci veeleer naar een totale vernieuwing die de weg van een republikeinse maatschappij op zou gaan.

Hij volgende daarbij overigens het spoor van de man van het Italiaanse Risorgimento, Giuseppi Mazzini, die voor Gramsci een voorbeeld was.

Deze enkele voorbeelden mogen volstaan dat een socialist die het belang van de héle samenleving op het oog heeft, de nationale ontvoogding best mee kan nemen. Men is niet ontvoogd als men niet ook nationaal ontvoogd is. Het zou vele socialisten van onze dagen aan het denken moeten zetten.

Mijn tweede opmerking betreft de discussie over de inburgering. Dat is een moeilijk vraagstuk, maar in het algemeen staat inburgering voor het ingroeien in de waarden en culturele normen van een concrete gemeenschap door immigranten die afkomstig zijn uit andere culturele kaders. Dat is moeilijke dan men denkt, want het vereist dat immigranten alvast op den duur ook de existentiële posities van hun nieuwe gemeenschap gaan overnemen. Vooreerst echter horen immigranten de taal te leren, omdat het maatschappelijk debat, waaraan ze als republikeinse burgers geacht worden volop deel te nemen, voor hen anders volslagen ontoegankelijk blijft. Zonder talenkennis blijven het outsiders. Maar burgerschap vereist dus nog meer. Burgerschap kan pas openbloeien in een sfeer van onderling vertrouwen onder alle burgers: het besef dat wie nu een inspanning doet, in de toekomst op wederkerigheid mag rekenen. Dat vertrouwen moet verdiend worden. Vertrouwen moet men waardig zijn.  Teveel zijn immigranten geassocieerd met de criminele of tenminste de ontvangende sfeer – al wordt deze associatie door sommige zeer rechtse politici bewust onderhouden. Als immigranten geen moeite blijken te doen om zich te integreren en, in ons geval Vlaming te worden met de Vlamingen of Nederlander met de Nederlanders, kan zo’n sfeer van onderling vertrouwen onmogelijk tot stand komen. Het is dus verkeerd de schuld telkens weer op de autochtone bevolking te leggen, zoals al te vaak gebeurt en trouwens ook feitelijk gepraktiseerd wordt door bijvoorbeeld het Brusselse centrum voor gelijkheid van kansen. De bestaande wetgeving neigt ertoe de autochtoon te stigmatiseren als kandidaat-racist. Maar het is niet de autochtoon die zijn originele nationaliteit moet opgeven, maar wel degelijk de immigrant, die immers zelf en welbewust beslist heeft zijn land achter zich te laten. Men mag verwachten dat hij de consequenties van die beslissing ook werkelijk neemt.

Er is nog meer.

Burgerschap – althans de republikeinse vorm ervan – vereist een vorm van onbaatzuchtige inzet voor de belangen van de gemeenschap als geheel. Het moge in deze harde, door de EU bevorderde liberalistische tijd naïef lijken, maar zonder die onbaatzuchtigheid blijven we steken in de koopmansstaat. Van de immigrant – maar dus ook de van autochtoon – mag worden verwacht dat hij of zij zich inzet voor de ontwikkeling van wat nu voortaan zijn land is geworden. Desondanks klinken er afkeurende geluiden op – nog wel vanuit dat genoemde Centrum voor gelijkheid van kansen – als een Vlaams minister de Roma verplicht op de weg van de inburgering wil zetten.

Mijn derde punt betreft het kosmopolitisme. Hoewel dat van alle tijden is, bezit het tegenwoordig een grote aantrekkingskracht. Miller zelf heeft voldoende geargumenteerd om met gegronde redenen vraagtekens achter die moderne kosmopolitische droom te plaatsen. Miller verwerpt vanzelfsprekend de wereldwijde verantwoordelijkheid niet, maar is van oordeel dat die van onderen op moet groeien.  Die opvatting werd hem niet altijd in evenveel dank afgenomen. zoals blijkt uit de geschriften van Helder de Schutter en Ronald Tinnevelt[19] en Robert van de Veen[20]. Toch wordt Miller als een internationale autoriteit beschouwd en is het vooralsnog niet gelukt om zijn argumenten in hun geheel van tafel te vegen. Het ziet er dus naar uit dat vooraanstaande studaxen van het vraagstuk van de wereldwijde verantwoordelijkheid zoals Miller in ieder geval geen naïeve houding willen aannemen. Ze willen het nationale feit niet wegvegen ten voordele van iets planetairs, dat niemand op dit ogenblik nader weet te omschrijven. Miller kiest voor een pragmatische benadering, getuige ook zijn veelvuldig beroep op de empirie.

Hoewel hij dat niet zo zegt, roept zijn formulering van het kosmopolitisme toch de idee op van een geloof in een utopische, toekomstige wereldwijde samenleving, waaruit alle spanningen die we thans in de hele wereld zien, voorgoed zouden verdwenen zijn. Miller laat, meen ik, goed zien dat dergelijke naïeve progressistische eindtijdopvatting op z’n zachtst bijgestuurd moet worden.

Mijn vierde punt betreft Europa. Als Miller ook maar gedeeltelijk gelijk heeft, dan is de euronationalistische slagzin over een Europa als een ever closer union zonder meer nonsens. Niet alleen schuilt achter deze ever closer union-droom de hoger genoemde progressistische en niet vol te houden eindtijdillusie, maar ze houdt geen rekening met de realiteit. Het is bekend dat vele europagezinden het nationaliteitsprincipe zelf willen uitwissen. Ze zijn nog steeds van oordeel dat het nationalisme de oorsprong van de laatste Wereldoorlog was. Niet alleen is dat volstrekt onjuist, omdat Hitler geen hoge pet op had van het nationalisme, dat immers zijn imperiale dromen dwars kon zitten[21], maar omdat Hitler een nieuw, superieur mensenras wilde kweken en daarvoor het kleinburgerlijke nationalisme wilde overschrijden[22]. Maar de republikeins denkende nationalisten zoals Miller bevinden zich niettemin in zeer goed gezelschap als ze (ook Europese) kosmopolitische dromen afwijzen.

Ik geef drie namen.

De eerste is deze van Hannah Arendt. Deze Joodse bannelinge wijdt in haar enorme werk The Origins of Totalitarianism een heel hoofdstuk aan de noodzaak van het behoud van de naties. De titel van het hoofdstuk laat aan duidelijkheid niets te wensen over: “The decline of the Nation-State and the End of the Rights of Man.”[23] Europanationalisten moeten zich afvragen of het uitwissen van naties niet lijkt op een heruitgave van de Nazi-operaties. Ik ga daar niet verder op in, want ik vind dat deze uitspraak hard genoeg klinkt[24].

Mijn tweede naam is deze van Jean Améry. Deze gevangene van de Gestapo, gefolterd in het fort van Breendonk, in het Vlaamse Klein-Brabant,  komt in zijn Schuld en boete voorbij uitdrukkelijk op voor het recht op het bezit van een eigen, concrete natie. “ Bij de half-joodse Oostenrijkse emigrant Gorz ontdek je een jachtige zoektocht naar identiteit, waarachter niets anders schuilgaat dat het verlangen ergens wortel te schieten – iets waarvan de ander zich trots en mannelijk had bevrijd. Je moet dus een thuisland bezitten om het niet langer nodig te hebben(..)[25]

Mijn derde naam is deze van Alain Finkielkraut. Uit zijn Comment peut-on être croate? zal ik slechts één korte zin citeren, die mooi de grondideeën van iemand als David Miller illustreert – al denk ik niet dat deze laatste deze tekst van Finkielkraut kent: “ (…) il n’est pas de réponse plus belle ni plus juste que ces quelques lignes de Vues sur l’ Europe, le livre écrit par André Suarez dans les sombres temps des années trente pour dénoncér le danger nazi: “ Je dirai la grandeur des petites nations. Elles seules sont  à l’ échelle de ‘l homme. Les gros empires ne sont qu’ à l’ échelle de l’ espèce. Les petites nations ont créé la cité, la morale et l’ individu”[26]

Deze woorden zijn, me dunkt, duidelijk genoeg.

 

Mijn algemeen besluit kan kort zijn.

 

Met David Miller hebben we iemand die de nationalist van vandaag kan bijstaan in het debat met de andersdenkenden. Mensen die nationale identiteit een plaats willen geven – “nationalisten” – vinden bij de gematigd-nationalistische Miller kruit voor hun geschut. Zo kan Miller het separatisme aanvaarden, doch slechts nadat de andere mogelijkheden zijn uitgeput. Dat is een positie die door de grote meerderheid van de nationalisten in Vlaanderen wordt ingenomen.

Desondanks ligt zelfs die gematigde vorm van nationalisme in Vlaanderen onder zwaar links vuur.

In Nederland is de situatie de laatste jaren verbeterd. Daar is het weer normaal op te komen voor zoiets als nationale identiteit, al zal de modale Nederlander nog steeds gruwen van het woord ‘nationalisme’.

In Vlaanderen ligt de zaak helaas veel minder fraai-ogend. Er heerst in Vlaanderen een verziekte politieke cultuur, waarin iedereen die het aandurft op te komen voor de Vlaamse nationale identiteit meteen kop van Jut is. Nadat eerst het Vlaams Blok, mede door eigen schuld weliswaar, in een heus ‘cordon sanitaire’ werd opgesloten, beschimpt een schare zichzelf progressief noemende hemelbestormers nu zowat elk initiatief dat door NVA-bestuurders wordt genomen. Zelfs een maatregel die nota bene voordien al door een socialistisch burgemeester – sinds januari 2013 vervangen door een burgemeester van NVA-strekking – werd genomen en nu dus door een NVA-wethouder ( “schepen”) wordt uitgevoerd, is voorwerp van een wekenlang durende mediumhetze tegen de partij.

Nochtans komt deze partij op voor niets anders dan wat Miller ons voorhoudt, Miller, die zichzelf nota bene socialist noemt.

Ik geloof niet dat het alleen maar om kwaadaardigheid gaat. Ik ga er integendeel maar van uit dat de zichzelf progressief noemende “elite” in haar wetenschappelijke ontwikkeling gewoon wat achterloopt.

De vraag is of dat een voldoende verontschuldiging is.

Als ze zich namelijk wat minder in het eigen Grote Gelijk had opgesloten, en bijvoorbeeld naar de buitenwereld zou hebben geblikt, zo’n 200 kilometer westwaarts, over het Kanaal, dan zou ze zélf David Miller ontdekt hebben en was dit essay niet nodig geweest.

Ik laat het aan de lezer over om de hieruit oprijzende bedenkingen te maken.

 

Olen 15 maart 2013

 


[1] David Miller. On Nationality. Clarendon Press, Oxford, 2009.

[2] David Miller. Citizenship and National Identity.  Polity Press, 2005.

[3] Ralf Bodelier. Intellectuelen: verdiep je in het kosmopolitisme. Verwerpen kan nog altijd. In Civis Mundi, januari 2012.

[4] Enkele namen uit de Nederlanden: Patrick Stouthuysen in de bundel  Politieke ideologieën in Vlaanderen, onder de redactie van Sanders en Devos, Standaard uitgeverij 2008.  P. Cliteur en G. Van der List (red.): Filosofen van het hedendaags liberalisme. Kok Agora, 1990. Jan van Putten besteedt wat aandacht aan het liberalisme zin zijn Politiek. Een realistische visie. Aula, 1994 en hetzelfde doen Herman van Gunsteren en Grahame Lock in hun Politieke theorieën. Samson,  1977. Ook Eurocommissaris De Gucht meent zijn duit in het zakje te moeten doen in zijn Vrijheid. Liberalisme in tijden van cholera. De Bezige Bij, 2012. Naast hem staan mensen als de veelvuldig gelauwerde Frits Bolkestein. Deze schreef onder de titel Burgerschap en democratie een opmerkelijk stuk tegen de directe democratie. Het stuk is te vinden in zijn bundel Boren in hard hout. Prometheus, 1998, blz. 13 e.v. En dan zien we uiteraard de eindeloos lange rij veelal Britse filosofen uit de achttiende eeuw over het hoofd: John Locke, Adam Smith, J.S.Mill en zovele anderen, waarbij de als “liberaal” geklasseerde economen uit de twintigste eeuw zoals Hayek niet eens worden meegerekend.

[5] John Rawls. Een theorie van rechtvaardigheid, Nederlandse vertaling, Lemniscaat, 2006, blz. 387.

[6] Zie David Miller in On Nationality, o.c., blz. 193 -194.

[7] Anthony Smith. National Identity. Penguin, 1991.

[8] Etniciteit mag dus niet verward worden  met een zgn. Blut und Bodentheorie.

[9] Mircea Eliade heeft hierover interessante inzichten neergeschreven in zijn De mythe van de eeuwige terugkeer. Het boek werd uitgegeven bij Paul Brand in Hilversum in 1964 en is een vertaling van de oorspronkelijke Franse versie. Leerzaam is ook: Joseph Campbell. Mens, mythe en metafoor. (Vertaald uit het Engels) Contact, 1991. Niet helemaal in dezelfde orde maar toch verhelderend: Luc Ferry. Beginnen met mythologie. Uit het Frans vertaald. Arbeiderspers, 2010. De moeite is ook het al wat oudere boek van C.J. Schuurman. Stem uit de diepte. Ank-Hermes, 1976. Over de rol van initiatie in de gemeenschap en dus het toekennen van een ‘oorsprong’: Mircea Eliade. Initiaties, riten, geheime genootschappen. Uit het Frans vertaald.  Servire, 1979.

[10]The confusion of nationality with ethnicity is more understandable, because here we are dealing with phenomena that are indeed of the same general type. Both nations and ethnic groups are bodies of people bound together by comon cultural characteristics and mutual recognition; moreover, there is no sharp dividing line between them. Let us say, again somewhat stipulatively that an ethnic group is a community formed by common descent and sharing cultural  features (language, religion, etc.) that mark it off from neigbouring communities.” Miller, On Nationality, o.c., blz. 19.

[11] Ernest Gellner, Naties en natonalisme. Nederlandse vertaling. Wereldbibliotheek, 1994.

[12] Benedict Anderson. Imagined Communities. Verso, 2006.

[13] Op deze wijze uitgedrukt zal Millers stelling door andere auteurs worden betwist. Met name auteurs als Smith en Hutchinson zullen meer klemtoon leggen op de continue doorwerking van etnisch-symbolische elementen in de nationale identiteit en de maakbaarheid ervan relativeren.

[14] Ik ga hier niet in om Millers onderscheid tussen de Duitse en de Franse staatsopvatting, die naar mijn oordeel slechts in schijn van elkaar verschillen. Ik verwerp dus ook de positie van Hans Kohn, die een onderscheid meende te moeten maken tussen het Oosterse (Duitse – etnische) en westerse (Franse – civiele) nationalisme. Ik steun me op de samenvatting van Kohns theorie in U. Ozkirimly, Theories of Nationalism. Palgrave, 201, blz. 35 e.v.

[15] Het gaat om slechts sommige vormen van anarchisme. Het individualistisch anarchisme van Max Stirner bijvoorbeeld hoort hier niet bij.

[16] Hans Achterhuis. Met alle geweld. Lemniscaat, 2008, blz. 202 e.v.

[17] De Luxemburger Juncker waarschuwde in maart 2013 voor nieuwe oorlogen in Europa.

[18] Giuseppi Fiori. Antonio Gramsci. Nederlandse vertaling. Het wereldvenster, 1981. Blz. 302.

[19] Helder De Schutter& Ronald Tinnevelt. David Miller’s theorie of global justice. In: Critical review of international social en political philosophy, volume 11, issue 4, blz. 369 – 381.

[20] Robert van de Veen. Reasonable partiality for compatriots and the global responsibility gap. In: Critical review of international social en political philosopy, volume 11, issue 4, blz. 413 – 432.

[21] Zie Hermann Rausching. Gesprekken met Hitler. Nederlandse vertaling. De Prom, 2003, passim.

[22] Adolf Hitler. Mijn Kamp. Nederlandse vertaling. Europaboek, 1982: In deze moderne staat, waar, naar de mening van zijn aanhangers, rust en orde heersen, in deze dappere burgerlijk-nationale wereld is het dus een misdaad om de voortplantingsmogelijkheid van syphilislijders, tuberculose-patiënten, erfelijk belasten, mismaakten en ezels tegen te gaan, maar de praktische vernietiging van de voortplantingsmogelijkheid bij miljoenen van de allerbesten wordt niet als een misdrijf beschouwd (..).” Blz. 494.

[23] Hannah Arendt. The Origins of totalitarianism. A Harvest book. 1976, blz. 267 – 302.

[24] Het past hier het interessante boek van Thierry Baudet in herinnering te brengen: De aanval op de natiestaat. Bert Bakker, 2012. Hoewel Baudet nergens naar Miller verwijst – hij kent hem misschien niet – zijn beider redeneringen op vele punten gelijklopend.

[25] Jean Améry. Schuld en boete voorbij. Atlas, 2000, (Nederlandse vertaling), blz. 90.

[26] Alain Finkielkraut. Comment peut-on être croate? Gallimard, 1992, blz. 22.

 

Een nieuwe planetair-regionale werkelijkheid?

Leven we in een spiltijd, zoals de Duitse filosoof Peter Sloterdijk zegt? Is het waar dat de wereldwijde communicatiemogelijkheden een synchronisatie in het menselijk denken en voelen heeft veroorzaakt en daarom de mensheid als begrip aan een feitelijke werkelijkheid begint te beantwoorden? Is het juist dat er iets van universaliteit groeit?

 

Er is, dunkt ons, wel iets van aan. De kernramp in Japan beroert ons in West-Europa misschien niet zo sterk als in Japan zelf, maar ze zet er ons toch toe aan zogeheten ‘stresstests’ op de bestaande kerncentrales toe te passen. Er ontstaat dus een zekere synchroniciteit en dat moet op den duur vérreikende consequenties hebben.

Toch zegt Sloterdijk ook nog iets anders. Het is een eenvoudige, korte uitspraak en velen zal ze ontgaan zijn, maar ze heeft direct te maken met het verhaal van wat hier dan maar planetarisatie moet heten. Ze gaat over het gebruik van het Engels. Dat is voor niet-moedertaalsprekers slechts zoals een muntstuk, maar geen ‘taal’. Een taal is namelijk drager van betekenissen, van culturele bagage en sinds Frans de Waal is het duidelijk dat cultuur echt veel en veel meer betekent dan Joke Schauvlieghe zelfs maar bevroedt. Chimpansees hebben een cultuur, daar is geen discussie over mogelijk. Ze trekken ten oorlog – want het zijn territoriale dieren, net als mensen. In lange slierten, kort achter elkaar aanlopend, trekken ze op naar het gebied van de vijand. Ze doen dat zonder veel misbaar te maken, want de vijand moet bij verrassing overvallen worden. Naarmate ze de grens van hun territorium naderen, worden de colonnes stiller en  beginnen ze te vertragen. De spanning stijgt. Voorzichtig naderen ze het vijandelijk gebied. Verkenners worden uitgestuurd. Die komen dan kort daarop terug met de kennelijk gewenste informatie, waarna overleg volgt. En dan stormen ze allemaal tegelijk, woest krijsend en voorzien van passende wapens zoals stenen en stokken, op de nietsvermoedende vijand af.

Is dat cultuur? Ja hoor, dat is cultuur! Het is dat, wat komt bovenop de natuur. En hemel: wat is de grens tussen het chimpanseegedrag en de menselijke doenwijze toch smal!

Waarmee, naar men mag hopen, iedereen aan kan voelen wat ‘cultuur’ écht betekent – echt wel meer dan wat onnozel gekwezel van figuren als De Bauw en co.

Welnu: taal is de dus de vergaarbak waar je deze cultuur in opgelost vindt. Je draagt de inhoud van die vergaarbak niet over door er enkele muntjes in te dopen die dan vervolgens aan iemand anders door te geven. Er blijft wel iets van de cultuur aan de muntjes kleven, maar de cultuur? Neen, die heb je niet te pakken met een communicatiesysteem alleen maar.

Wat betekent dit nu voor de wereld van de universaliteit waarover zovele Verlichters droomden?

Dat het niet volstaat om te verklaren dat men universeel georiënteerd is, om dat ook werkelijk te zijn. Dat is immers net hetzelfde als geloven dat je met het hanteren van een muntstukje, dat je in verschillende culturele vergaarbakken hebt gedoopt, tegelijk universeel of, straffer nog: multicultureel, bent geworden en dus het tijdperk van het enge monoculturalisme achter je hebt gelaten.

Als Sloterdijk gelijk heeft, dan wordt er boven over de nationale culturen een spinnenweb van relaties en verbanden geweven. Dat weefsel vervangt de nationale culturele vergaarbakken evenwel niet. Het put er weliswaar uit – ook het internationale komt niet uit de lucht vallen -, doch schept een nieuwe, bijkomende orde met planetaire dimensies.

En dat nu is een interessante ontwikkeling en men moet hopen dat ze zich ten volle kan ontwikkelen alvorens een of andere gek een thermonucleaire apocalyps in gang zet.

Als het lukt, ontstaat inderdaad een echte nieuwe wereldorde. Niet een die drijft op de opvattingen van de dominante staat van dat ogenblik of overeenkomt met de economische belangen van de machtigste groep, maar een heus overkoepelend weefsel, waaraan iedereen niet anders kan dan meewerken.

Dat schept totaal nieuwe politieke en staatkundige vergezichten. Want terwijl een hecht internationaal weefsel vormt krijgt en zich op planetaire schaal begint bezig te houden met planetaire problemen, zijn de verschillende onderscheiden culturele vergaarbakken daar nog steeds, even levendig als altijd. Ze vormen nog altijd de bron van levenservaringen en bepalen nog steeds de identiteit van de mensen die uit die bak drinken. Hun kijk op de wereld wordt nog steeds door het deelgenootschap aan de culturele groep bepaald.

En dus krijg je een wereld van cultuurstaten, maar dan cultuur opgevat niet in zijn smalle, uitgebeende betekenis, maar in zijn levensechte, volle betekenis.

Wie, zoals schrijver dezes, nogal wat wortels heeft in het bedrijfsleven, herkent hier iets, dat in de wereld van het bedrijfsleven haast evangelie is: ‘los problemen daar op waar ze horen!’ Laat ze niet uitdeinen en verplaats ze niet. Doe dat niet alleen omdat je de problemen zo klein mogelijk moet houden – natuurlijk is dat zo -, maar omdat ze alleen begrepen kunnen worden als men ze plaatst in hun natuurlijke setting. Organisatie volgt de werkelijkheid. Niet omgekeerd. Want je kunt de werkelijkheid niet zomaar creëren. Zij is namelijk veel te weerbarstig. Verstandige managers weten dat.

Deze week staat er in De Zondag een interview afgedrukt met Steven Vanackere, minister van buitenlandse zaken van de staat Belgique. Hij heeft het over Europa, want dat ‘leeft’ niet. Je moet het zijn tijd geven, oreert de heer Vanackere.

Met permissie, maar mensen als Vanackere draaien de dingen om. Ze poneren eerst een staatkundig rijk en modelleren vervolgens mens, volk en cultuur naar dat rijk. Zo is het vergaan met La Belgique – zij het niet zo succesvol-, met Frankrijk, zoals ook de heer Rocard onlangs nog zei, en zo willen nog steeds sommigen het laten verlopen met Europa. Steeds weer datzelfde: een Nieuwe Wereld uit het Niets scheppen, in plaats van staatkundige organisatie op de werkelijkheid te laten aansluiten. 

Typisch voor de dromers van de Nieuwe Revolutie.

Alleen: het werkt niet.

En het is ook niet nodig, want de werkelijkheid zal zich wel aan ons tonen. Die werkelijkheid zal planetair-regionaal zijn.

Als “ze” dan intussen maar alweer niet iets gecreëerd hebben, dat dwars op de eisen van die nieuwe werkelijkheid zit.

 

Jaak Peeters

Mei 2011

De symobliek van De Grens

Nationalisten over democratie

De oerhorde

De mens is een denkend, cultuurmakend en belevend wezen. Volgens verschillende schrijvers is deze mens het product van de zogeheten ‘oerhorde’ (1). Zo schrijft Peter Sloterdijk in zijn boekje In hetzelfde schuitje: «… als hordewezens zijn mensen eerst en vooral leden van een wezensorde die, om met Plato te spreken, op een hogere trap van de werkelijkheid staat dan haar individuele leden.» (2) Ook Sigmund Freud spreekt herhaaldelijk in deze zin. In de oosterse geestelijke wereld wordt de verbondenheid met volk, natie, familie en tradities als een vanzelfsprekend onderdeel van de persoonlijkheid opgevat. Dat is belangrijker dan men vaak aanneemt. Want het opvatten van de menselijke persoonlijkheid als principieel verbonden en in zijn wezen opgebouwd uit de elementen «buiten hem» is on-westers. Westerlingen kennen én erkennen in de menselijke persoonlijkheid slechts een beperkt aantal vermogens, waarmee indrukken uit de buitenwereld worden opgevangen: de vijf stoffelijke zintuigen en het verstand dat deze indrukken verwerkt en ordent. Hierop berust in grote mate het westerse aanvoelen (3). Het oosterse aanvoelen erkent naast de bovengenoemde vermogens nog tientallen andere vermogens in de menselijke persoonlijkheid. Een belangrijke groep vermogens zijn de zogenaamde ‘grote chakra’s’. Dat zijn zeven geestelijke zintuigen die op een rechte lijn in het menselijk lichaam gelegen zijn, van de onderbuik tot de hoofdkruin.

Continue Reading…

Dierbaar België

De VVB heeft ooit een boekje uitgegeven dat een glashelder overzicht bevatte van de argumenten voor het behoud van de Belgische staat. Dat boekje was leeg… Dat is leuk, maar is dat wel de werkelijkheid? Zijn er geen argumenten om België te behouden? Anders zouden de Franstaligen toch geen reden hebben voor hun afwijzend standpunt tegenover elke federalisering?

Continue Reading…

Het belgicisme is een dodelijk gif

In een column van de extreem-liberale “denktank” Liberales trekt ene Matthias De Clercq—alles netjes op z’n Belgisch met een hoofdletter, jawel—van leer tegen “het nationalisme”. Hij doet dat op zo’n onbeschofte manier, dat een antwoord hierop niet kan uitblijven. Zijn tekst bulkt van de scheldwoorden: “gebrul en zwaaiende leeuwenvlaggen”, “provincialisme”, “mediocriteit”, “slachtofferisme”, “bruut nationalisme” en dat soort lieflijkheden meer. Ik kan Matthias helpen. Er bestaat een heus webwoordenboek voor synoniemen: www.synoniemen.net. Daar vindt hij zeker zijn gading, want naar de bitterheid van de gal die hij uitspuwt te oordelen, zal hij nog héél veel scheldwoorden nodig hebben om zijn wrok uit te braken.

Continue Reading…

Democratie en kwaliteit

Met enige vereenvoudiging kan men de politiek geïnteresseerden indelen in democraten en mensen die op zijn zachtst gezegd opmerkingen hebben over de democratie. In deze bijdrage wil ik deze indeling nader bespreken. Ik wil aangeven dat deze simpele dichotomie een oververeenvoudiging is, zoals men gelijk kan aanvoelen. Belangrijker is evenwel dat deze tweedeling mensen op een verkeerd been zet. Mijn stelling is dat ook dit uiterst belangrijke en tegelijk ontzettend ingewikkelde probleem slechts op een zinvolle wijze kan benaderd worden, als daarbij uitgegaan wordt van de echte filosofische houding, zoals wij die in Doorstroming propageren: oog voor wat ons ontgaat. Of, met de woorden van Otto Duijntjes: “een onuitputtelijke waarheid”.

Continue Reading…