Met enige vereenvoudiging kan men de politiek geïnteresseerden indelen in democraten en mensen die op zijn zachtst gezegd opmerkingen hebben over de democratie. In deze bijdrage wil ik deze indeling nader bespreken. Ik wil aangeven dat deze simpele dichotomie een oververeenvoudiging is, zoals men gelijk kan aanvoelen. Belangrijker is evenwel dat deze tweedeling mensen op een verkeerd been zet. Mijn stelling is dat ook dit uiterst belangrijke en tegelijk ontzettend ingewikkelde probleem slechts op een zinvolle wijze kan benaderd worden, als daarbij uitgegaan wordt van de echte filosofische houding, zoals wij die in Doorstroming propageren: oog voor wat ons ontgaat. Of, met de woorden van Otto Duijntjes: “een onuitputtelijke waarheid”.
Voor en tegen
De klassieke tegenwerping tegen ‘de democratie’ luidt dat daardoor de onbekwaamheid en de onbenulligheid meer ruimte krijgen dan hun toekomt. Ja, zelfs dat de voornaamheid en de bekwaamheid door de massale overvloed aan onbenulligheid ondergesneeuwd raakt. Beroemd is de uitspraak van Alexis de Tocqueville: “Ik zie dan voor me een ontelbare massa van in alle opzichten gelijke mensen, die heel egocentrisch bezig zijn met het rusteloos najagen van de onbeduidende, burgerlijke genoegens waar zij hun hart op gezet hebben”. En voorts: “Liever zou ik zien, dat zij er een beetje meer op uit waren het ontstaan van een werkelijk groot type mens in de hand te werken”.
De Tocqueville spreekt hier over de bestuurders. En inderdaad, wie rondom zich kijkt, raakt verstoord door de onbenulligheid, de onbeduidendheid die alleen maar samen kan gaan met onbekwaamheid en beperktheid.
Neem nu de landinrichting in Vlaanderen. Al in de jaren vijftig van de vorige eeuw (!) wezen specialisten erop dat men moest ophouden met de kortzichtige gewoonte van de lintbebouwing. Deze lintbebouwing maakt van Vlaanderen niet alleen het lelijkste land ter wereld, maar tegelijk is deze lintbebouwing oorzaak van de toename van een aantal maatschappelijke kwalen van vandaag. Zo is er een stokkend verkeer. Omdat er overal huizen werden gebouwd, moet er ook overal wegenis zijn, en dus moeten mensen ook overal hun inrit op kunnen rijden. Daardoor stokt het verkeer op die plaats. Op een gelijkaardige wijze speelt overal de radio – meestal veel te hard – zodat er overal lawaai opklinkt en mensen nergens nog echt rust vinden. Overal wordt er afgewassen en komen fosfaten in de bodem terecht. Overal besproeien mensen hun moestuintjes met pesticiden, zodat de grond overal vervuild raakt.
De laatste jaren is een andere ‘mode’ van hetzelfde slag opgedoken: elke burgemeester wil zijn eigen, gemeentelijk industrieterreintje. Zelfs de meest onooglijke dorpen achten het hun plicht goede, kostbare landbouwgrond te verwoesten, er industrieën op te vestigen die veel te veel vierkante meter per tewerkgesteld personeelslid opsouperen en die vanzelfsprekend toegang tot de grote weg moeten krijgen, zodat vrachtwagens aan en af kunnen rijden, met als gevolg dat de omwonenden ‘s morgens om vijf uur door overladen vrachtwagens uit hun bed worden gedenderd. Het gevolg is een algemene verhoging van het stressniveau, een hogere algemene geluidsoverlast, gespannen mensen en meer nog van die zwarigheden.
Hoe komt het dat ondanks alle waarschuwingen en oproepen de gemiddelde bestuurder in het land doorgaat met het doen van wat manifest verkeerd is? Het antwoord ligt in één simpel woordje: de algemeen heersende middelmatigheid, waardoor bestuurders aan de praat komen, die niet alleen niet uit zijn op het ontstaan van een waarlijk groots type mens, maar zich integendeel mee laten voeren door de wensen van de ontelbare massa lieden die egocentrisch bezig zijn met hun eigen onbeduidende besognes.
De klacht van de critici van de democratie is dus dat de democratie afgestemd is op de middelmaat en op de zorgen van diezelfde middelmatige mens.
De voorstanders van de democratie voeren aan dat precies de zeggenschap van de massa van middelmatigen behoedt voor avonturen. Meer zelfs, deze middelmatigheid vlakt de amplitude van extreme politieke of maatschappelijke bewegingen af, omdat hun extremisme (de term wordt hier gebruikt zonder enig moreel oordeel) afschampt op de onwil, het onvermogen, het gebrek aan durf van de grote massa.
De voorstanders van de democratie voeren voorts aan dat de democratie de beste waarborg is tegen het immobilisme van leidende klassen, die immers hun eigen materiële, politieke en maatschappelijke belangen willen in stand houden. Bovendien, zo stellen de voorstanders van de democratie, moet men ervan uitgaan dat mensen gelijk zijn, of ten minste gelijke rechten bezitten en derhalve de kans moeten krijgen zich te bemoeien met alle onderwerpen die hen interesseren. Als historische antecedenten voor hun gelijk voeren zij vooreerst het democratische verzet tegen een vastgeroest ‘ancien régime’ aan en, daarop volgend, de sociale strijd. In beide gevallen, zo wordt gesteld, was het gewenst om de voorrechten van de heersende groepen te breken, uit naam van de menselijkheid en de fatsoenlijke verdeling van de goederen en hulpmiddelen van de aarde. Dit verhaal horen we hedentendage in het discours van de ontwikkelingshulp en de anti-globalisatiebeweging.
Het lijkt er sterk op dat de voorstanders van deze strekking thans het politieke laken naar hun kant hebben getrokken, getuige de vermeende algemene geldigheid van de zogeheten verklaring van de rechten van de mens.
Nood aan onbevangenheid
De beide groepen verdedigen vanzelfsprekend legitieme standpunten. Het klopt zeker dat teveel van onze medeburgers egoïstisch bezig zijn met hun eigen, kleine genoegens. Het klopt evenzeer dat te veel van onze bestuurders bijlange na het gehalte niet bezitten dat men in dit soort functies zou mogen verwachten. Het is evenzeer juist dat zelfs het onderwijs te veel is afgestemd op de middelmatigheid, waarbij de intelligentste individuen hun ontwikkeling moeten inleveren ten voordele van de minder bekwamen.
Aan de andere kant kan de democratische beweging een reeks enorme verdiensten op haar conto schrijven. Als zij de sociale strijd niet had gevoerd, dan waren we nog gezegend met kinderarbeid. Dan was er nog steeds geen algemeen stemrecht, noch enige vorm van vrouwenemancipatie en dan zou het kolonialisme nog altijd hoogtij vieren en zouden vorsten van het slag van ‘Léopold Deux de Belgique’ nog steeds handen laten afhakken, als hun slaven naar hun zin niet hard genoeg zouden hebben gezwoegd.
Wie de dingen zo bekijkt, vermoedt dat de beide strekkingen een stuk van de werkelijkheid te pakken hebben en moet veronderstellen dat de werkelijkheid zo complex is – althans voor onze menselijke geesten – dat tegenstrijdige stellingnamen hun grond vinden in diezelfde werkelijkheid.
In Doorstroming nu gaan we uit van een principiële complexiteit van de werkelijkheid en van de natuur van de mens. We gaan ervan uit dat alles wat voor mensen toegankelijk is, meteen ook ‘des mensen’ kan wezen. De hele werkelijkheid, voor zover die voor ons kenbaar is, gaat ons aan, de ene wat minder, de andere dan weer wat meer. Maar we erkennen tegelijk ook de standpuntelijkheid van de mens. Wijlen Bernard Delfgaauw schreef eens: “Als je de Martinitoren op de markt van Groningen bekijkt, dan zie je maar één kant. Nochtans heeft die toren wel degelijk vier kanten, maar die zie je niet. Zo is het ook met onze waarneming van de werkelijkheid: wij bezien de werkelijkheid altijd vanuit ons gezichtspunt”.
Dat zijn wijze woorden. Ze wijzen op de beperktheid van de mens, zelfs van de meest bekwamen. Zij wijzen ook naar een morele houding: als het ons niet gegeven is de hele werkelijkheid te overzien, dan betekent dit dat onze oordelen altijd voorwaardelijk blijven. Ze moeten altijd kunnen bijgestuurd worden, want altijd blijft de mogelijkheid dat onvermoede aspecten onze gezichtseinder binnendringen, waardoor wij ons oorspronkelijk standpunt moeten herzien. We willen in Doorstroming bijgevolg oog hebben voor wat gewoonlijk transcendentie wordt genoemd. ‘Transcendere’ betekent zoiets als ‘overklimmen’, ‘gaan boven’. ‘Trancendent’ wil zeggen: ‘er overheen gaand’, ‘het huidige achter zich latend’, ‘verder kijkend dat wat nu zichtbaar is’. In een passieve vorm wijst het op datgene wat bekeken zal worden door wie verder kijkt dan wat zichtbaar is, op dat gedeelte van de werkelijkheid dat de huidige horizon overschrijdt. Deze wil tot erkenning van het transcendente komt overeen met de niet zichtbare kanten van de Martinitoren, waarover Delfgaauw sprak.
Als die houding correct is, dan dwingt ons dat met een zo groot mogelijke onbevangenheid te kijken naar de standpunten van de twee opponenten: voor en tegen de democratie.
Vragen
Daartoe horen vooreerst de beide protagonisten kritisch ondervraagd, rekening houdend met de houding van principiële openheid voor het ons thans onbekende die we wensen aan te nemen.
De eerste vraag die rijst luidt of de tweedeling ‘voor of tegen’ wel een echte tweedeling is. Gaat het niet eerder om een continuüm, waarin men van een uiterst ‘linkse’ positie geleidelijk opschuift naar een uiterst ‘rechtse’ positie? Al moet men in die termen niet de klassieke politieke stellingnames van die strekking gaan zoeken. Is niet iedereen namelijk democraat, als hij binnen zijn eigen groep van soortgenoten zijn belangen wil verdedigen? Waren de leden van het ‘ancien régime’ of, veel meer nog, de deelgenoten van de sociaal leidende klassen in de negentiende eeuw niet democraat binnen hun eigen groep? Want binnen de eigen groep moesten er immers beslissingen worden genomen, en die kwamen toch ook tot stand via een proces van besluitvorming? En is omgekeerd niet iedereen van oordeel dat wie over een bepaalde kwestie niets zinnigs weet te vertellen, daar maar beter zijn mond over houdt? Wordt daarmee niet tegelijk gezegd dat wie wat in de pap te brokken wil hebben, zich ten minste minimaal boven de onwetendheid moet verheffen, waardoor de gelijkheid waarover de Tocqueville sprak dan ook niet langer bestaat?
De tweede vraag is of niet iedereen op tal van terreinen tot de categorie van de middelmatigen behoort. Wat weet de professor in de rechtsgeleerdheid bijvoorbeeld voor zinnigs te vertellen over de teeltvoorwaarden van tarwe? Als hij dat niet weet, hoe kan hij dan met recht zijn mening over een landbouwbeleid willen doordrukken? Dit is de veelgehoorde opmerking over de nogal vreemde situatie dat de jurist tegelijk bekwaam zou zijn om defensiespecialist, landbouwminister of onderwijsbaas te zijn. Het antwoord dat het specialisme er niet toe doet, want dat ‘besturen’ eigenlijk zeggen wil ‘managen’, klinkt wel eigentijds Amerikaans, maar slaat nergens op, want wie wil be-sturen, moet wel eerst weten waarheen hij de wagen die hij bestuurt naartoe wil krijgen.
Mijn stelling (die ik hier niet verder kan uitwerken) luidt dat precies het wegknippen van specialistische, zeg maar encyclopedische (vak)kennis, een van de oorzaken is van de veelgenoemde kloof tussen volk en overheid. Zijn specialistische onkunde dwingt de bestuurder immers tot het verwijlen bij louter technisch besturen. Dit is het bekijken van groei- en andere cijfers, waarbij echte specialisten dan moeten komen vertellen op welke manier deze cijfers ten gunste kunnen veranderen. De eigenlijk onwetende bestuurder moet dan oordelen welke maatregelen uit de voorgestelde batterij ideeën zullen gekozen worden, of het dwingt hem tot benaderingen van procedurele aard.
Welnu, zowel binnen het specialisme zelf als bij het tot stand komen van het bestuurlijke beslissingsproces, vallen er mogelijkheden te bedenken om grotere groepen mensen dan thans gebeurt bij de besluitvorming te betrekken. Men zou bij de besluitvorming over de tarweteelt bijvoorbeeld een ruimer stel landbouwspecialisten aan het woord kunnen laten en vanzelfsprekend ook de rechtstreeks belanghebbenden, de boeren zelf. Men zou een referendum voor landbouwers kunnen houden en voor allen die iets menen af te weten van landbouw. Al is de perfectie niet voor mensen weggelegd, zij die de democratie goed genegen zijn, zullen hierin ongetwijfeld voor een stuk hun gading vinden. Terwijl mensen voor wie de kwaliteit van het gebeuren van grote betekenis is, hier een vermindering van onkunde zouden in zien.
Hoe komt dit nu? Hoe komt het dat tegenstanders toch hun gading kunnen vinden in hetzelfde stel van maatregelen? Omdat dit soort maatregelen recht doet aan de hoger genoemde complexiteit van de werkelijkheid.
Laten we eens een andere vraag stellen. We bevragen de democratische stelling dat de democratie het wapen is tegen het vastroesten in de groepsbelangen van de heersende groepen. We hebben al opgemerkt dat het gebeuren binnenin deze groepen wel eens ‘democratischer’ zou kunnen zijn dan we geneigd zijn te denken. Als dit juist is, dan gaat de grondeis op dit punt van de democraat eigenlijk in tegen de uitsluiting van democratische besluitvorming van grote groepen mensen die niet tot de eigen groep behoren. Marx’ oplossing voor dit probleem was van een vertederende eenvoud: we schaffen de groepen gewoon af. Dat blijkt niet te werken, omdat groepsvorming – alweer – voortkomt uit de duistere regionen van de menselijke existentie, die we voor het gemak samenvatten onder ‘het trancendente’. Op dat transcendente heeft Marx geen invloed, of alvast niet de invloed die hij zou wensen.
Maar er vallen andere vragen te stellen. Wat namelijk als ik mij voor een bepaald specialisme gewoon niet interesseer? Waarom zou ik mij bij verkiezingen moeten uitspreken over thema’s waarover ik onkundig ben? Zou die onoverzienbare massa egocentrische mensen, over wie de Tocqueville spreekt, nog zo egocentrisch blijven, als ze ten minste een redelijke kans zou zien om invloed uit te oefenen op die aspecten van het beleid, die haar interesseert of waarover ze meent iets zinvols te kunnen vertellen? Wat dus indien verkiezingen zouden gaan over thema’s en niet over de namen respectievelijk koppen van bestuurders, zodat ‘het emocratische gezicht van Bert Anciaux of het wiegende kontje van Wouter Bos’ er niet langer toe zou doen? Zou de consequentie hiervan niet kunnen zijn dat de kleine groep die vastroest in haar eigen belangen plots gezelschap zou krijgen van grote aantallen best wel geïnteresseerden, die door hun interesse alleen al een meer dan gemiddelde kennis zouden bezitten van de betreffende materie?
Conclusie
Vanzelfsprekend hadden we niet de ambitie om het probleem van de democratie versus autocratie in enkele pennentrekken voor eens en voor altijd uit de wereld te helpen. Dit te hopen, zou niet alleen naïef zijn geweest, het zou dwaas zijn geweest, al hopen we toch te hebben laten aanvoelen dat het denkbaar is dat er aan de werking van onze instellingen zelfs nu heel veel verbeterd kan worden.
Het is onze bedoeling geweest duidelijk te maken dat over deze kwestie heel vaak te simplistisch wordt geredeneerd. Dit wil zeggen: het vraagstuk wordt te vaak gesteld in termen van voor of tegen. Het gaat duidelijk niet over ‘of-of’, maar over ‘en-en’. We komen tot die conclusie omdat we ons op het standpunt stellen dat in Doorstroming vooraf bepaald werd: de menselijke standpuntelijkheid tegenover een wereld, waarvan we de contouren niet eens kennen.
Professor Edelman, de Amerikaanse hersenonderzoeker, stelt dat het bewustzijn van de huidige menselijke homo sapiens sapiens slechts een voorstadium is van een nieuw, veel omvattender, ruimer bewustzijn, waarvan wij ons zelfs geen voorstelling kunnen maken, omdat wij daartoe biologisch niet zijn toegerust. Ik kan niet oordelen over de standpunten van Edelman, maar ze komen verbazend goed overeen met de inzichten die in de neurologische wetenschap van vandaag algemeen worden aangenomen. Voor wie in deze materie geïnteresseerd is: men leze het goede boek van Johan de Boer (Neuropsychologie), of de geschriften van Damasio.
Wat er ook van zij, deze positiekeuze komt perfect overeen met de houding die we in Doorstroming hebben aangenomen. Ze voert tot bescheidenheid en tot onafgebroken zelfbevraging. Wie dit laatste werkelijk doet, merkt hoe ook over democratie veel en veel meer valt te zeggen dan het oppervlakkige gepraat doorgaans oplevert.
Het zal meteen duidelijk zijn dat wie oog heeft voor de complexiteit van de werkelijkheid tot een ten minste evenwichtiger houding komt. Als we in simplistische dichotomieën blijven vastzitten, dan verheffen we het debat nooit tot boven het peil van het ‘welles-nietesgehakketak’.
We moeten blijven stilstaan bij de dingen, de weg gaan, zoals Martin Heidegger ons voorschrijft, elke keer opnieuw en ieder voor zich. Misschien begint de democratie bijgevolg met een goede opvoeding, een goed onderwijs en met een goede, praktische inleiding in de wijsbegeerte.