In Vlaanderen Vlaams: onrechtvaardig?

In de officieuze spreekbuis van de PVDA, ex-Knack, verscheen een artikel van de inmiddels beruchte In Tilburg verzeild geraakte extreemlinkse hoogleraar Jan Blommaert, PVDA-er en promotor van andere extreemlinkse doctorandi. U kent het wel: de rode broeders promoveren elkaar en spelen vervolgens de bal naar elkaar toe.

De titel van zijn schrijfsel luidt: “ In Vlaanderen Vlaams: een onrechtvaardige samenleving.”

Nu is zelfs die titel alleen al zo flagrant, zo fundamenteel in tegenspraak met alles wat vlaamsgezinden altijd al gedreven heeft, dat zo’n titel zonder meer kwetsend is. Het PVDA-blad, van het eerbiedwaardige Knack op korte tijd naar een extreemlinks scheldblaadje geëvolueerd ( met figuren als Van de Voorde, Pauli, Ico Maly, Beiri en nog andere kortjakken), moet dit toch beseft hebben? Of zijn de redacteuren van het PVDA-magazine net zo dom als uit een recente enquête over de kennis van het onderwijzend personeel bleek? Het “In Vlaanderen Vlaams” onrechtvaardig laten noemen: dat is er in ieder geval ver over.

Niet zonder enige verontwaardiging stuurde schrijver dezes een antwoord naar het genoemde blad.

Natuurlijk verscheen het nooit.

Wat dacht u?

Daarom laat ik het hier in enigszins aangepaste vorm verschijnen.

 

Wie als onbaatzuchtig ijveraar voor de Vlaamse zaak een titel leest als “Vlaanderen Vlaams: een onrechtvaardige samenleving” schrikt daar in eerste instantie van op en wordt in tweede instantie boos.

Dat laatste omdat het “In Vlaanderen Vlaams” een diep-sociale en daarom menselijk diep doorleefde houding weerspiegelt, toen de heren onder elkaar Frans spraken en het arm en kleingehouden plebs “Vlaams”. Er bestaat zoals iets menselijke waardigheid – als sterk links geëngageerd activist kent de heer Blommaert ongetwijfeld de uitspraak van de door de Portugese geheime politie vermoorde Ernesto Cabral, die het verwerven van autochtone vrijheid opvatte als een zaak van menselijke waardigheid.

Boosheid is een slechte raadgever.

Daarom zal ik proberen enkele vreemde kronkels in het nihilistisch-marxistische verhaal van Blommaert aan te wijzen.

Ik ga even in op zijn eerste punt, nl. het “fictieve karakter” van het Nederlands. Voor de “nihilistische postmodernistische marxist” Blommaert bestààt “het Nederlands” niet. Dat is dus ‘Derrida tot in het extreme’. Een tekst heeft met alle andere teksten verbanden en dus bestaat hij eigenlijk niet. Nou moe. Niet voor niets noemen sommigen Derrida een charlatan. Uit dat “fictieve” karakter leidt de heer Blommaert  af dat het ‘opdringen’ van een minimaal niveau ervan aan immigranten onrechtvaardigheid schept. Laat me duidelijk zijn: het Nederlands bestààt, en daar helpt het intellectueel gemodder van slechte hoogleraren – slecht omdat ze hun werk zouden moeten doen, in plaats van overal het marxisme-leninisme te prediken, dan moeten ze nl. politieke activist worden – helemaal niet aan. Er bestaan Nederlandse woordenboeken en er is een Nederlandse grammatica. Dat volstaat om te zeggen dat “Het Nederlands” bestaat. Het nihilisme van Blommaert is slechts een misplaatste poging om onder de gordel te slaan. Het is bovendien vals nihilisme, want marxisme is met nihilisme niet verzoenbaar. Blommaert hangt de nihilist uit, omdat hem dit uitkomt om de volgens hem burgerlijke Vlaamse maatschappij te beschadigen.

Blommaerts “analyse” valt overigens makkelijk om te keren: het feit dat zwakke immigrantengroepen het gewenste niveau moeilijker halen, betekent dat de inspanningen gericht kunnen worden zodat er nu net méér “over de streep” worden gehaald dan zonder dat vooropgestelde niveau. Met andere woorden: de door Blommaert aangevallen aanpak schept méér rechtvaardigheid.

Blommaert moet de door de EU bepaalde niveaus van taalkennis niet aangrijpen om zijn intellectuele schuinsmarcheerderij achter weg te steken omdat het abstracties zijn.  Zo’n niveau is altijd een soort gemiddelde en iedereen weet dat de uiteinden van de groepen waarop men een gemiddelde berekent elkaar overlappen.

Nu weet ik met zekerheid dat gemiddelden bestààn, zoals statistici weten, maar het zijn wél menselijke constructies. Ook een constructie “bestaat”. Tegenwoordig zegt men: we leven in verhalen, maar dat zijn ook constructies. Niemand onder ons is bij machte om de totaliteit van een zaak te overzien, laat staan van de hele existentie. Derhalve zijn al onze “verhalen” waarin we leven altijd weer onvolmaakte constructies.  Daarom botsen ze soms of spreken elkaar tegen. Uit het “postmoderne” karakter van deze toestand afleiden dat constructies niet echt bestaan en dus waardeloos zijn zou tot gevolg hebben gehad dat als ik Blommaerts logicaprofessor zou zijn geweest, student Blommaert in september zijn examen had kunnen overdoen.

Deze onvolmaaktheid  van de door mensen geconstrueerde leefwereld, ten tweede, dwingt ons te kiezen voor de democratie, omdat niemand onder ons de wijsheid in pacht heeft en het resultaat na onderling overleg vermoedelijk beter zal zijn. Dat rekent ook  ten gronde af met de marxistische dromen van Blommaert en co, voor wie de bourgeoisie haar werk heeft verricht door het opruimen van het Ancien Regime en nu dus zelf plaats zou moeten maken voor de eeuwige dictatuur van het proletariaat. Alsof dat laatste geen constructie zou zijn, veel fictiever nog dan de zogenaamde fictie van het Nederlands! Alsof de grenzen tussen de “klassen” niet zwaar doorlaatbaar zijn! De ene constructie aanbidden en de andere zwaar tacklen, alleen maar uit ideologische vooringenomenheid, is geen teken van logische consequentie.

Democratie nu dwingt tot wederzijdse communicatie, en het kan me niet schelen welk niveau de zich met alles bemoeiende EU daarop plakt: als het maar werkt. In plaats van de positie van het Nederlands aan te vallen, moet de heer Blommaert wat beter nadenken.

De heer Blommaert verliest nl. iets essentieels uit het oog, en dat is mijn derde punt.

Avishai Margalit schreef ooit dat we moeten streven naar een fatsoenlijke maatschappij. Dat is, volgens hem, een maatschappij die niet kwetst. Nu heb ikzelf – toevallig zeker?-  een studie gepubliceerd onder de titel De gekwetste mens. Ik heb daarin gevonden dat kwetsen betekent: mensen in de existentiële orde ontdoen van hun menselijke volwaardigheid, zodat ze in die orde “lager” staan dan anderen.

De heer Blommaert moet me eens uitleggen hoe het mogelijk zal worden een fatsoenlijke samenleving te maken, als die is als een toren van Babel. Iedereen kan immers met de ogen dicht voorspellen wat er gebeuren zal: de sterkste zal winnen, zoals de Franskiljons in Vlaanderen destijds en de bezetters waartegen Cabral streed en zoals zal gebeuren met de zwakke groepen waarvoor Blommaert zegt op te komen. De vrije samenleving bestaat niet, dat weet de heer Blommaert ook. Vrijheid en democratie moeten telkens weer bevochten worden.

Het ergste vind ik nu, dat de heer Blommaert, de marxist dus, in werkelijkheid opkomt voor de vrije markt in de wereld van de menselijke communicatie. Hij schijnt er nog heilzame gevolgen van te verwachten ook. Diezelfde vrije markt bestrijdt hij evenwel te vuur en te zwaard – nou ja – als het om sociale of economische kwesties gaat. Dat blijkt immers uit zijn eigen tekst.

Er zit dus een opmerkelijke tegenstrijdigheid in de opstelling van iemand die aan de ene kant beweert op te komen voor zwakke ‘ongewenste’ doelgroepen doch diezelfde doelgroepen dan vervolgens ‘verzuipt’ in een extreem-liberalistisch bad van letterlijk babelse spraakverwarring.

Geef mij dan maar Margalit of Ernesto Cabral.

 

Jaak Peeters

Jan 2013

Over het zogeheten populisme

Sinds de schottoespraak van Albert Coburg, die gemeend heeft  het stemgedrag van grote aantallen Vlamingen voor populisme te moeten verslijten, past het om er de gedachten eens te laten over gaan.

Het eerste wat daarbij opvalt is het volstrekt ontbreken van een algemeen aanvaarde definitie. Elke auteur hanteert zijn eigen definitie, sommigen hebben er geen of hanteren er tegelijk verschillende.

Een voorbeeld is de tekst van Arnold Labrie in het monumentale Nationalisme, naties en staten. Hij heeft het over panslavisch populisme, populistisch nationalisme, utopisch populisme, populistische boektitels, volksnationalisme als populisme en nog wel enkele van dit soort omschrijvingen. Alles binnen een bestek van hooguit 50 bladzij.  Stefan Rummens, een als KUL-ethicus vermomde Agaleffer, omschrijft populisme in Filosofie als de gedachte dat democratische beslissingen een directe uitdrukking moeten geven  aan de wil van het volk.  Een andere “artiest” is Rob Riemen die de opkomst van Wilders’ PVV in Nederland niet alleen als populisme ziet, maar er zelfs de terugkeer van het fascisme in meent te bespeuren.

Wie de definitie van Rummens tegenover de visie van Riemen plaatst, merkt meteen dat die beide elkaar uitsluiten.  Wilders was immers duidelijk bereid tot het sluiten van compromissen toen hij aan het kabinet Rutte I zijn gedoogsteun gaf. Als de PVV populistisch is, dan vereist het populisme in ieder geval niet de rechtstreekse omzetting van de wensen van de kiezer in wetten. Dus is of Riemen of Rummens fout. Leefbaar Nederland werd door zijn vijanden als populistisch omschreven, hoewel de vermoorde Pim Fortuyn weliswaar charisma bezat, maar intellectueel zijn mannetje stond. Intellectueel populisme dan maar?

David Reybrouck pleitte zelfs openlijk voor méér populisme, dat hij opvatte als de afwezigheid in de besluitvorming van de lager opgeleiden. Een vergelijkbare opvatting houdt Ludo Abicht erop na.

Er bestaat kennelijk geen algemeen aanvaarde definitie van populisme. Het betekent voor elke auteur wat anders.

Een klein beetje kritisch nadenken doet natuurlijk vermoeden dat “populisme” wel een of andere “kernbetekenis” moét hebben.

Kennelijk gaat het telkens weer over gewoon volk – wat dat ook zijn moge-, dat zich door de heersende klassen niet erkend acht en verlangt dat de dames en heren bij hun beslissingen met zijn zorgelijkheden rekening houden.

Populisme wordt vaak geassocieerd met charismatisch leiderschap. Aangezien mensen erover klagen dat ze niet gehoord worden, werven politici die wél naar hun noden en zorgen kijken, snel veel aanhang. Charismatisch? Misschien. Maar wat is daar eigenlijk mis mee?

Als de traditionele beslissers hetzelfde hadden gedaan, zou er van populisme geen sprake zijn geweest. Zodoende moet men haast concluderen dat het ligt aan de koppige onwil van de “hogere” klassen om naar het volk te luisteren dat zoiets als populisme überhaupt kan verschijnen.

De elitaire escapades van lieden zoals Rob Riemen, die er zich in zijn Adel van de geest op beroemt in een poepchique, peperduur restaurant in New York met de dochter van Thomas Mann te kunnen dineren, wekken eerder het beeld van een zelfingenomen elite, die misprijzend de neus op haalt voor het plebs en kwistig geld rondstrooit, terwijl het volk morrend om betere lonen vraagt. Lui die de middelen hebben om even het vliegtuig naar New York te nemen om een avondje dikkenekkerij te spelen met een bekende dame, kunnen het zich veroorloven de universele kosmopoliet uit te hangen. Maar mensen die elke dag met de fiets naar het kantoor rijden hebben hier echt geen boodschap aan.

Het meewarig bejegen van de zorgen van het gewone volk etaleert een grondig en tegelijk onbeschoft misprijzen voor de wereld van de gewone, werkende mens, zonder wiens arbeid hun elitair gezwets niet eens mogelijk zou zijn.

Het is weinig origineel, maar de gedachte dat socialisme of zelfs marxisme in deze orde van gedachten bij het gehate populisme moeten worden ingedeeld, valt nogal lastig te onderdrukken.

Reybrouck krijgt op die manier gelijk: sommige “hogeren”  gebruiken hun schotschriften tegen het voorts ongedefinieerde populisme slechts als een middel om de afstand tussen henzelf en het door hen geminachte plebs te maximaliseren. Een zichzelf links noemend figuur als Rummens is ons derhalve heel wat uitleg verschuldigd…

En laten dan bovendien, omgekeerd, de rangen van de hogeren niet altijd even onbesproken zijn. Wat moeten we denken van de buitenechtelijke escapades van Albert Coburg – die nota bene hardnekkig weigert zijn eigen kinderen te erkennen? Of van de graaihanden van Jean-Luc Dehaene? Of van de bedenkelijke fiscale uitstapjes van Karel de Gucht – alsof de fiscus zonder reden een machtig man als een eurocommissaris van fiscale fraude gaat verdenken!

Er vàlt dus wel degelijk wat te zeggen over het gedrag van de zogeheten hogere klassen. Als “het volk”, dat zich dergelijke avonturen niet kan permitteren, op dit soort toestanden kritiek heeft, is elke poging om die kritiek als populisme weg te wuiven een versterking van dit populisme.

Idem dito voor wie naar de politieke en economische prestaties van de “elite” kijkt. Dat het economisch fout loopt is wel degelijk de schuld van de beslissers, net zoals het feit dat Nederlandsonkundige verpleegstertjes moeten worden aangetrokken om onze bejaarden aan hun bed te verzorgen. Dat heet “falend beleid”, en dat is niet de schuld van “het volk”.

En wat de Rummensen van deze wereld ook mogen beweren: eisen dat de besluitvorming rekening houdt met de zorgen van de massa van de mensen is niet verkeerd. Het is integendeel puur en zuiver democratisch – tenzij men de Zwitserse democratie met zijn rechtstreekse volksstemmingen en zijn vele referenda voor het gemak ook maar als populisme wil wegzetten.

Populisme wordt in verband gebracht met snel veranderende meningen in de publieke opinie. Vragen we ons af hoe dat komt? Als journalisten een miniem en op zich onbelangrijk stukje uit een interview tot in het extreme vergroten en zo in hun kranten laten verschijnen, wie is er dan de mening van de mensen aan het veranderen? Vooral als we weten waarom die journalisten zoiets buitenissigs doen: om de openbare opinie in hun zin te beïnvloeden of om zelf te scoren bij hun geldschieters.

 

Neen: het beroep op “populisme” maakt op mij geen enkele indruk.

 

 

Jaak Peeters

Jan 2013

“Belgie? Voor hoelang?”

 

We doen het niet vaak, want het is niet onze eerste taak, maar dit keer maken we een uitzondering.

Guido Naets, de bekende Europa-journalist–met–het–legendarische–strikje, heeft zopas de laatste hand gelegd aan een boek over Nikolaus Augustin de la Haye. Deze man had met de legers van Napoleon zowat het halve continent afgedweild – nou ja, voor zover je zoiets over een soldaat kunt zeggen – en vroeg zich bij de Belgische afscheuring van 1830 zoals zovelen af: “België? Voor hoelang?” De lotgevallen van deze man werden door Guido nauwgezet op papier gebracht en gebundeld tot een boeiend verhaal.

Waarom Naets die man zo belangrijk vindt? Hij is niemand minder dat de overgrootvader van zijn moeder. Die band en het gekende enthousiasme dat Guido Naets altijd heeft uitgestraald vormen de garantie voor een dagje aangename literatuur.

Wie inschrijft voor 15 januari zal zijn naam vereeuwigd zien door opname ervan in de lijst van voorintekenaars.

Download de flyer van het boek.

 

 

De opdracht van de kunstenaar

Slechts weinigen hebben weet van het bestaan van Anthony Smith’s boek Nations and Nationalism in a Global Era. Het boek werd in 1995 gepubliceerd en, voor zover mij bekend, bestaat er nog steeds geen Nederlandse vertaling van.

Met die Nederlandse vertalingen is er trouwens wat aan de hand. Alleen de geschriften van Eric Hobshawm, marxist en gloeiende vijand van elke vorm van volksnationalisme of bevrijdingsnationalisme en Ernest Gellner, wiens afkeer voor het nationalisme nauwelijks voor die van Hobshawm moet onderdoen, vindt men in Nederlandse vertaling. Meer genuanceerde teksten van Anthony Smith, Walker Connor, David Miller, John Hutchinson of de jongere Catalaanse Montserrat Guibernau zijn er in het Nederlands niet te vinden.

Men moet zulks ten gronde betreuren, want over nationalisme en etniciteit valt echt wel meer te vertellen dan wat de beide hiervoor genoemde heren te bieden hebben.

Misschien is dat euvel – het ontbreken van een evenwichtig geheel aan teksten van internationaal gehalte over nationalisme en etniciteit in het Nederlands – mede debet aan de afwijzende houding van vele inlandse Nederlandstalige intellectuelen en kunstenaars tegenover het eigen, inlands nationalisme: ze kennen er niks van, ze begrijpen het niet, ze kunnen het gewoon niet plaatsen.

De manier waarop toneelacteurs als Koen de Bouw of de voorts toch niet onverdienstelijke Jan Decleir Bart Dewever of de toch als links bekend staande voorzitter van het Vlaamse Parlement, Jan Peumans, neerbuigend of zelfs beledigend bejegenen, vraagt in ieder geval om een gedegen repliek.

Ik zal dat hier doen aan de hand van inzichten uit het hierboven aangehaalde boek van Smith.

Nationale bewegingen worden vrijwel altijd opgeroepen door intellectuelen, meestal schrijvers of alleszins kunstenaars.  Ze gaan  op zoek naar een authentiek verleden van hun volk, voor zover dat natuurlijk nog terug te vinden is. Niet de volle historische waarheid is wat telt. Het komt erop aan een verhaal op te bouwen dat een existentiële waarde bezit. Daarmee wordt bedoeld dat deze nationale verhalen de gemeenschap voorzien van een gemeenschappelijk referentiekader dan mensen aanspreekt. Dat referentiekader, dat dus als canon kan gaan fungeren, stelt een verleden era van het volk in kwestie aanwezig, waaruit blijkt welke opmerkelijke daden figuren uit dat volk ooit hebben gepresteerd en zelfs tot welke eerbiedwaardige prestaties dat volk ooit in staat is geweest.

Enkele voorbeelden zullen duidelijk maken wat hier wordt bedoeld.

Historici en schrijvers gaan op zoek naar wat er gebeurde in de Bataafse revolutie, naar de  exploten van van der Capellen en Ondaatje en co. Of ze grijpen naar de gebeurtenissen van de oorlog tegen Spanje, de geuzenverhalen en de moedige en onbaatzuchtige inzet van Willem van Oranje, zijn volharding nadat zovelen van zijn mede-edelen door Alva waren vermoord en nadat twee eerdere pogingen om de Spanjaarden te verjagen waren mislukt.

Dergelijke verhalen maken duidelijk dat Nederland – tenminste de Zeven Provinciën – ooit moedig, manhaftig en krachtig waren en dat deze mensen derhalve tot stichtelijk voorbeeld van de huidige generaties kunnen worden verheven.

Een gelijkaardig verhaal vindt men in het verhaal van de Slag van de Gulden Sporen. Of Jan Breydel ooit heeft bestaan is nogal twijfelachtig – Pieter de Coninck zeker wel -, maar het voorkomen van de slag toont de hedendaagse Vlaming dat zijn voorgangers tot grootste prestaties in staat waren en dus tot voorbeeld van de hedendaagse Vlaming strekken, zodat die zich echt niet hoeft te laten doen.

Dat dergelijke verhalen gedeeltelijk maar nooit volledig op verdichtsel berusten, is van ondergeschikt belang. Historische feiten komen immers nooit in hun volledige juistheid tot ons. Frans – Jos Verdoodt schreef ooit niet voor niets: “Geschiedenis is nooit geschiedenis”. Elke intellectueel weet dat geschiedenis altijd weer interpretatie is. Geschiedenis heeft overigens twee functies: ten eerste is het een puur wetenschappelijke poging om de feiten boven te halen; ten tweede gaat het om het beschikbaar stellen van de geschiedenis als bron van lessen voor de huidige generaties.

Dat intellectuelen dus nationale verhalen construeren is minder onredelijk dan sommigen, zoals Lode Wils, ons willen voorhouden.

Overigens moeten we goed weten dat deze inventieve activiteiten van intellectuelen zowat universeel zijn. Ook Franse intellectuelen hebben de bestorming van de Bastille geromantiseerd en de eedaflegging op het Marsveld in Parijs op 14 juli 1790 werd door intellectuelen en kunstenaars uitvoerig beschreven en vol romantische overdrijving afgebeeld. Elke natie heeft behoefte aan een nationale canon dat als gemeenschappelijk referentiekader dienst kan doen. Zonder zo’n kader valt een gemeenschap onverbiddelijk uit elkaar, ontstaan er elkaar bestrijdende groepen, opstanden en omwentelingen en stort de economie in elkaar.

In zowat alle naties hebben intellectuelen en kunstenaars dit onmisbare werk verricht. In het verleden ging het, bij de Israëlieten, om de schijvers (‘profeten’) over de tijden van David en Salomon. Bij de Grieken valt Homeros niet weg te denken en bij de Romeinen wordt die rol gespeeld door mensen als Livius. In latere tijden, in Finland bijvoorbeeld, waren het Elias Lönnrot en Akseli Gallen-Kalela, die in Karelië op zoek gingen naar de wortels van de authentieke Finse cultuur. Schilders zoals Vasili Surikov in Rusland of Diego Rivera in Mexico hebben nationale heroïsche taferelen op het witte doek gebracht. Ook componisten hebben zich met dit werk bezig gehouden. Sibelius, Dvorak, Wagner en nog anderen gebruikten etnische inhouden om hun werk uit te bouwen. Men denke slechts aan de Nibelungen van Wagner. Wie Tsjaikovski’s 1812 hoort, kan de overweldigende klokken niet mislopen, die jubelen om de overwinning op de horden van Napoleon.

Ook vandaag nog zijn er kunstenaars die hun volk een spiegel voorhouden. Denken we maar aan Serjei Eisenstein, die met zijn film Pantserkruiser Potemkin de Russen een verhaal van moed en opoffering voorzette.

Niemand van al deze kunstenaars heeft er ooit aanspraak op gemaakt de volle waarheid en niets dan de waarheid te brengen. Niemand onder hen ook heeft zijn volk ten oorlog opgejaagd. Altijd weer werden ze gedreven door een diepe sociale zin, die ze begrepen als de opdracht om hun volk het goede, het schone, het hogere voor te houden. Moed, zelfopoffering, inzet voor de hele gemeenschap: het zijn waarden die tegenwoordig onder druk staan.

Heden ten dage worden we geteisterd door hoger genoemde artiesten van het slag van Thomas Lanoye – iemand die uitgerekend een heel ander voorbeeld heeft gekend, nl. dat Cyriel Coupé, beter bekend als Anton van Wilderode – of Kristien Hemmerechts, die in haar eigen vader beter heeft gezien. En in Nederland krijgen we te maken met de literaire capriolen van Adriaan van Dis en zijn geestesgenoten.

Wat die mensen bindt is een voelbare, zichtbare, haast meetbare afkeer voor de waardigheid van hun eigen, etnisch-nationale cultuur. Ze houden zich integendeel bezig met het inbeuken op politici die de geschiedenis kennelijk beter beheersen dan zij en zich voornemen om van hun volk een volwaardige, moderne, civiele gemeenschap te maken. Namen hoeven niet: ze zijn hiervoor te vinden.

Of ze vinden het nodig erop te wijzen dat Conscience, schrijver van hét grote Vlaamse epos, zelf een Franstalige was of tenminste het Frans beter beheerste dan het Nederlands – alsof dat iets afdoet van de waarde van zijn werk. Terwijl aan de andere kant iemand als Godfried Bomans ( “Het kleine insectenboek”), Felix Timmermans, die met zijn Pallieter een universeel type neerzette, of Nest Claes die in Kosthuis van Fien Janssens scherpe kritiek uitoefende op de franskiljonse denationalisering van Vlaanderen in de negentiende eeuw, gewoon vergeten worden of afgedaan als passé.

Ja, die mensen uit die tijden spraken beter Frans dan Nederlands. Hoe kon het ook anders, vermits ze in het Frans naar school moesten en in die taal moesten werken?

Waarom komt er bij de Lanoyes en de Hemmerechtsen van vandaag niet het idee op dat we het hier met een fundamenteel onrechtvaardige toestand te maken hebben – iets wat zelfs Benno Barnard nu lijkt te begrijpen? En dat een Belgische staat, die sommigen onder hen aanbidden wegens “geen identiteit” ( wat onzin is), hier zonder meer etnocide heeft willen plegen en daarom alle recht om nog morele uitspraken te doen voorgoed verspeeld heeft – zoals neonazi’s er ook beter het zwijgen toe doen.

Anthony Smith schrijft in het genoemde boek dat de drijfveer van vele “nationalistische” kunstenaars te vinden is in de drang naar rechtvaardigheid. Hun bedoeling bestond eruit de etnische natie, waarvan ze deel uitmaakten, haar plaats onder de volkeren en dus haar waardigheid terug te geven, zoals Ernesto Cabral, de door de Portugese geheime politie vermoorde verzetsstrijder in West-Afrika, ooit zo pakkend schreef.

Door het terugbrengen van de gemeenschap tot bij haar existentiële kern konden deze mensen verhopen dat deze gemeenschap weer de trots en de kracht zou vinden die hun voorvaderen in het verleden tot grootste daden had gebracht. Dat referentiekader blijkt telkens weer gecentreerd rondom een groots verleden en heeft niets maar dan ook niets met “nationaal chauvinisme” te maken, zoals sommige politici met enige regelmaat in het Europees parlement weten te verkondigen, om de naam van Neelie Kroes niet te noemen – alsof de EU zelf zo’n schone staat van dienst kan overleggen!

Voor zover kunstenaars laboreren aan het collectieve referentiekader, oefenen ze invloed uit op de toekomstkansen van hun gemeenschap. Daar hoort niet lichtzinnig mee omgegaan en nog minder nihilistisch of vanuit een vreemde vorm van doodsdrift.

Het is mogelijk dat sommigen ingepakt worden door een negativistisch postmodernisme, dat hen wellicht in het nieuws brengt en hun werk doet verkopen. Als dat zo is, bewijzen ze zelf dat ze veel minder origineel zijn dan ze zelf denken. En ze bewijzen vooral dat ze geen duidelijk beeld hebben van de taak van een kunstenaar in de gemeenschap.

 

Jaak Peeters

Dec. 2012

Werk voor partijstrategen

Een blogreeks als deze moedigt aan om na te denken over de uitspraken van Gerolf Annemans na diens aanstelling als (interim)voorzitter van het Vlaams Belang. Zijn uitspraken zijn wat verloren gegaan in het medatieke gedruis omtrent het dwaze gezwets van Thomas Lanoye die uit pure zelfhaat de naam van Pieter de Coninck uit het arsenaal van Antwerpse straat- en pleinnamen wilde doen verdwijnen.

De uitspraken van Annemans zijn nochtans veel belangrijker dan de prietpraat van het schijnlinkse “artistieke” clubje.

Annemans wil het Vlaams Belang kennelijk ombouwen tot een radicale vlaamsnationale partij van overtuigend rechtse signatuur en daarbij uitbreken uit het carcan waarin Dewinter de partij had opgesloten: veiligheid en vreemdelingen.

Hoewel hij dat niet zo gezegd wil hebben, betekent dat weinig anders dan het opzij zetten van Dewinter – een beweging die in deze reeks al eerder werd aangemoedigd.

Een dergelijke personele amputatie zou de partij aan de ene kant schade berokkenen: de “racisten” zouden zich in de steek gelaten voelen. Maar aan de meer fatsoenlijke zijde zou de partij heel wat aantrekkelijker worden voor de modale flamingant.

Daarmee zou het Belang een echte uitdaging worden voor N-VA, zodat deze laatste partij niet langer meer kan doen alsof het Belang irrelevant is.

De belgicistische linkerzijde – een moeilijk te vatten combinatie, maar dat moet zij zelf maar uitleggen – zal nog wel enige tijd met het etiketje ‘racisme en extremisme’ blijven slingeren, maar dat zal steeds minder mensen overtuigen. Zelfs de weinig vlaamsbewuste media zullen op den duur niets anders kunnen dan schoorvoetend de realiteit te erkennen.

Dan wordt het voor N-VA menens, want dan wordt het N-VA – monopolie ernstig bedreigd.

Een geherdefinieerd Belang heeft immers wel enkele troeven.

Een greep moge volstaan.

Er is vooreerst de gematigd-kritische houding van het Belang tegenover de EU. Niemand kan er omheen: deze EU is het werk van onze politieke vijanden. Van hen moeten we geen producten verwachten die ons genegen zullen zijn. N-VA zal zich op dat punt grondig moeten bezinnen en gaan inzien dat een afwijzing van de huidige EU wel eens veel Europeser zou kunnen zijn dan het kritiekloos aanvaarden wat uit die EU afkomstig is. Het doet denken aan de uitspraak van Hans Verboven: Europa is te belangrijk om ermee te laten knoeien.

N-VA moet voorts het beginsel van de subsidiariteit herdefiniëren. Dat kan niet bestaan uit de mededeling dat het bestuur op het meest geschikte niveau moet geschieden. De belgicisten vinden België namelijk het meest geschikte niveau en de euronationalisten vinden hetzelfde van Europa. We komen er op die manier dus niet uit. Subsidiariteit kan maar één ding betekenen: beslissingen moet zo dicht mogelijk bij de gewone mens worden genomen – zodat Vlaanderen altijd voorrang heeft op België. De “hogere” niveaus moeten ondersteunend zijn en daar bijspringen, waar het lagere niveau de mogelijkheden ontbeert. We moeten gewoon af van het hiërarchische denken uit de vorstelijke tijd.

Het is duidelijk dat het Belang op dit punt een klare visie bezit, hoewel ze die zelf niet altijd concreet toepast.

Ook het sociale profiel van N-VA behoeft bijschaving. Niet naar de feiten, maar wel naar de perceptie vaart N-VA teveel in het water van VOKA. N-VA moet voor de brede middenklasse opkomen, en dat vereist tenminste een bijsturing van de communicatie. Ook op dit punt kan het Belang scoren, zeker op propagandistisch vlak.

Verder moet N-VA meer intellectuele kracht steken in de voorbereiding van de soevereiniteitsverwerving. De partij heeft goede troeven ten aanzien van het Belang, ook al omdat de term “onafhankelijkheid” op z’n zachtst onrealistisch is. Geen enkele staat is immers ‘onafhankelijk’, ook niet de allergrootste. Wat Vlaanderen moet bereiken is de status van soevereine staat, die zijn eigen rekening maakt en bij machte is om zijn integriteit te beschermen. Dat is een extra-reden om de extremistisch-liberale grenzeloosheid die nu tot de canon van de EU behoort om te buigen tot een (con)federatief denken: een bond van vrije maar in principe soevereine volkeren, met bevoegdheden die tenminste even vérgaand zijn als de kantonnale bevoegdheden in Zwitserland. Reken maar dat je in Zwitserland niet moet komen aandraven met de vraag naar taalfaciliteiten! En wie herinnert het zich nog? Nog maar enkele jaren geleden voerde het laatste kanton in Zwitserland het stemrecht voor vrouwen in. Zo vérreikend kunnen dergelijke bevoegdheden dus zijn. Zwitserland bewijst dat hiërarchisch denken niet hoeft: de gemeente int alle belastingen en doteert kanton en staat.

Belangrijker echter is dit: nu N-VA mee bestuurt, kan ze op het internationale toneel een activiteit ontplooien, wat het Belang niet kan. Want dààr is het, dat over de soevereiniteit van Vlaanderen zal beslist worden. Voor wanneer een conferentie met Catalonië, Baskenland en Schotland, desnoods over een status van waarnemend niet-stemgerechtigd lid, zoals Palestina ons toont?

N-VA heeft voorts iets te bieden op het intellectueel-conservatieve vlak, zeg maar op het vlak van het gemeenschapsdenken. De partij heeft op dat punt ook betere uitgangspunten dan de CD&V. Op dit gebied is het de beurt aan het Belang om zich aan het denken te zetten.

De uithaal van Annemans dat N-VA in de Vlaamse regering zijn beloften niet heeft kunnen houden is natuurlijk zwak, want daar staat een andere, niet voorziene en zelfs erg onderschatte prestatie tegenover: de Vlaamse rekening klopt! N-VA kan dus besturen, hetgeen het Belang nog zal moeten bewijzen.

En dan is er natuurlijk het hele verhaal over de immigratie – een heikele zaak, gezien het verleden. En het mens- en maatschappijbeeld dat de partij wil huldigen. Het Belang heeft niet het voordeel dat het kan steunen op de congressen van Volksunie, waar N-VA op verder bouwt.

Het is dus duidelijk dat een geslaagde ombouw van het Vlaams Belang verre van gegarandeerd is. Als het toch in zijn huidige gedaante blijft voortdenderen kan het maar beter zo snel mogelijk verdwijnen. Maar zal dat inzicht volstaan om de conservatieve krachten binnen die partij het zwijgen op te leggen?

Intussen kunnen de partijstrategen van N-VA zich maar beter voorbereiden. Misschien komen we over vijf jaar uit op één door vlaamsnationale principes gestuurde volkspartij, voor iedereen die alvast niet tégen Vlaanderen is. Twee van dat soort lijkt wel wat luxueus voor ons kleine landje – te klein, zolang Nederland niet nader in het vizier komt, hetgeen een punt is dat zowel N-VA als Belang verwaarlozen.

Niet dat het verkeerd is dat de autonomiegedachte over verschillende partijen verspreid is. We zouden moeten juichen als de traditionele partijen kun oogkleppen zouden afleggen en hun schouders zetten onder het autonomieproject. Dan zouden we van alvast dat probleem immers veel sneller verlost zijn.

Nadien ligt er nog werk genoeg te wachten.

 

 

Jaak Peeters

Dec. 12

vunzige politieke mediaspelletjes

 

We maken dezer dagen een van de smerigste, gemeenste en boosaardigste mediacampagnes mee die sinds de tweede wereldoorlog werden gevoerd.

Een al bij al kleine meute – halen ze de duizend bewuste leden? – is bezig op een systematische manier, dag in , dag uit, in te beuken op de winnaar van de laatste verkiezingen, en vooral op de persoon van zijn voorzitter.

Hun strategie bestaat eruit de man te jennen, te plagen, te pesten totdat hij zijn geduld verliest en verbale fouten maakt, waarop de verzamelde meute dan vervolgens met volle geweld inhakt op de alweer-bewezen-ultrarechtse positie van Dewever. Op een systematische manier wordt N-VA onafgebroken met de rug tegen de muur geplakt zodat er telkens een schijnreden tot kritiek verschijnt. Op die manier wordt een sfeer van negativiteit opgewekt die geassocieerd raakt met N-VA, waarna vervolgens, over een paar jaren, het alternatief van de “regerende serieuze partijen die tenminste verantwoordelijkheid wilden nemen” aan de misleide of tenminste groggy-geslagen kiezer zal worden gepresenteerd.

Het volstaat dan dat Dewever en zijn partij enkele procenten verliezen, om een gejuich aan te heffen op de “duidelijk aangevangen zwanenzang” van de door de kliek gehate ‘rechtse” en “extreem-nationalistische” partij.

Zichzelf presenteren ze als links.

Ze zijn dat van geen kanten, omdat links noodzakelijk verwijst naar emancipatie ( Prof. Abicht). Een halve emancipatie is bijgevolg geen emancipatie. Wie dus, zoals het hoger genoemde clubje, wél de emancipatie van vreemdelingen op het oog heeft en met wellust constateert (Humo II, ex-Knack, 5 dec. ’12) dat jonge Marokkanen zichzelf Kielenaar, Antwerpenaar maar niet Vlaming noemen en zodoende de emancipatie van de gemeenschap van de Vlamingen dwarsboomt, kan zichzelf links noemen doch is het niet.

Met een gemeenschap kan je geen glas bier gaan drinken; daarvoor heb je concrete mensen nodig. Maar die concrete mensen leven in een concrete gemeenschap. Concrete mensen verinnerlijken betekenissen uit die gemeenschap. Wie dus die gemeenschap niet wil emanciperen, wil dus sommige stukken van de betekenissenwereld van die concrete mensen niet aanvaarden/emanciperen en dwarsboomt derhalve de ontvoogding van de mens.

Het is een simpele gedachtengang, maar nochtans blijkt elke dag weer dat de dames en heren in de media daar lustig aan voorbij gaan. Èn doorgaan met het inbeuken. In datzelfde nummer van HUMO II ( het blad lijkt trouwens fysisch op HUMO I) verschenen niet minder dan drie artikels die als anti – N-VA kunnen geïnterpreteerd worden.

Maar: dat blad noemt zich wél “onafhankelijk”!

In de Standaard verscheen op 6 december een vrij stuk van C. Bonheure – alweer een journaliste  uit het ons-kent-onsclubje of even niet? – om zogenaamd het duidelijk louter als provocatie bedoelde voorstel van Thomas Lanoye te counteren en te pleiten voor het behoud van de naam “Pieter de Coninckplein” in Antwerpen. Een non-issue dat door het heen en weer spelen van de bal tot buitensporige proporties wordt opgeblazen. Hoe leidt ze haar stuk in? “ Niet omdat Dewever dat zo hard wil”. Begrijpt dat mens niet dat ze hiermee tienduizenden mensen tegen de haren instrijkt? Of was dat de prijs om haar stuk in dat eertijds hoogstaande blad te krijgen?

Want, verdomd nog aan toe: het is wél omdat Dewever dat zo hard wil! Langs de mond van Dewever spreekt namelijk 38 procent van de Antwerpenaren. Mogen die ook even gehoord worden, ja?

Een proteststuk van schrijver dezes verscheen in deze zogeheten kwaliteitskrant niet. Wel dus het stuk van Bonheure. Om te kunnen zeggen dat men een middenpositie ingenomen heeft?

Denken de dames en heren redacteurs dat de modale Vlaming van vandaag een dwaas is en hun vunzige politieke spelletjes niet doorziet? Denken ze echt dat hun smerige techniekjes buiten het daglicht blijven?

 

“Open brief van een N-VA-stemmer.

Een komedie is een theaterstuk dat bedoeld is om de toeschouwer aan het lachen te brengen. Het drijft de spot met allerhande toestanden, waarvan het de lachwekkende kant laat zien en daardoor de relativiteit der dingen in het licht stelt. Komedieën zijn bedoeld om de spanning uit de samenleving weg te laten glijden, op een vergelijkbare wijze als Girards zondebokmechanisme.

Maar in Vlaanderen is er geen plaats voor komediën. In Vlaanderen is alles ernst. Wrokkige, hatelijke, afwijzende ernst, jazelfs Freudiaanse doodsdrift. Alles dus wat nou net vermeden moet worden via het opvoeren van komediën.

Deze destructiedrang vindt met niet zozeer bij het gewone volk – waar we vrijwel allemaal toe behoren – bovendien. Dit walging opwekkende complex vindt men precies bij hen, die uitgerekend voor de werking van die uitlaatkleppen zouden moeten zorgen: de zogeheten culturo’s, de professionele zichzelf intellectueel noemende kunstenaars – of wat daarvoor vaak moet doorgaan.

Aanleiding van het nieuwste mediacircus is de provocatieve uitspraak van de genaamde Thomas Lanoye om het Pieter de Coninckplein in Antwerpen te herdopen tot Herman De Coninckplein, naar de overleden linkse schrijver. Een voorstel dat vanzelfsprekend meteen door diens echtgenote, de al even linkse Kristien Hemmerechts – Karel Hemmerechts draait zich om in zijn graf – in het openbaar gesteund werd.

Wie Antwerpen een beetje kent, weet dat een dergelijk voorstel vooral nonsens is. Er is geen hond in Antwerpen die zelf met een dergelijk voorstel voor de dag zou komen. De Antwerpenaar heeft overigens wel heel andere zorgen. De leefbaarheid van zijn stad bijvoorbeeld, onder meer vanwege het overtal aan vreemdelingen, dat hem het onbehaaglijke gevoel geeft een vreemde te zijn in zijn eigen stad en hem doet gaan slapen en weer opstaan met een gevoel van onveiligheid.

Jaja, meneer Lanoye en co: die intellectuele houding waar jullie zich zo breedsprakerig op beroepen, die houding dus, die jullie zou moeten doen inzien wat de Antwerpenaar echt bezig houdt, daar is wat mee. Uw ogen blijken namelijk dicht, selectief volkomen gesloten, want jullie zijn immers multicultureel. Maar weet goed: als Antwerpenaren zich niet langer thuis voelen in hun geboortestad omdat er zovele vreemdelingen rondlopen, dat heeft dat te maken…jawel: met hun identiteitsbeleving. Maar die identiteit, die van simpele mensen uit het gewone plebs, dààrvoor halen jullie de neus op.

Uw eigen identiteitsbeleving daarentegen, Thomas Lanoye en Co, die is wel belangrijk, nietwaar? Die hoeft vooraan op de voorpagina’s van de kranten. Want die wordt bedreigd door de opgang van de partij waarvoor ikzelf heb gestemd.

De spraakmakende Vlaamse culturo’s – gesubsidieerd door diegenen waarop ze minachtend neerkijken – zitten Dewever en N-VA al langer op het vel. Want, oh hemel: N-VA en de ondernemers: is dat niet één potje nat – zo lees ik het toch? En dàt is zowat het ergste wat denkbaar is: niet bloedrood, zelfs niet eens gewoon maar rood, doch alleen maar, hier en daar, heel schaars en biezonder spaarzaam een spatje rozerood. Kan niet volstaan. En dus bijten ze nog liever in de hand die hen voedt, daarmee hun moed en zelfopofferingsgeest etalerend. Droevig en bespottelijk tegelijk.

Neen: ze belagen niet de traditionelen, al zou men van het kunstgilde nou net verwachten dat een naar vernieuwing zoekende troep deze tradi’s zou aanpakken; zo is dat altijd al geweest.

In Vlaanderen is dat dus anders. Waarmee bewezen wordt dat Vlaanderen bestààt.

In Vlaanderen worden diegenen aangevallen die een puur democratische constructie –Vlaanderen is een democratische constructie, waaraan de voorgangers in de artistieke professie een groot part en deel hebben gehad – tot volle ontwikkeling wil brengen. De democratie doen bloeien dus. Of vruchten doen dragen.

Maar nee hoor! Ze laten zich hun identiteit niet voorschrijven, dixit Thomas Lanoye. “Ik ben Vlaming, Belg, Waaslander en wat almeer!”

Wat een dommiteit! Is er één flamingant, geachte heer Lanoye, die dit ontkent? Is er één Vlaamsnationalist die van u eist dat u zich exclusief Vlaming noemt? Schrijver dezes is Olenaar, Kempenaar, Vlaming, tegen wil en dank en dik tegen zijn zin Belg, Nederlander, zelfs wereldburger, vader, grootvader, gepensioneerde, ex-kaderlid, blogger, lid van een aantal verenigingen, schrijver – u bent niet de enige die een pen kan vasthouden -,  amateur-wijnbouwer, tuinier, buurman, minnaar – al valt dat laatste met het klimmen van de jaren niet zo geweldig meer in de prijzen. Lieve hemel! Is niet iedereen een wereld van betekenissen, een wolk van zingeving en dus van meervoudige identiteit ? U leest wel heel selectief, geachte heer Lanoye, want anders had U het bovenstaande geweten en dan had u niet hoeven uit te halen naar die volgens U achterlijke flaminganten.

En vertel me eens: waarom valt u de door uzelf waargenomen maar voorts onbestaande exclusiviteitsclaim van nota bene de Vlaamse identiteit met name aan? Waarom niet de Belgische, als je weet – of zou moeten weten – dat onze hummeltjes in de kleuterklas nog altijd moeten leren over “onze vorsten” – waarmee niet Willem-Alexander is bedoeld, maar die franskiljonse kliek van Laken?

En waarom interesseert de bezorgdheid van de Antwerpenaar  die zijn identiteit bedreigd weet u kennelijk niet, vermits wij er van u niets over vernemen?

En als uw culturele voorgangers die door u verguisde Vlaamse identiteit hebben opgeroepen, waar blijft dan uw solidariteit met het artistieke broederschap, nu u diezelfde identiteit kennelijk onder de mat wil vegen ten gunste van… nou ja, wat dan wel?

Ik raad u aan mijn De Gekwetste Mens te lezen. Het is uitgegeven in bevrijd Nederland, in Budel. Ik zeg niks over de inhoud, die u niet kent, want u waant zichzelf de dragers van onze taal – wat u maar héél, héél gedeeltelijk bent en zelfs niet eens in beslissende mate.

Maar het zou leerzaam zijn.

En dan die media. Dames en heren, waar zijn jullie mee bezig? Als Thomas Lanoye een provocatief voorstel doet, moet dat dan al het echt belangrijke nieuws uit de hele wereld – waar elke dag mensen van honger omkomen, bijvoorbeeld – wegdringen om de lucratieve, uiterst persoonlijke zieleroerselen van een middelmatig schrijver, gelauwerd door het ons – kent  – ons (natuurlijk weten we dat!), op buitenissige mate te etaleren of tot in het extreme op te kloppen, zodat het een eigen, zij het wansmakelijk leven gaat leiden?

Valt er niets belangrijkers te melden?

En als ik even als ex-bedrijfsman mag spreken: denken jullie op die manier de dalende trend van uw oplagecijfers te keren?

Want het schijnt u te ontgaan, dat uw getormenteerd geschrijf steeds meer normale mensen de keel uithangt  – die kunnen namelijk denken weet u?. Denken! – en daarom zoeken ze andere nieuwsoorden op, waar ze niet elke dag opnieuw tegen heug en meug  getrakteerd worden op een dosis schijnlinkse ideologie.

Media, ‘kunstenaars’ en Belgique: één vreemd en volstrekt tegennatuurlijk conglomeraat. Zo overgewaaid uit de negentiende eeuw.

Neen. Ik moet ze niet, die Vlaemsche bende.

Ik ben één van die zowat 35% N-VA-stemmers. En ik ben het beu. Beu elke dag opnieuw met het belerende vingertje terechtgewezen te worden omdat ik mijn eigen intellectuele en politieke weg ga. Beu uitgescholden te worden voor anti-intellectueel, toegeschreven te worden wat ik helemaal niet denk, beledigd om wat mij dierbaar is: mijn zelfopgebouwd, door-en-door democratisch Vlaanderen, uitgelachen omdat ik, naast van zovele andere dingen, ook hou van mijn Zuidelijke Nederlanden.

Ik ben het hartsgrondig beu.”

 

Voor wie weten wil wat ik ter publicatie aan de “toonaangevende krant” aanbood, laat ik hieronder de tekst ervan volgen.

Jaak Peeters

Dec. 2012

 

De ogen wijd open!

Terwijl meerderheid en oppositie op elkaar inhakken om het bricolagewerk dat door de regering van de staat Belgique als “begroting” wordt voorgesteld resp. te verdedigen of neer te sabelen, ontstaat voor mensen die geneigd zijn wat verder na te denken meteen de tijd en de ruimte om andere, minder besproken vraagstukken van naderbij te bekijken.

Zo verscheen in de Groene Amsterdammer van 18 oktober een artikel van de hand van Rinnie van Est.

Van Est is werkzaam in het Rathenau Instituut, dat zich bezighoudt met het maken van vooruitzichten voor onze samenleving en zodoende de overheid moet adviseren.

Haar artikel is hallucinant, om niet te zeggen: beangstigend.

Ze schetst de ontwikkeling van techniek en wetenschap en maakt ons vervolgens, in het spoor van Martin Heidegger, duidelijk dat de maakbaarheidsgedachte zich van beide vormen van menselijk bezigzijn heeft meester gemaakt.

Vooral sinds de tweede wereldoorlog, met de opkomst van de bio – en informaticatechnologie, wordt de kloof tussen mens en machine steeds kleiner. Biologie wordt steeds meer technologie en techniek steeds meer biologie. Gentechnologie, klonering, prestatie-verbeterende stoffen, elektrostimulatie van de hersenen, zelfs bionische lichaamsdelen komen steeds dichter bij of zijn al werkelijkheid. Het is overigens bekend dat het Amerikaanse leger met dit laatste experimenteert. Zodoende zullen levende systemen, zoals het menselijk lichaam en de hersenen, steeds meer als een bouwdoos worden gezien: we kunnen in lichamen ingrijpen, zoals technici aan mechanische voorwerpen sleutelen. Aan de andere kant ligt het levensechter worden van apparaten in de lijn van de verwachtingen: ze zullen organische eigenschappen verwerven zoals herstelvermogen, emotie, intelligentie en misschien zelfs voortplantingsvermogen.

Zo komen we uit op wat bij nader toezien steeds meer op een nachtmerrie begint te lijken: wijzelf – ons lichaam, onze genen, onze hersenen, zelfs onze aandacht, onze interesses en dus ook onze hele sociale wereld – blijken voorwerp van maakbaarheid en technisch ingrijpen te worden. Daarmee worden we herleid tot bruikbare voorwerpen.

 

Dat roept vanzelfsprekend de levensgrote vraag op naar de integriteit van levende systemen, mensen op de eerste plaats. Het benauwende is dat we nog steeds geen goed antwoord hebben verzonnen op deze letterlijk levensgrote uitdaging.

 

Griezelig is voorts dat de ontwikkeling zélf van wetenschap en techniek steeds meer buiten de menselijke controle vallen en onafhankelijk van de wil van de mens hun richting uitgaan. Men spreekt hierbij over het zogeheten Collingridge-dilemma: in een vroeg stadium van technologieontwikkeling zijn de effecten nog niet te voorspellen wegens te vaag en te onbepaald. Tegen de tijd dat het wel kan, valt er niks meer te sturen, omdat er dan al allerlei ontwikkelingen op het getouw zijn gezet die niet meer terug te draaien vallen.

Dat is een op zijn minst zorgelijke kwestie.

Maar er is meer. Informatica en biologie – of biologische techniek –  zijn hard bezig met de heuse industrialisatie van ons menselijk systeem. Dan is bedoeld: zowel het lichamelijke als het geestelijke en als bijproduct van dit laatste ook ons maatschappelijke systeem.

Want wees maar zeker dat er met biologische technieken schatten te verdienen vallen. Wie zal gewiekste, gewetenloze poenscheppers verhinderen hun uiteindelijk mensvernietigende werk te doen?

Rinnie van Est zegt dat ons mens-zijn te belangrijk is om over te laten aan de krachten van de techniek en de economie, maar heel veel reden tot optimisme geeft ze ons toch niet. We moeten volgens haar afstappen van de maakbaarheidsidee, want die is een illusie. Gelijk heeft ze daarmee, zoals het Collingridge-dilemma ons leert: de dingen ontsnappen aan onze greep en ze creëren ons een werkelijkheid die we nooit hadden voorzien en misschien ook nooit zouden hebben gewild – doch die er inmiddels toch maar is.

Maar hoe doe je dat dan: afstappen van de maakbaarheidsgedachte – in een wereld die nota bene precies diegenen die zulks willen doen te kijk stelt als laakbare ‘rechtse’ figuren?

 

Mensen die denken dat hier wat wazige filosofische principes worden opgevoerd, moeten zich eens afvragen wat dat betekent: een overheid die – bijvoorbeeld –  gericht gebruik maakt van bepaalde producten in de voeding. Bijvoorbeeld om de agressie tegen te gaan – een schijnbaar positieve doelstelling, want wie kan er nu bezwaar aantekenen tegen de afname van agressief gedrag?

Een overheid die door de nieuwe biotechnieken bij machte is om laakbaar gedrag te beteugelen, kan echter ook sociaal en politiek onwenselijk gedrag met dit soort middelen bestrijden. Hoelang nog is de dag verwijderd dat het mogelijk zal zijn om mensen zodanig te “behandelen” dat ze extremistische opvattingen laten varen?

Laten we er ons goed van bewust zijn dat ook met dit soort manipulaties veel geld gemoeid kan zijn en bovendien enorme politieke belangen.

Wat is extremistisch gedrag?

Salafisme? Vallen daar anarchistische experimenten onder? Valt daar misschien ook polygamie onder?

Of nadert de dag dat de Belgische regering, hierbij  aangemoedigd door de Europese commissie, het Vlaamse nationalisme als extremisme bestempelt?

Het minste wat we kunnen doen is de ogen wijd open houden.

 

 

Jaak Peeters

Nov. 2012

 

“De democratische logica van het nationalisme”

 

Onder deze voor sommigen ongetwijfeld uitdagende titel schreef de Amerikaanse hoogleraar uit Wisconsin, David Rowley, een artikel in het januarinummer van het prestigieuze blad Nations and Nationalism, dat wordt uitgegeven door wat wellicht het wereldcentrum van de studie van nationalisme en etniciteit is: de London School of Economics.

De auteur behandelt daarin de opvattingen van de te onzent  volkomen onbekende Italiaanse nationalist Giuseppe Mazzini (1805 – 1872). Samen met Cavour en Garibaldi was hij één van de hoofdfiguren van de Italiaanse Risorgimento, zeg maar: de Italiaanse nationale renaissance, die de talrijke kleine staatjes op het Italiaanse territorium tot één nationale staat verenigde.

Rowley beschrijft Mazzini als een “modernist” – of tenminste: “in hoofdzaak” als een modernist.

De modernistische strekking in de theorievorming over het nationalisme zegt in wezen dat nationalisme een recent verschijnsel is. Het treedt op in de periode dat de oude naties zich transformeerden tot de huidige gemoderniseerde naties, zeg maar: vanaf de 18 e eeuw. Voordien bestond er volgens deze opvatting geen nationalisme. Vele nationalisten zijn het hiermee totaal oneens. Bekende vertegenwoordigers van deze opvatting zijn onder anderen: Gellner, Hobshawn, Anderson en Breuilly. Hun punt is dat het nationalisme  zoals we dat vandaag kennen maar kon ontstaan omdat daartoe eerst de noodzakelijke sociale, politieke en technische voorwaarden moesten worden vervuld. Van deze technische voorwaarden is algemene scholing een voorbeeld. Een voorbeeld van de sociale condities die tot het ontstaan van een nationale beweging kunnen leiden is de sociale ongelijkheid. Voorbeeld van deze strekking is Gramsci, die in de overleden Antoon Roossens een overtuigd aanhanger vond.

Volgens sommige auteurs hoort Mazzini eveneens in dit rijtje thuis.

Mazzini was van oordeel dat een natie een menselijke constructie is, en niet iets dat overgeërfd wordt van illo tempore. Mazzini was van mening dat de Italiaanse staat moest ontstaan om de macht in Italië onder controle van het volk te brengen. Mazzini was zodoende dus ook een sociaal ijveraar, die zich verzette tegen een wereld waarin mensen en volkeren door hoge heren over hun hoofden heen bestuurd werden. Er moest dus een Italiaanse staat komen, een heuse republiek die alle Italiaanssprekenden in één staat zou verenigen, en dit met verwijzing naar de oude Italiaanse geschiedenis en de culturele vormen van de bevolking.

Echter: die staat moest er niet komen omdat die staat op zichzelf een doel was. Mazzini was van voordeel dat die staat van, door en voor het volk – zoals hij dat in lezingen altijd zei – nodig was voor het bereiken van verder gelegen doeleinden: democratie, rechtvaardigheid en internationale vrede.

“Wat kun je als enkeling uitrichten voor de morele verheffing van de menselijke soort en de vooruitgang van de menselijkheid? Als enkeling loop je verloren tussen andere talen, rassen, gewoonten, vermogens en politieke krachten. Je hebt een georganiseerde staat nodig, om voor je eigen volk en voor de mensheid in haar geheel iets waardevols te realiseren.” Daarom zei hij op een ander ogenblik: “ de tijd van het individualisme is voorbij. Het is nu zaak de tijd van de samenwerking een aanvang te laten nemen.  De doctrine van de liberale vrijheid is onmachtig om de problemen van onze planeet op te lossen. Voor liberalen is er, brutaal gezegd, geen gemeenschap, alleen een losse verzameling individuen die de minimaalste inzet van de staat vragen met uiteindelijk als enige bedoeling het eigen voordeel zoveel mogelijk te bevorderen.”

Sommige ideologen doen het ook vandaag nog voorkomen als zou het liberalisme een progressieve leer zijn die de vrijheidsdoelstellingen van de Franse Revolutie wil waarmaken. Karel De Gucht is zo iemand. Maar Mazzini had al in de negentiende eeuw in de gaten hoe de liberale vork echt aan de steel zit.

Hij wist dat vrijheid niet betekent: vrij spel hebben. Vrijheid vereist integendeel het actieve deelgenootschap aan een goed georganiseerde nationale staat, want die is nu juist nodig om de democratie tenvolle in de praktijk te brengen. “Een staat van, door en voor het volk”. Mazzini was een fervent voorstander van algemeen stemrecht, een sterk parlement en een bevolking die via staatsburgerlijke opvoeding tot goede patriotten wordt opgeleid. En is dat laatste niet…nationalisme?

Omdat Mazzini een beroep deed op de historische grootheid van Italië ( het Romeinse rijk), de gemeenschappelijkheid van gewoonten voor alle Italianen en hun gezamenlijk gehanteerde Italiaanse taal ( waarmee hij in de voetsporen van Dante trad), was hij in de strikte zin geen modernist, maar was zijn leer een synthese van civiel-nationale en etnisch-nationale opvattingen.

Deze (te) korte samenvatting van Rowleys artikel brengt ons meteen tot enkele duidelijke, maar niet altijd onderschreven inzichten.

Ten eerste: er is geen tegenspraak tussen een etnisch en een civiel nationalisme. Het laatste is veeleer een gemoderniseerde vorm van etnisch nationalisme. Zelfs de meest civiele democratieën zoals Frankrijk – het prototype van de civiel-nationale staat – zijn gebouwd op etnische grondslagen ( het uitgewaaierde dialect van Ile de France als draagster van het nationale genie, het beroep op Vercingetorix, de afstammingsmythes van de Franken enz.)

Ten tweede: nationalisme en democratie gaan perfect samen. Mazzini had gelijk: je kunt een democratie niet realiseren, tenzij in een georganiseerde staat. Zonder zo’n staat geldt alleen het recht van de sterkste. Zodoende ligt nationalisme inderdaad in de lijn van de democratische logica.

Ten derde, en mede als gevolg van het voorgaande: de nog steeds geldende opvatting van het liberalisme als zou de staat zoveel mogelijk moeten worden teruggedrongen moet op de schop. Mazzini was duidelijk: “waarom profiteren zo weinigen van de alom geprezen vrijheid?”

Ten vierde: niemand kan er omheen: Mazzini was een democraat, een sociaal bewogen ijveraar, maar hij was ook een nationalist – tenzij men het ijveren voor het ontstaan van de Nationale Italiaanse staat niet langer als “nationalisme” wenst te kwalificeren, maar dan zijn we, denk ik maar, zowat uitgepraat.

Nationalisme is niet louter doel op zich. Voor Mazzini was nationalisme een middel om de democratische staat te verwezenlijken. Nationalisme is dus geen verwerpelijke leer, al kan het, zoals elke ideologie, misbruikt worden.

 

Dezer dagen verscheen een geschrift van een zeker Ilco Maly.  Die zegt woordelijk: “ De effecten van dat ideologisch nationalisme (van N-VA, jp) blijven daarbij niet beperkt, ze hebben ook grote consequenties voor de rechten van de mensen en de twee kernwaarden van de verlichting: gelijkheid en vrijheid.(…) De natie primeert, de mens is ondergeschikt.”

Laten we die beschuldiging pareren met volgende gedachtengang: Mazzini, democraat, sociaal strijder en nationalist streefde naar de zelfstandige Italiaanse staat om een democratisch bestuur mogelijk te maken. N-VA streeft naar de zelfstandige Vlaamse staat om een goed bestuur mogelijk te maken – waartoe behoort: een democratische ordening waarin de wensen van de modale Vlamingen doorwegen en niet langer gecounterd worden door de wensen van een àndere democratie.

Zijn de paralellen niet echt opvallend?

 

Jaak Peeters

Nov. 2012

 

 

De klemmen van getormenteerde mensen

De zoveelste “top” in Brussel van de leiders van de Europese Unie, op 19 oktober 2012, leverde een weinig inspirerend beeld op van een stel leiders die erin waren geslaagd te beslissen dat ze binnenkort zouden gaan beslissen. Natuurlijk ging het over de euro en de problemen met de Zuid – Europese landen, Griekenland voorop. Of de instelling van een bankenunie een goede of een slechte oplossing is of iets daar tussenin, mag hier even terzijde blijven.

De vraag luidt wat er met dit continent echt aan de hand is.

Toevallig verscheen er in vertaling een lang essay van Timothy Garton Ash van de universiteit van Oxford in de Groene Amsterdammer van 11 oktober 2012. Het stuk is veel te lang om er hier een samenvatting van te geven.

Maar wel is het zinvol alvast één van de onderliggende ‘rode draden’ van Ash’ essay te belichten.

Toen Mitterand en Kohl de Duitse hereniging van 1990 met elkaar bespraken, sprak Kohl tegenover Ash deze historische zin uit: “Besef je wel dat je hier tegenover de directe opvolger van Adolf Hitler zit?”

De persoonlijke ervaringen van de staatslui die de huidige Europese Unie hebben geschapen,  vormen in grote mate hun drijfveer. Daarin verschillen ze natuurlijk van geen enkel ander staatsman en zelfs van geen enkel ander mens: onze beslissingen worden altijd mede ingegeven door onze ervaringen uit het verleden.

Meer echter dan welke andere natie ook voelden de Duitsers de drang om zichzelf als Europese natie te rehabiliteren. Ze wilden bewijzen dat ze goede Europeanen waren en dat niemand nog enige reden mocht hebben om te vrezen dat de ramp van 1940 zich door Duits toedoen zou kunnen herhalen. De poging van de Duitsers om zich schoon te wassen door hun eigen nationale munt, de Mark, op te geven en zich daardoor als het ware bloot aan de rest van Europa over te leveren, moge wel edel lijken: ze is gestoeld op getormenteerde belevenissen en daarom verkeerd. Middenin een sfeer waarin de Duitsers dag in dag uit verwijten te verwerken kregen voor wat ze hadden uitgericht – alsof zelfs de Nazi’s niet ook kinderen van hun tijd waren, en zonder een bepaalde politieke, morele en sociale sfeer in héél Europa nooit hun noodlottige slag had kunnen slaan – zou geen enkele daad van zelfopoffering de garantie hebben geboden dat de verwijten voortaan zouden stilvallen. Zelfs als Duitsland zich als natie zou hebben opgeheven zouden velen zich gedwongen hebben gevoeld in te hakken op het Duitse verleden.

Veel belangijker nog is dat niemand met welke zelfvernietigende vorm van onbaatzuchtige opoffering dan ook de zekerheid kan scheppen dat het politieke gedrag van de toekomstige generaties binnen de lijnen van de menselijke ordentelijkheid zal blijven. Ook de beslissingen van toekomstige generaties zullen immers ingegeven worden door de persoonlijke levenservaringen van die toekomstige generaties. Ook voor de toekomstigen is het leven niet altijd stuurbaar en zullen sommige dingen hen overkomen.

Zoiets moeten Kohl en de zijnen ook geweten hebben en daarom kan de haast waarmee Kohl en zijn medestanders de Euro in het leven hebben geroepen, alleen maar verklaard worden vanuit hun persoonlijk verlangen om vooral zichzelf in de ogen van de geschiedenis van alle zonden te zuiveren.

Zulks is natuurlijk geen goede basis om constructies op te zetten waarvan men kan hopen dat ze vele decennia zullen meegaan.

De staatslieden van die jaren konden rekenen op een passieve consensus onder de volkeren van Europa, voor wie de gruwelen van de oorlog nog vers in het geheugen lagen. Maar 1990 is alweer 22 jaar voorbij en de mensen die de hoger genoemde gruwelen hebben meegemaakt zijn niet meer of zijn waarlijk oude mensen geworden, voor wie jongeren eventueel met liefde zorgen, maar waarvan de woorden tegelijk deze van oude mensen zijn geworden en veel te zwak en zonder overtuigingskracht klinken.

Mensen die vandaag op de leeftijd zijn waarop ze beslissingen nemen, kennen de oorlog nog alleen uit verhalen, films of eventueel de beelden van conflicten in verre landen. In extreme gevallen deinzen sommigen onder hen er zelfs niet voor terug om het idee van de oorlog weer op te pakken, zoals het “geval Verhofstadt” laat zien: het beste bewijs dat de toekomst nooit onder controle is. Niemand uit de nieuwe generatie heeft de oorlog zelf beleefd, er de spanningen en de emoties van doorleefd. Ze zijn, anders gezegd, door de oorlog niet langer getormenteerd.

Als zij het zouden zijn geweest die de beslissingen over de eventuele invoering van een Euro hadden moeten nemen, zou waarschijnlijk het commentaar van Martin Wolf het hebben gewonnen: “Bedenk eens hoeveel beter af Europa zou zijn geweest als dat wisselkoersysteem nog had bestaan, met ruime marges”.  Wolf spreekt hier over de fameuze slang, opgedoekt toen de Euro werd ingevoerd.

Als die slang nog had bestaan, zou Griekenland zelf monetaire maatregelen kunnen nemen en op die manier aan draconische besparingen ontsnappen, zodat de sociale onrust zou wegebben en een ronduit valse premier Di Rupo nooit de kans zou krijgen om een Vlaamsnationale verkiezingsoverwinning in het Europese gremium te gaan voorstellen als “populisme”,  aldus hopend dat Europa zich tegen de Vlaamse ontvoogding zal keren en dus de transfers van Vlaanderen naar Wallonië zal helpen in stand houden.

Het ziet ernaar uit dat een volledige opheffing van de Euro een enorme economische ravage zou aanrichten. Maar de vraag rijst toch maar of een terugkeer naar de slang niet tegelijk neerkomt op het kiezen voor een meer normale, rationele basis waarop beslissingen zouden moeten worden gebaseerd.  Al was het maar omdat men zich zo doende voorneemt zich niet langer door tormenten uit het verleden te laten drijven.

In die zin heeft het hele gedoe met de Euro veel meer te maken met het onvermogen van de leidende klassen om zich los te maken van die tormenten uit het verleden en zelf, op eigen gelegenheid en uitgaande van de eigen levenservaringen beslissingen te nemen.

Omdat de generaties die de wreedheden niet hebben meegemaakt er menselijk en psychisch niet door misvormd zijn, zijn ze in staat veel evenwichtiger te oordelen. De eeuwige vlucht vooruit zou dan niet hoeven, want ieder redelijk mens weet dat daardoor de nationale gevoelens nodeloos worden gefrustreerd. Die frustraties bouwen op hun beurt een gevaarlijke tijdbom in het hele Europese systeem in. Thomas von der Dunk zal op die manier snel gelijk krijgen.

Om het in eerbaar-linkse termen te zeggen: het wordt de hoogste tijd dat de hedendaagse Europese elites zich emanciperen en loskomen van de geestelijke klemmen die hun voorgangers hun hebben omgord.

Als dat niet gebeurt, is de hele Europese constructie geen lang leven meer beschoren.

 

Jaak Peeters

Okt 2012

De spinsels van een zelfverklaarde visionair

 

“ De tijd van de natiestaat is voorbij, net zoals die van de stadstaten ooit voorbij ging. De toekomst is aan de grote gehelen, die multicultureel en veeltalig zullen zijn. Het nationalisme dat het principe van één staat = één volk huldigt is voorbij én gevaarlijk, omdat het de noodzakelijke evolutie naar nieuwe tijd hindert.”

Ziedaar de samenvatting van Verhofstadts opvattingen over nationalisme, zoals hij die verwoordde in de ‘toonaangevende’ krant van Vlaanderen – niet toevallig gepubliceerd enkele dagen voor de verkiezingen van 14 oktober 2012.

Verhofstadts ideeën zitten fout en dit op historische, conceptuele én politieke gronden.

Eerst het conceptuele. Voor Verhofstadt is de natiestaat een staatstype, onderscheiden van de stadstaat en dat wat hij “grotere gehelen” noemt, doch die niets anders zijn dan imperia.

Net zoals een bedrijf gedragen wordt door een leidinggevend kader dat de belichaming van de ziel van dat bedrijf is, moet elke staat berusten op het bestaan van een “natie”, dit is: een verzameling mensen – naties zijn op de eerste plaats verzamelingen van mensen – die zich in die mate verenigd voelen dat zij een gemeenschappelijke lotsbestemming politiek vorm willen geven. Zonder een dergelijke dominante natie ontstaat er strijd om de ultieme macht. Dat leidt of tot het vestigen van een soort dictatuur of tot het uiteenvallen van de staat, zoals in het geval van Tsjecho-Slowakije.

Daarom is een staat altijd een natiestaat – maar niet altijd de goede.

Een natiestaat kan een volksstaat zijn, wanneer het beginsel van één staat = één volk dicht benaderd wordt. In de literatuur spreekt men dan over een verticale structuur: de dominantie wordt gevoerd door leden van de eigen etnie. Dat schept de grootste democratische kansen. Het kan ook een imperium zijn, waarbij één groep de dominantie voert en de bestaande staat belichaamt.  Dat is het laterale geval. Een imperium is een laterale staat waar één, veelal territoriaal af te bakenen groep dominant is over nog andere etnische groepen. Dat is het Belgische geval en was ook het geval in voormalig Joegoslavië. In het Belgische geval waren de Franstaligen en die Vlamingen die zich daarmee associeerden de dominante groep. In het Joegoslavische geval werd die rol door de Serven vervuld. Bij de Ottomanen waren het Islamitische Turken.

Een stadstaat is een natiestaat, alleen is die van beperkte territoriale omvang.

China, een voorbeeld van zo’n “grotere structuur” dat Verhofstadt aanhaalt, is een natiestaat, die voor 92% uit Han-Chinezen bestaat. Vlaanderen zal nooit homogener zijn.

Bovendien leven vele mensen die nochtans één natie zouden kunnen vormen toch in verschillende natiestaten: zo is het in Afrika.

Verhofstadts begrippenapparaat is hopeloos slordig en bovendien veel te strak hiërarchisch. Zo ontgaat het hem dat de Vlamingen een natiestaat kunnen vormen – dus gedragen door een in Vlaanderen dominante groep mensen die zich prioritair Vlaming noemen – maar toch steun kunnen geven aan een Europese natiestaat, die gedragen wordt door àndere mensen, die zich prioritair Europeaan noemen. Alles hangt af van de wederzijdse verhoudingen, waarvoor we het moeilijke woord “subsidiariteit” gebruiken. Voor hem sluiten stadstaten, natiestaten en datgene waarvan hij de ware aard verzwijgt, droogweg elkaar uit en staan ze in een lineair opgaande reeks, waarbij het laatste, de zogeheten “grotere structuren” de hoogst ontwikkelde vorm zou zijn. De complexiteit van de werkelijkheid ontgaat hem helemaal.

Het onderscheid moet zijn: de volksstaat versus het imperium, dat zo mild kan zijn dat weinigen het herkennen, oftewel volksnationalisme versus staatsnationalisme. De stadstaat is slechts een territoriaal beperkte versie van één van beide.

Hier priemt gelijk ook de klassieke utopische eindtijdgedachte en de illusie dat alles in de wereld altijd “vooruitgang” zou zijn. Als die theorie juist zou zijn, dan is de EU in ieder geval geen lang leven beschoren, wat dan volgt nà de “grotere gehelen” het planetaire stadium.

Dat brengt ons bij het historische.

Hier slaat Verhofstadt de plank zo mogelijk nog meer mis.

Niet alleen bestaat de stadstaat ook vandaag nog (Singapore), maar de antieke Griekse stadsstaten leefden niet op zichzelf: getuige is de Attische Bond. Meer nog: de imperiale staat, die voor Verhofstadt kennelijk de eindfase van de politieke ontwikkeling is, bestond ook in de antieke tijden, onder vorm van het Perzische Rijk.  We vergeten dan voor het gemak de Rijk van de Inca’s, de Azteken, de Tolteken, om over de Babyloniërs en de Assyriërs maar te zwijgen.

Daarmee maken we dus tegelijk komaf met dat utopische denken van Verhofstadt: het geloof aan een heerlijke toekomst. Frank van Dun heeft enkele jaren geleden het gevaar daarvan laten zien. Er bestaat geen politieke eindtijd.

Imperia hebben altijd bestaan. Altijd opnieuw werden ze belichaamd door een machtsgroep die zich met die imperiale staat vereenzelvigde: het Engelse koloniale rijk, het Ottomaanse imperium, Joegoslavië. Overal gingen die imperia weer ten onder, waarbij ze vaak volgens etnische grenzen uiteen vielen. Sommige imperia waren zelfs volgens etnische grenzen georganiseerd. Een recent voorbeeld was de Sovjet-Unie. Waar de etnische principes niet werden gerespecteerd was het hommeles: vraag het maar aan de Koerden!

Het idee dat de EU iets nieuws zou zijn, slaat dus nergens op en evenmin is het waar dat het iets visionairs zou zijn: het is de heruitgave van een oud refrein. Dat refrein luidt dat wie macht heeft, die altijd wil vergroten. Daarom proberen rijken zich altijd uit te breiden en willen rijker altijd rijker worden. Het is een middel om zich te onderscheiden en dus zich beter te voelen, hetgeen wijst op de existentiële aspecten ervan.

Maar Verhofstadt is ook een gevaarlijk man.

Ten eerste om Vlaamse redenen.

Vlaanderen heeft gestreden voor het Nederlandse karakter van Vlaanderen en het scheppen van legitieme en relevante structuren om het leven volgens eigen vormen mogelijk te maken. Door het homogeniteitsprincipe naar de scheurmand te verwijzen, haalt hij een vette streep doorheen de hele culturele en politieke emancipatiebeweging van de laatste tweehonderd jaar.

Ten tweede voert zijn denken naar de 19 eeuw. De veeltaligheid waarover Verhofstadt spreekt houdt geen rekening met de realiteit van het leven. Als verschillende talen door elkaar op één gebied worden gesproken, zal één ervan snel dominant worden. Men vrage het maar aan de Afrikaanssprekenden. Daarmee wordt de mogelijke dominantie van één klasse heringevoerd en grijpt men terug naar de maatschappelijke ordeningsprincipes van voor de sociale revoluties. Het wordt een wereld van rijke, dominante vreemdetaalsprekers die heersen over het gewone, autochtone volk. Verhofstadt is duidelijk een uitdetijdse retrofiguur met veel te veel invloed. Zijn “visie” veegt zowaar de hele emancipatie van de kaart.

De visionair, waarvoor Verhofstadt zich kennelijk houdt, blijkt bij nader toezien een gevaarlijke reactionair te wezen, die, zoals hij al heeft meegedeeld, niet zou aarzelen om “zijn” EU op verre slagvelden oorlog te laten voeren.

Daar is niks visionairs aan.

Dat heeft niks met verandering te maken.

Het is een verwerpelijk jazelfs: macaber staatsimperialisme van het ergste soort.

 

Jaak Peeters

Okt 2012