Quo vadis, Europa?

Vanmorgen ondervroeg Radio 1 europarlementslid Kathleen van Brempt, de gewezen Vlaamse minister voor mobiliteit, gelijkekansenbeleid en sociale economie. Ze drukte haar bezorgdheid uit over de feitelijke opstelling van Europa. Dat Europa is kennelijk zinnens Griekenland failliet te laten gaan, tenzij dat land draconische besparingsmaatregelen aanvaardt. Die besparingsmaatregelen, stelt van Brempt niet ten onrechte, brengen niet alleen de Griekse economie veel schade toe, ze zijn ook sociaal bijzonder bedenkelijk. Dat alles blijkt volgens de heersende opvattingen van de dominante groepen in Europa nochtans noodzakelijk om de ‘financiële markten’ tot rust te brengen.

Over de positie en de hatelijke arrogantie van deze laatsten is al inkt genoeg gevloeid.

Interessanter is het probleem dat van Brempt hier, wellicht onbedoeld, bloot legt: wat is de eigenlijke opdracht van Europa? Moet Europa een grootmogendheid zijn, zoals Verhofstadt en co schijnen te denken? Of moet Europa veeleer een afgesloten blok zijn, dat Islam en de gevaren voor de westerse cultuur buitenhuis houdt? Moet Europa misschien veeleer een veredelde Hanze worden, zoals sommige anderen voor ogen staat?

Kortom: de finaliteit van Europa, die in de teksten bepaald wordt als “een steeds hechtere unie”, is helemaal niet duidelijk – ondanks en misschien precies door deze teksten. Europa bestaat. Dat is duidelijk. Het bemoeit zich met ons leven, met onze natuur, met onze cultuur, met alles en nog wat. Maar waartoe? Waarheen? Om wat dan wel te bereiken?

En dus is de kritiek van van Brempt op Europa zeer terecht: wat betekent Europa als miljoenen verplicht worden van hun schaarse middelen nog in te leveren om de honger van ongedefinieerde “financiële markten” te stillen?

We moeten naar de oorsprong van Europa, om iets aan te voelen van de diepere problematiek die hier wordt aangesneden. De slachtingen van de Tweede Wereldoorlog brachten een aantal leiders ertoe om de Europese volkeren samen te brengen in één constructie op zo’n manier, dat de gruwel zich niet meer zou kunnen herhalen.

Sommigen onder hen meenden dat de uitroeiing van wat zij als nationalisme opvatten een conditio sine qua non is. In Vlaanderen vinden zij hun navolgers in figuren zoals van het extreme liberalisme rond Verhofstadt, De Gucht en M. De Clercq. Het moge hier eens duidelijk gezegd worden: het nazisme was géén nationalistische ideologie, maar een racistische. Hitler wou grondgebied veroveren om een grote staat te maken, die de macht zou hebben een nieuw ras tot leven te wekken. Hitler en vele nazi’s waren helemaal niet met het nationalisme opgezet. Dat hinderde hen trouwens bij herhaling bij hun veroveringen. Wie dus in Europa een middel ziet om het nationalisme de nek om te wringen, moet beseffen dat zijn uitgangspunt fout zit. Bovendien bewijzen de historische feiten dat een dergelijke poging de natioalismen alleen maar versterkt.

Een veel verstandiger visie is deze die aan Europa een rol sui generis toeschrijft. Europa kan bijvoorbeeld dienstig zijn om de Europese volkeren te doen samenwerken en die volkeren zodoende tegelijk te versterken, zodat ze niet langer voor hun voortbestaan hoeven te vrezen. Dat is wat vele nationalisten in Vlaanderen hopen En nog anderen blijven in de oude, imperialistische denkbeelden steken en zien in Europa inderdaad de superstaat, die de volkeren van bovenaf bestuurt en meespeelt in het wereldbestuur.

Hier zijn al gelijk drie verschillende finaliteiten voor Europa opgegeven: Europa als een instrument tegen het grijpgrage kapitalisme, Europa als een bond van vrije volkeren, Europa als een superstaat die concurreert met China, de VSA en Brazilië.

Het moet vervelend zijn voor de protagonisten van de Europese gedachte te moeten constateren dat niemand weet waartoe dit Europa eigenlijk dienen moet en te zien hoe ‘Europa’ op dit ogenblik een grabbelton is, waar iedereen uithaalt wat hem zint.

Rabindranath Tagore, de Bengaalse Nobelprijswinnaar literatuur en meester van het kortverhaal, schreef ooit een korte tekst – twee vellen lang – waarin hij de mens beschrijft als een verhaal. Hij noemde de mens een kunstwerk van de Schepper, die niet alleen bouwmeester en natuurkundige was, doch ook dichter en kunstenaar. Bij de schepping van de mens, vertelt Tagore, heeft de Schepper de klemtoon niet gelegd op zijn technische of morele afwerking, maar op de verbeelding. De Schepper heeft de mens de gave van de verbeelding geschonken, het vermogen om verhalen te construeren en daarmee, op bescheidener schaal, eveneens ‘schepper’ te zijn. Niet verwonderlijk vertelt Tagore, want de Schepper zelf heeft als grote liefhebberij het verzinnen van verhaaltjes. Het mag dan ook niet verwonderen dat de Schepper zijn eigen liefhebberij in de ziel van zijn schepping heeft neergelegd en de mens de liefde voor het verhaal heeft bijgebracht. Zoals een rivier bestaat uit een stromende watermassa, zo bestaat een mensenleven uit een onafgebroken vloed van verzinsels. Wie de mens wil kennen, moet zijn verhaal kennen.

Deze wijsheid is eveneens op volken van toepassing. Ook volken zijn verhalen. Anthony Smith herhaalt voortdurend hoe volkeren zichzelf een mythische oorsprong toe-eigenen, verteld in stichtingsverhalen die de gebeurtenissen van illo tempore weergeven. Smith herneemt daarmee de zienswijze van de Roemeense schrijver Mircea Eliade.

Mensen en volkeren zijn verhalen.

Dat is nou het probleem van Europa.

Europa heeft geen verhaal en, erger nog: het is er geen.

Europa raakt het er zelfs niet over eens of God aan zijn wieg heeft gestaan! Zelfs de zogeheten primitieve volkeren kunnen een rist goden aanvoeren, waaraan de stam haar bestaan heeft te danken.

Als Europa geen verhaal is, ontbreekt de kern, de rode draad, de ziel of de kielbalk van wat zich als een Europese identiteit zou kunnen ontwikkelen. Dan blijft de discussie over wat Europa eigenlijk is, altijd gaande.

Bij het begin van het Europese avontuur waren de zaken simpel: de oorlog lag nog te vers in het geheugen en de kreet ‘dat nooit meer! ‘ volstond om de zielen bij elkaar te brengen. Maar de strijders van 40-45 zijn ouderlingen geworden of inmiddels al overleden en de dans wordt bepaald door lieden die de wedstrijd van 40-45 niet meer hebben meegemaakt.

En dus rijst de vraag naar het wat en waartoe van Europa op.

Van Brempt heeft, zoals gezegd: vermoedelijk onbewust, een groot probleem héél scherp gesteld: Quo vadis, Europa?

Jaak Peeters

Feb 2012

De zondebokmaatschappij

Antropologen leren ons dat in illo tempore primitieve maatschappijen een bok in de woestijn joegen, nadat die door allerhande bezweringen en betoveringen ritueel beladen was met de zonden van de leden van de betrokken maatschappij. Zodra de bok uit het gezicht verdwenen was voelde de groep zich opgelucht, bevrijd van de drukkende last van het gevoel van schuld en tekortkoming vanwege de fouten die men in het voorbije jaar gemaakt had.

Op dit ritueel staat het stempel ‘primitief’. Wij, hedendaagse mensen, zijn van mening dat wij dergelijke belachelijke rituelen achter ons hebben gelaten. We kunnen ons overigens niets voorstellen bij een dergelijk ritueel, behalve dat het zich afspeelt in een omgeving, waar de vooruitgang nog geen voet aan de grond heeft. In een van wetenschappelijk denken doortrokken samenleving zoals de onze, maken dergelijke obscure praktijken geen kans.

Tenminste: dat maken we onszelf graag wijs. Er zijn zelfs politici die oprecht menen dat wij deze primitieve gedragingen achter ons hebben gelaten en dat wij werkelijk in de era van de wetenschap zijn beland.

De Duitse filosoof Martin Heidegger wees ons in dit opzicht al terecht, toen hij wees op de gevaren van een al te kortzichtig rechnend Denken, zoals hij dat noemde. ‘Denken’ was voor Heidegger veel meer dan het toepassen van wetenschappelijke logica. Denken vereist in eerste instantie openstaan voor de volheid van de werkelijkheid. Heidegger presteerde het ooit om een vol uur college te geven over de katheder waaraan hij stond als hij les gaf. Dat was namelijk een oud meubelstuk van respectabele leeftijd, door de last van de jaren enigszins  scheefgezakt, en kriepte telkens Heidegger erop leunde. Een vol uur college over wat zich allemaal aan ons voordoet wanneer men van op een oude katheder lesgeeft! Naar verluidt hingen de studenten aan zijn lippen.

René Girard heeft het zondebokmechanisme tot één van zijn centrale gezichtspunten in zijn antropologie gemaakt. Het zondebokmechanisme laat volgens hem een geweldseconomie zien: door de bok ritueel met de ‘zonden’ – dit is: al wat fout ging in het voorbije jaar – te beladen en hem vervolgens uit de groep te verdrijven, verdrijft men tegelijk de spanningen en dus het potentiële geweld uit de groep.  Op vergelijkbare wijze heeft Sigmund Freud een drifteneconomie uitgewerkt, hetgeen door sommige hedendaagse jonge journalisten – om niet de naam te noemen van een redacteur van een weekeindmagazine van een zichzelf toonaangevend noemende krant – kennelijk niet echt begrepen werd.

Beide virtuozen van de menselijke geest stellen dat hun opvattingen aanspraak kunnen maken op algemene geldigheid.

Voor de drifteneconomie van Freud lijkt dat nogal aannemelijk.

Voor de geweldseconomie van Girard valt het al wat moeilijker te vatten. En wat het zondebokmechanisme zelf betreft: dat zulks nog in onze tijd werkzaam zou kunnen zijn, kan er bij vele zichzelf ontwikkeld noemende lieden echt niet in.

En toch.

Eerst waren er de fascisten. Nooit werd duidelijk gedefinieerd wie of wat daarmee bedoeld werd, maar het kwam erop neer dat ze het grootste kwaad dat ons overkomen kan belichaamden. Ze moesten dus te vuur en te zwaard bestreden worden. Als het fascisme was uitgeroeid: dan zou de zon helder schijnen.

Vervolgens waren de racisten aan de beurt. Sommigen onder hen hebben daar op een nogal sullige manier aanleiding toe gegeven, maar de mechaniek was ook hier herkenbaar: de racisten waren de dragers van het grootste kwaad dat de maatschappij kon overkomen.

Nadien werden de discrimineerders van allerlei slag het voorwerp van uitzuivering. Geen verschillen meer! Alle mensen gelijk: homo’s, hetero’s, mannen, vrouwen, allochtonen, autochtonen…O wee wie het aandurft deze gelijkheidsideologie aan te vallen: het centrum tegen het racisme waakt over de zedelijkheid des volks en staat klaar om op elk moment de procedure van de duiveluitdrijving uit te voeren.

Maar dat centrum heeft wat van zijn glans verloren. Niet alleen omdat velen het wat al te gortig begonnen te vinden en de bemoeizucht van een stel omhooggevallen ambtenaren beu werden, maar zeker ook nu blijkt dat dit centrum zélf helemaal niet immuun is voor het virus dat het beweert te bestrijden.

En tegenwoordig zijn de rokers aan de beurt.

Eerst werden ze verdreven uit de eetruimten. Daar viel meer dan één woord voor te zeggen. Maar dan moesten ze opkrassen van hun vertrouwde kruk aan de versleten toog van hun stamcafé. Hun sigaretje moesten ze wegdampen op de stoep van het betrokken etablissement. In bedrijven werden ze opgesloten in hokjes, waaraan nog net geen tralies waren  aangebracht. De dames en heren ambtenaren – rokers kregen vervolgens te horen dat hun aanwezigheid op de stoep tijdens hun rookpauzes niet door iedereen werden geapprecieerd. En als klap op de vuurpijl  bestonden sommigen het om het idee te lanceren het roken ook in de huiskamer verbieden, waarop anderen prompt vroegen of dan niet meteen een aangepaste versie van de Fuhrers Gestapo moest worden opgericht.

Het kan grappig lijken, maar het is dat bij nader inzien echt niet.

Het lijkt er namelijk sterk op dat deze maatschappij een onuitroeibare behoefte heeft om telkens weer groepen van mensen te identificeren, die aangewezen worden als de grootste boosdoeners van de maatschappij. Of het kwaad dat ze aanrichten in de werkelijkheid zo groot is als ervaren wordt is niet eens aan de orde: in de collectieve psychologie wordt hun aanwezigheid verbonden met een vaag, ongedefinieerd onbehagen van collectief falen. Deze uitgespuwde groepen worden op een doezelige manier geassocieerd met een schimmige collectieve schuld, die dan via moeilijk na te speuren wegen geconcretiseerd wordt in de praktijk die de betrokken groep ten kwade wordt geduid.

Dit is een boodschap van rampzalige aard voor al die lieden die van mening zijn dat onze moderne samenleving dit soort nevelige, onwetenschappelijke toestanden ontgroeid is. Op dezelfde manier als in oeroude, onnaspeurbare tijden is de hedendaagse mens opgenomen in subtiele netwerken van collectieve schuld en onschuld en niemand mag er zich over verbazen dat hij op een kwade dag plots in de rol van de zondebok terecht is gekomen, op dezelfde manier als de al bij al onschuldige roker van vandaag het geweten heeft. Meer zelfs: hoe meer een algemeen onbehaaglijk gevoel van collectief tekortschieten postvat, hoe groter de kans is dat allengs één of andere groep het schuldpakket op zijn rug geladen krijgt.

Hiermee mag nog eens duidelijk zijn dat de rationeel denkende mens van Verhofstadt en co niet bestaat, nooit bestaan heeft en dat wellicht ook nooit zal doen.

Dit alles zou sommige luidruchtige lieden tot een grotere mate van bescheidenheid moeten aansporen.

 

Jaak Peeters

Jan 12

Het is Europa niet.

Er is nogal wat te doen over de uithaal van Paul Magnette naar Olli Rehn, de hoekige Finse eurocommissaris voor begroting. Die had kritische vraagtekens geplaatst bij de Belgische begroting en dat was niet bepaald naar de zin van Magnette. In eigen land meende Bart De Wever de kaart van de eurocommissaris te moeten trekken, maar het is erg twijfelachtig of hij daarmee het gelijk aan zijn kant heeft.

Het is immers waar dat de Europese commissie zich met letterlijk alles en nog wat bemoeit en zich de laatste tijd niet door enige vorm van schroom voor de nationale soevereiniteit van de lidstaten laat weerhouden: ze walst doodgemoedereerd over de nationale regeringen heen, alsof zijzelf de enige instantie met recht van spreken is. Dat laatste is evenwel helemaal niet waar: Europa bezit nauwelijks enige democratische legitimiteit en zou er beter aan doen zijn eigen subsidiariteitsdiscours ernstig te nemen en zich zodoende wat bescheidener op te stellen. Europa steunt natuurlijk op een aantal zogeheten verdragen, maar die werden meestal onderschreven zonder diezelfde democratische ondersteuning, die Europa als geheel mist.

Deze analyse moge kloppen, ze mist toch de kern van de zaak in deze kwestie.

Deze kern luidt: in vrijwel geen enkele land van de constructie die zich ‘Europese Unie’ noemt, is de begroting onder controle. Overal hebben de regeringen enorme schuldenbergen opgebouwd die een loodzware hypotheek leggen op de toekomst van de Europese volkeren en de euro haalt die bergen nu voor het daglicht.

Elke goede huismoeder weet dat je nooit meer mag uitgeven dan je in je portemonnee hebt. Als je dat toch wil doen moet je dat niet alleen goed beredeneren, maar bovendien moet het om iets buitengewoons, iets heel bijzonders, iets groots gaan. Iets waar een hele gemeenschap trots op kan zijn of tenminste zichzelf als één blok rond kan scharen en zich als één man of vrouw aan op kan trekken. In zulke gevallen investeert een gemeenschap zoals dat zo mooi heet, en mag zij verhopen dat de erfgunsten van het project op genereuze wijze aan de toekomstige generaties ten deel zullen vallen.

We noemen er een paar.

Het graven van de haven van Zeebrugge was zo’n project. Er zullen er maar weinigen zijn die willen ontkennen dat deze investering haar geld opbrengt. Een ander voorbeeld, in Nederland, waren de deltawerken. Weliswaar wordt daarmee geen geld verdiend, maar groot onheil wordt voorkomen. ‘Negatief investeren’ zullen we het maar noemen.

En voorts? Kunnen we even een lijstje maken van de grootse projecten van de laatste twintig jaren? De HST misschien? Kan iemand zwart op wit bewijzen dat deze gigantische investering haar geld zal opbrengen? De installatie van de Europese Unie zelf? Of die geld opbrengt is niet meteen duidelijk, maar dat ze niet slaagt in haar eigenlijke opdracht, nl. dat te doen wat de nationale staten alleen niet kunnen, wordt met de dag wel duidelijker. Quid de euro? En is de crisis niet op de allereerste plaats een crisis…in Europa? Heeft Europa meer veiligheid gebracht – negatieve investering dus? Er is de ESA, maar het machtige Europa slaagde er nog steeds niet in op eigen krachten een man in de ruimte te brengen. Russen en Amerikanen doen dit inmiddels al een kwarteeuw lang; de Chinezen nu intussen een jaar of drie. Heeft Europa een nieuwe, revolutionaire brandstof ontwikkeld? Neen, dus…

Tja: het wordt een beetje ongemakkelijk, want er staat nog steeds niets op ons lijstje van grootse nationale of internationale projecten. Het wordt moeizaam zoeken blijkbaar.

Waar hebben de politici zich de laatste twintig jaar dan voornamelijk mee onledig gehouden? Zij hebben toch ‘beleid’ gevoerd en zorg gedragen voor het wel en wee van hun bevolking?

Laten we het heel wrang zeggen: dat Europa zich thans (veel te) hooghartig en arrogant kan opstellen en de democratische en in ieder geval vele malen legitiemere nationale regeringen onder curatele kan plaatsen, ligt op de eerste plaats aan het falen van de nationale politieke elites.

Die hebben Europa altijd aangezien als de ultieme carrière-uitweg of zelfs als het kennelijk minuscule schaamlapje om het eigen onvermogen tot het opbouwen van een fatsoenlijk beleid achter weg te stoppen.

De politieke elites zijn bezig geweest met het sinterklaas spelen. Vooral de sociaaldemocratie is hier in de fout, al hebben de anderen de hele tijd kritiekloos meegefeest. Het was allemaal voor de mensen, zoals een partijvoorzitser zo karakteristiek kon zeggen. De sociaaldemocratie – zeg maar: het werkelijk bestaande socialisme van de politieke elites – heeft de indruk doen ontstaan dat het geld nooit op kon en dat de kas onuitputtelijk is. Om hun gulle beloftenpolitiek vol te kunnen houden, moesten ze de bodem uit de staatskas halen, om zo onder die bodem naar geld te kunnen graaien. De anderen hadden vervolgens geen keuze: ze moesten hetzelfde doen om op te kunnen boksen tegen de aanbiedingen van de socialisten. Op die manier is een enorme schuldenberg ontstaan, die eigenlijk slechts één echt doel had: de heersende politieke elites verzekeren van een blijvende werkzekerheid.

Magnette heeft gelijk dat hij kritiek levert op de almachtige bemoeizucht van de Europese commissie, maar hij is zowat de laatste die recht van spreken heeft. Hij staat namelijk midden in de sociaaldemocratie die de politieke ruimte veroorzaakt heeft die door de Europese commissie nu wordt ingenomen.

Natuurlijk lost het niets op om nu maar alle heil van Europa te verwachten. Het is namelijk duidelijk wat er daar gebeurt: de ECB zit op een berg waardeloos schuldenpapier. Door het opstapelen van schulden van verschillende oorsprong wordt het probleem helemaal niet opgelost, wellicht integendeel. Want wie een bergt creëert waar niemand nog over kan zien, schuift elk geloof in de bereikbaarheid van een uiteindelijke oplossing nog verder over de horizon. En ook de ECB kan waardeloos papier niet omtoveren tot financieel manna.

De problemen waar we mee worstelen in zowat heel Europa hebben helemaal geen Europees karakter. Ze zijn nationaal, in de volle zin van het woord en ze kunnen alleen nationaal worden opgelost.

Daartoe moet op de eerste plaats de in Europa om historisch begrijpelijke redenen weids verspreide sociaaldemocratie zodanig van natuur veranderen, dat er ruimte en wil ontstaat om een toekomstgericht en begrotingstechnisch orthodox beleid te voeren.

Als zo’n beleid er zou komen, zouden we merken dat Europa helemaal niet de oplossing voor alle problemen is, waarvoor geëxalteerde euronationalisten als Verhofstadt het houden.

 

Jaak Peeters

Jan 12

 

Vlaams nationalisme wordt Vlaams patriottisme

Het Vlaams nationalisme is bezig van natuur te veranderen. Het evolueert in snel tempo van een verdedigend Vlaams nationalisme naar een zelfbewust Vlaams patriottisme.

Het verschil tussen beide is, dat in het Vlaams nationalisme de verdediging van de eigen identiteit centraal staat. In het Vlaams patriottisme – zoals in elk patriottisme – wordt die identiteit als iets gewoons aangenomen en wordt de verdere structurering van de samenleving mede op de vanzelfsprekende aanwezigheid van de betrokken nationale identiteit ontwikkeld.

Soms hoor je zeggen: het Vlaamse nationalisme is klaaglijk, het is kaakslagflamingantisme. Ten bewijze daarvan voert men de Vlaamse opwinding met betrekking tot Brussel-Halle-Vilvoorde op – of dergelijke dossiers.

Die mensen vergissen zich.

De massa van de politieke spanning kan namelijk niet langer in hoofdzaak op het continuüm ‘defensief-offensief’ worden gesitueerd. De politieke spanning in Vlaanderen bevindt zich steeds meer rond het nemen van de beslissingen die aan de orde zijn in elke normale democratie die op de vanzelfsprekende aanvaarding van de nationale identiteit berust.

Het proces van verschuiving naar dat laatste zien we zich nu onder onze ogen voltrekken.

We constateren dat de Vlaamse minister van Begroting voor ‘zijn’ parlement uitleg moet komen geven over een financiële manipulatie, die hij hoogstwaarschijnlijk ter goeder trouw heeft gedaan, maar waar sommigen uit dat parlement zich niet voldoende bij betrokken voelen. Het gaat om Vlaams geld, een actie van een Vlaamse regering, ter redding van een holding in Vlaanderen. Overleg werd gepleegd met net-niet buitenlandse collega-regeringen, de Belgische regering werd niet bij de zaak betrokken en het dossier werd ‘in alle droogte’ door uitsluitend de Vlaamse instellingen afgehandeld. Precies zoals zou gebeuren indien Vlaanderen een soevereine staat zou zijn geweest.

Dit is een voorbeeld van een samenleving die voluit bezig is haar eigen democratische legitimiteit te beleven. Ze doet dat op grond van een vanzelfsprekende ‘vlaamsheid’. De kritiek die de Vlaamse begrotingsminister te verteren krijgt handelt niet over het Vlaamse aspect van de hele zaak, maar over de democratische correctheid van het regeringsoptreden. Waarmee diezelfde regering meteen ingeschreven wordt op de lijsten van de regeringen die volgens democratische staatsprincipes (willen) handelen.

Om het sociologisch te zeggen: er is een vanzelfsprekende aanname dat, althans voor een belangrijk deel van het maatschappelijke leven, de Vlaamse nationale identiteit de centrale basis vormt van het politieke gebeuren.

Bart Dewever en zijn NVA hebben, naar men zegt, de ‘grondstroom’ die in Vlaanderen leeft te pakken gekregen. Dat zal wel wezen, maar het essentiële lijkt toch dat tot die grondstroom steeds meer behoort dat een dominant gedeelte van de bevolking het Vlaams zijn niet alleen aanvaardt, maar kennelijk bereid is dat tot centrum van (een deel van) zijn politiek handelen te nemen of te laten zijn.

Dat is een fundamenteel andere toestand dan, laten we zeggen, twintig jaar geleden.

Niet dat in die jaren het Vlaamse element niet aan de orde kwam. Mensen als Jos de Saeger hebben de verdienste dat ze ‘Vlaanderen’ naar het gebeuren in Brussel hebben gehaald. Maar Vlaanderen bleef altijd iets perifeers. Het centrum was België en de Belgische identiteit. Het Vlaamse: dat kwam er nog eens bovenop, doch als aanvulling of zelfs eventueel ter benadrukking van de Belgische identiteit, maar altijd perifeer.

Periferie en centrum zijn dus van positie verwisseld, en dat is de kern van het aanvoelen van NVA.

Het probleem van de traditionele partijen is dat ze niet of onvoldoende bij machte zijn om deze mentale ‘switch’ ook te maken. Hoewel ze taalkundig en organisatorisch los staan van hun Franstalige zusterpartijen, zijn ze mentaal nog steeds met hen verbonden. Ze redeneren nog steeds als liberale, socialistische of christelijke families, en zodoende houden ze vast aan de Belgische identiteit als centrum, zoals die altijd al was.

NVA heeft geen Franstalige zusterpartij en kan zich dus makkelijker richten naar de Vlaamse identiteit als kernpunt van de overkoepelende nationale identiteit. En zo is het niet toevallig dat diverse maatregelen ter inburgering van nieuwkomers in de kringen van NVA hun oorsprong vinden: voor NVA gaat het om de burger van de Vlaamse staat.

De opeenvolgende hoge scores voor NVA in opiniepeilingen hebben uiteraard te maken hebben met een diep, maatschappelijk ongenoegen over de gang van zaken in den lande. Maar dat diep maatschappelijk ongenoegen vindt een deel van zijn wortels ook in de steeds groeiende vanzelfsprekendheid waarmee de modale Vlaming zich tenminste òòk Vlaming voelt. Men hoort het elke dag: “ die Walen..!”- onderverstaan: “en wij, Vlamingen”. Die wederzijdse affirmatie lijkt een vast politiek feit te zijn geworden.

Precies op dat punt slaagt NVA er tot nog toe in de koppeling te maken tussen vlaamsnationale besognes en het politiek en maatschappelijk optreden in de ‘normale’ staat. De traditionele partijen slagen hierin niet en dat zou wel eens de echte basis kunnen zijn van het wantrouwen dat bij velen tegenover hen heerst. Om het simpel te zeggen: de traditionele partijen groeien mentaal en existentieel weg van de modale Vlaming.

Hiermee belichaamt NVA dus het nieuwe Vlaamse patriottisme, dat niets anders is dan het uitbouwen van de maatschappij in Vlaanderen op de grondslag van een vanzelfsprekende Vlaamse identiteit. En daar schuilt ook het probleem van het Vlaams Belang, dat er namelijk niet in slaagt de stap naar het patriottisme te zetten.

Oh ja: er moet ook nog verdedigd worden. De kwestie Brussel-Halle-Vilwoorde, bijvoorbeeld. Maar ook daar priemt een heel andere dimensie doorheen de kieren. Als artikel 4 van de Belgische grondwet het grondgebied van deze staat in vier taalgebieden indeelt, dan zou iedere normale burger dat moeten weten. Men moet zijn grondwet kennen. Meer nog: iedere burger moet die grondwet ook nog toepassen en, in voorkomend geval, doén toepassen. Dat heeft steeds minder met flamingantisme te maken, maar alles met goed burgerschap. Wie tegenover  Franstalige extremisten toegeeflijkheid in de toepassing van die wetten en ipso facto van de grondwet aanvaardt, ondergraaft zélf de democratische rechtstaat. Precies dat ondermijnt de geloofwaardigheid van de traditionele partijen, want de Vlaams geworden burger neemt niet langer dat de wetten die rondom de Vlaamse identiteit zijn gebouwd, van mindere signatuur zouden zijn en dus aan het heil van het Belgisch centrum mogen opgeofferd worden.

De houding van NVA in deze kwestie verschijnt bijgevolg niet langer meer (alleen) als een flamingantische eisenbundel, maar is steeds meer een uiting van het streven naar de goed functionerende rechtstaat.

Een Vlaamse rechtstaat.

Ook hier verschijnt dus de patriottische dimensie.

Ja: het Vlaamse nationalisme verandert van natuur.

Het wordt Vlaams patriottisme.

 

 

Jaak Peeters

Dec 11

Een moderne leer en veel werk

Sinds het verschijnen van Ernest Gellners naties en nationalisme wordt deze auteur in nationalistisch denkende milieus nogal eens ingedeeld bij de tegenstanders van het nationalisme. Zelf heb ik dat ook zo altijd aangevoeld. Misschien is zijn naties en nationalisme wat militanter geschreven, want in zijn Culture, Identity and Politics, dat enkele jaren later verscheen en waarvan voor zover bekend geen Nederlandse vertaling voorhanden is, klinkt hetzelfde verhaal veel neutraler en aanvaardbaarder.

Ik zal trachten zijn verhaal hierna kort samen te vatten.

Daarna zal ik trachten wat kritische noten aan te brengen.

Het geheel brengt ons tot enkele enigszins verrassende conclusies.

 

Dat wat men nationalisme noemt, is het pure gevolg van de moderniseringsprocessen sinds de ontplooiing van de technische beschaving, dus: sinds zowat de achttiende eeuw. Gellner, die kennelijk nogal taalkundig gericht is, licht deze stelling toe door het verhaal van de dialecten te vertellen. In een wereld, waarin mensen opgesloten zitten in een vast traditioneel maatschappelijk patroon, kunnen dialecten zich handhaven. Zodra echter een wereldbeeld postvat waarin economische en wetenschappelijke groei centrale waarden zijn, wordt vernieuwing en innovatie een belangrijk principe. Vervolgens komt daaruit dan weer voort dat mobiliteit – in zowat alle betekenissen – sterk toeneemt, en die mobiliteit veegt de kansen van de dialecten van tafel. Standaardisatie wordt immers noodzakelijk, temeer daar een dergelijke cultuur algemene scholing vereist en omgevormd wordt tot een literaire cultuur. Tegelijk worden de oude, traditionele banden verbroken, ook weer als gevolg van de mobiliteit. Op die manier wordt de cultuur, die voorheen als vanzelfsprekend en daarom voor het zicht van de mensen verduisterd was, nu een punt van bijzondere aandacht. Wie in de vigerende, gestandaardiseerde cultuur goed mee is, verhoogt zijn kansen. Cultuur wordt dus een waarde op zich. Nationalisme is geboren, stelt Gellner.

Alles wel beschouwd brengt de modernisering dus een scherpe selectie onder de plaatselijke idiomen. Er zijn er immers veel te veel. Welnu, zegt Gellner: slechts enkele idiomen overleven, maar worden vervolgens goed gedefinieerd en afgelijnd. Heel vaak wordt het winnende idioom door hun aanhangers gekozen.

Zodoende, zegt Gellner, heeft Renan gelijk: er bestaat een soort onafgebroken plebisciet, vermits het volk beslist welk idioom zal vigeren.

Omgekeerd is er ook een soort geheugenverlies werkzaam: de herinnering aan de oude dialecten en bijhorende tradities slijt en gaat verloren.

Gellner verklaart dat een cultuur zichzelf in het leven kan roepen zonder de steun van een dynastie of een staat – en iedereen herkent hier het Vlaamse geval. Maar elke cultuur, hoe die ook is ontstaan, zal ernaar streven de noodzakelijke politieke instituties te scheppen opdat de culturele infrastructuur, die een moderne cultuur nodig heeft om te bestaan, zou kunnen worden ontwikkeld.

 

Er zitten verschillende vragen en kritische opmerkingen verborgen in deze nogal brutale samenvatting van Gellners leer over het nationalisme.

Hierna worden er enkele gegeven, zonder volledigheid na te streven.

Ten eerste: Gellner maakt weinig onderscheid tussen twee ontstaansbronnen van de moderne nationale staat. De eerste is welke door Gellner wordt beschreven en die door nationalisten nogal eens volksnationalisme wordt genoemd. Een cultuur gaat vooraf aan de staat, die nadien vorm krijgt op basis van de eisen die de centrale cultuur stelt. De tweede bron is die waar een centrale, al bestaande staatsmacht haar cultuur oplegt aan andere, perifere culturen. Nationalisten spreken dan van staatsnationalisme. Dit laatste is het Belgische geval in 1830, waar een  Franstalige natie haar cultuur aan de Vlamingen wou opleggen en de Vlaamse cultuur uitroeien.

Maar is daarmee alles gezegd?

Neem het Franse geval. Frankrijk wordt vaak het voorbeeld van een staatsnatie geheten. Weber heeft echter aangetoond dat deze visie verre van vanzelfsprekend is. De Franse staatsnatie is namelijk een imperialistische uitbreiding van een reeds bestaande proto-natie in Ile-de-France. Omstreeks 1850 sprak niet eens de helft van de Franse staatsburgers Frans! Dus is die fameuze Franse staatsnatie in haar oorsprong eigenlijk een… volksnationale staat, die zich te buiten gegaan is aan imperialisme.

In het Belgische geval is er een evolutie van één staatsnatie naar twee staatsnaties, die beide berusten op één centrale cultuur, en die elk wars zijn van een perifere positie.

Het komt me voor dat over deze kwestie het laatste woord verre van gezegd is. Nationalisten zouden, hier aangeland, nu aan de slag moeten en deze materie verder uitspitten.

Ten tweede: Wat is de betekenis van het zogeheten selectieproces waarover Gellner spreekt? Als de Vlamingen besloten hebben om naast hun dialect tenminste een standaardtaal te leren, gaat het hier dan om een selectie pur sang? Of moeten we eerder spreken over iets dat als een deken bovenop het bestaande wordt gelegd? En is die deken vreemd aan wat eronder ligt? Of is er toch verwantschap en zo ja, in welke zin? Zodoende gaat er in ieder geval minder verloren dan Gellner suggereert. Daarbij zouden we dan oog in oog komen te staan met een zuiver democratisch proces – een bewuste beslissing. Met andere woorden: welk is de rol van de grotendeels onbewuste processen die Gellner schijnt te veronderstellen? En wat betekent het dat een winnend idioom wordt gekozen? Wat is de rol van machtsprocessen? Brengt de aandacht die het culturele zelf krijgt in de periode van de modernisering niet uit zichzelf mee dat de rol van onbewuste processen afneemt? Is dat specifiek voor wat als nationaal geldt? Als dat zo is, in het zaak te weten hoe de beslissingprocessen zelf verlopen en hoe de uiteindelijke beslissing tot stand is gekomen. Alweer een taak voor nationalistische theoretici.

Ten derde: Gellner beweert terecht dat een cultuur zichzelf in het leven kan roepen zonder de hulp van officiële machtsstructuren. Hoe gaat dat precies in zijn werk? Maar vooral rijst dan de vraag of nationalisten dan niet het gelijk fundamenteel aan hun kant hebben, als ze beweren dat een natie uit de verre nevelen van de oudheid opdoemt.

Als het begrip ‘natuurlijk’ namelijk iets betekent, bijvoorbeeld zoiets als: “ wat zonder bewuste ingreep van mensen tot stand kwam”, dan steekt er een natuurlijk element in élke vorm van nationalisme – ook in het staatsnationalisme, zoals het voorbeeld van Ile-de-France laat zien. De vraag is dan: wat betekent het als we zeggen dat België een kunstmatige staat is en Vlaanderen iets natuurlijks? Het antwoord lijkt iets te moeten zijn zoals: België is een kunstmatige staat voor de Vlamingen, omdat hij niet het politieke uitvloeisel van hun eigen cultuur is. België is echter een natuurlijke staat voor de Franstaligen.

Als dit juist is, is hiermee het doodvonnis van de staat België getekend.

Bovendien zit er toch nog een andere ‘knoop’ in Gellners verhaal. Dat suggereert namelijk een breuk met het verleden bij het ontstaan van een nieuwe cultuur. Oude, gegroeide banden verdwijnen als gevolg van de toegenomen mobiliteit. Maar niettemin slagen sommige culturen erin zichzelf te vestigen als een moderne, volwaardige cultuur. Hoe moeten we dit allemaal verstaan?

 

De op zichzelf interessante analyse van Ernest Gellner roept dus tal van nieuwe vragen op. Vele van deze vragen hebben een reële betekenis voor het concrete politieke leven. Daarom dringt zich de conclusie op dat de afwezigheid van nationalistische denkers en auteurs in het debat over deze kwesties niet mag blijven voortduren.

Er is nog een tweede, hoogst verrassende conclusie.

Als Gellner gelijk heeft met het verband dat hij legt tussen de modernisering en de opkomst van de nationale gedachte, dan is het nationalisme niet een relict uit het verleden, zoals sommige schrijvers beweren, maar dan is het nationalisme een hoogst moderne leer.

Ten derde rijst de vraag hoe de toekomst er zou kunnen uitzien, als de planetarisatie die we vandaag meemaken verder doorgaat. Zal er een soort wereldcultuur ontstaan, zoals Toulmin beweert? Of zal de wereldmassa van 7 miljard mensen veel te groot zijn om ook maar enigszins overzichtelijk te zijn, zodat die wereldcultuur zich beperkt tot coördinatie en de gevolgen van de commercie, doch voor het overige uiteenvalt in verschillende …jawel: nationale culturen?

Nationalisten hebben, me dunkt, nog veel werk voor de boeg.

 

 

Jaak Peeters

Dec 11

Een moderne leer en veel werk.

Sinds het verschijnen van Ernest Gellners naties en nationalisme wordt deze auteur in nationalistisch denkende milieus nogal eens ingedeeld bij de tegenstanders van het nationalisme. Zelf heb ik dat ook zo altijd aangevoeld. Misschien is zijn naties en nationalisme wat militanter geschreven, want in zijn Culture, Identity and Politics, dat enkele jaren later verscheen en waarvan voor zover bekend geen Nederlandse vertaling voorhanden is, klinkt hetzelfde verhaal veel neutraler en aanvaardbaarder.

Ik zal trachten zijn verhaal hierna kort samen te vatten.

Daarna zal ik trachten wat kritische noten aan te brengen.

Het geheel brengt ons tot enkele enigszins verrassende conclusies.

 

Dat wat men nationalisme noemt, is het pure gevolg van de moderniseringsprocessen sinds de ontplooiing van de technische beschaving, dus: sinds zowat de achttiende eeuw. Gellner, die kennelijk nogal taalkundig gericht is, licht deze stelling toe door het verhaal van de dialecten te vertellen. In een wereld, waarin mensen opgesloten zitten in een vast traditioneel maatschappelijk patroon, kunnen dialecten zich handhaven. Zodra echter een wereldbeeld postvat waarin economische en wetenschappelijke groei centrale waarden zijn, wordt vernieuwing en innovatie een belangrijk principe. Vervolgens komt daaruit dan weer voort dat mobiliteit – in zowat alle betekenissen – sterk toeneemt, en die mobiliteit veegt de kansen van de dialecten van tafel. Standaardisatie wordt immers noodzakelijk, temeer daar een dergelijke cultuur algemene scholing vereist en omgevormd wordt tot een literaire cultuur. Tegelijk worden de oude, traditionele banden verbroken, ook weer als gevolg van de mobiliteit. Op die manier wordt de cultuur, die voorheen als vanzelfsprekend en daarom voor het zicht van de mensen verduisterd was, nu een punt van bijzondere aandacht. Wie in de vigerende, gestandaardiseerde cultuur goed mee is, verhoogt zijn kansen. Cultuur wordt dus een waarde op zich. Nationalisme is geboren, stelt Gellner.

Alles wel beschouwd brengt de modernisering dus een scherpe selectie onder de plaatselijke idiomen. Er zijn er immers veel te veel. Welnu, zegt Gellner: slechts enkele idiomen overleven, maar worden vervolgens goed gedefinieerd en afgelijnd. Heel vaak wordt het winnende idioom door hun aanhangers gekozen.

Zodoende, zegt Gellner, heeft Renan gelijk: er bestaat een soort onafgebroken plebisciet, vermits het volk beslist welk idioom zal vigeren.

Omgekeerd is er ook een soort geheugenverlies werkzaam: de herinnering aan de oude dialecten en bijhorende tradities slijt en gaat verloren.

Gellner verklaart dat een cultuur zichzelf in het leven kan roepen zonder de steun van een dynastie of een staat – en iedereen herkent hier het Vlaamse geval. Maar elke cultuur, hoe die ook is ontstaan, zal ernaar streven de noodzakelijke politieke instituties te scheppen opdat de culturele infrastructuur, die een moderne cultuur nodig heeft om te bestaan, zou kunnen worden ontwikkeld.

 

Er zitten verschillende vragen en kritische opmerkingen verborgen in deze nogal brutale samenvatting van Gellners leer over het nationalisme.

Hierna worden er enkele gegeven, zonder volledigheid na te streven.

Ten eerste: Gellner maakt weinig onderscheid tussen twee ontstaansbronnen van de moderne nationale staat. De eerste is welke door Gellner wordt beschreven en die door nationalisten nogal eens volksnationalisme wordt genoemd. Een cultuur gaat vooraf aan de staat, die nadien vorm krijgt op basis van de eisen die de centrale cultuur stelt. De tweede bron is die waar een centrale, al bestaande staatsmacht haar cultuur oplegt aan andere, perifere culturen. Nationalisten spreken dan van staatsnationalisme. Dit laatste is het Belgische geval in 1830, waar een  Franstalige natie haar cultuur aan de Vlamingen wou opleggen en de Vlaamse cultuur uitroeien.

Maar is daarmee alles gezegd?

Neem het Franse geval. Frankrijk wordt vaak het voorbeeld van een staatsnatie geheten. Weber heeft echter aangetoond dat deze visie verre van vanzelfsprekend is. De Franse staatsnatie is namelijk een imperialistische uitbreiding van een reeds bestaande proto-natie in Ile-de-France. Omstreeks 1850 sprak niet eens de helft van de Franse staatsburgers Frans! Dus is die fameuze Franse staatsnatie in haar oorsprong eigenlijk een… volksnationale staat, die zich te buiten gegaan is aan imperialisme.

In het Belgische geval is er een evolutie van één staatsnatie naar twee staatsnaties, die beide berusten op één centrale cultuur, en die elk wars zijn van een perifere positie.

Het komt me voor dat over deze kwestie het laatste woord verre van gezegd is. Nationalisten zouden, hier aangeland, nu aan de slag moeten en deze materie verder uitspitten.

Ten tweede: Wat is de betekenis van het zogeheten selectieproces waarover Gellner spreekt? Als de Vlamingen besloten hebben om naast hun dialect tenminste een standaardtaal te leren, gaat het hier dan om een selectie pur sang? Of moeten we eerder spreken over iets dat als een deken bovenop het bestaande wordt gelegd? Zodoende gaat er minder verloren dan Gellner suggereert. Daarbij zouden we dan oog in oog komen te staan met een zuiver democratisch proces – een bewuste beslissing. Met andere woorden: welk is de rol van de grotendeels onbewuste processen die Gellner schijnt te veronderstellen? En wat betekent het dat een winnend idioom wordt gekozen? Wat is de rol van machtsprocessen? Brengt de aandacht die het culturele zelf krijgt in de periode van de modernisering niet uit zichzelf mee dat de rol van onbewuste processen afneemt? Is dat specifiek voor wat als nationaal geldt? Als dat zo is, in het zaak te weten hoe de beslissingprocessen zelf verlopen en hoe de uiteindelijke beslissing tot stand is gekomen. Alweer een taak voor nationalistische theoretici.

Ten derde: Gellner beweert terecht dat een cultuur zichzelf in het leven kan roepen zonder de hulp van officiële machtsstructuren. Hoe gaat dat precies in zijn werk? Maar vooral rijst dan de vraag of nationalisten dan niet het gelijk fundamenteel aan hun kant hebben, als ze beweren dat een natie uit de verre nevelen van de oudheid opdoemt.

Als het begrip ‘natuurlijk’ namelijk iets betekent, bijvoorbeeld zoiets als: “ wat zonder bewuste ingreep van mensen tot stand kwam”, dan steekt er een natuurlijk element in élke vorm van nationalisme – ook in het staatsnationalisme, zoals het voorbeeld van Ile-de-France laat zien. De vraag is dan: wat betekent het als we zeggen dat België een kunstmatige staat is en Vlaanderen iets natuurlijks? Het antwoord lijkt iets te moeten zijn zoals: België is een kunstmatige staat voor de Vlamingen, omdat hij niet het politieke uitvloeisel van hun eigen cultuur is. België is echter een natuurlijke staat voor de Franstaligen.

Als dit juist is, is hiermee het doodvonnis van de staat België getekend.

Bovendien zit er toch nog een andere ‘knoop’ in Gellners verhaal. Dat suggereert namelijk een breuk met het verleden bij het ontstaan van een nieuwe cultuur. Oude, gegroeide banden verdwijnen als gevolg van de toegenomen mobiliteit. Maar niettemin slagen sommige culturen erin zichzelf te vestigen als een moderne, volwaardige cultuur. Hoe moeten we dit allemaal verstaan?

 

De op zichzelf interessante analyse van Ernest Gellner roept dus tal van nieuwe vragen op. Vele van deze vragen hebben een reële betekenis voor het concrete politieke leven. Daarom dringt zich de conclusie op dat de afwezigheid van nationalistische denkers en auteurs in het debat over deze kwesties niet mag blijven voortduren.

Er is nog een tweede, hoogst verrassende conclusie.

Als Gellner gelijk heeft met het verband dat hij legt tussen de modernisering en de opkomst van de nationale gedachte, dan is het nationalisme niet een relict uit het verleden, zoals sommige schrijvers beweren, maar dan is het nationalisme een hoogst moderne leer.

Ten derde rijst de vraag hoe de toekomst er zou kunnen uitzien, als de planetarisatie die we vandaag meemaken verder doorgaat. Zal er een soort wereldcultuur ontstaan, zoals Toulmin beweert? Of zal de wereldmassa van 7 miljard mensen veel te groot zijn om ook maar enigszins overzichtelijk te zijn, zodat die wereldcultuur zich beperkt tot coördinatie en de gevolgen van de commercie, doch voor het overige uiteenvalt in verschillende …jawel: nationale culturen?

Nationalisten hebben, me dunkt, nog veel werk voor de boeg.

 

 

Jaak Peeters

Dec 11

Een verderfelijk conglomeraat

Wonderlijke tijden zijn het. Het regime knutselt een nieuwe regering in elkaar, na anderhalf jaar gekeer en gedraai. Wat oplapwerk ,wat pappen en wat bijschilderen en het Nieuwe België staat zowaar in de steigers. Of het ooit die steigers zal verlaten? Dat gelooft geen mens.

Op hetzelfde ogenblik wordt in Brussel de zoveelste cruciale vergadering over de euro  gehouden. Die euro moet namelijk gered worden, want anders valt de Europese Unie uit elkaar. Zo leren ons de goeroes van het Europese Geloof.

En uitgerekend op dit ogenblik komt een boekje op de markt van één van de zeldzame waarlijk kritische intellectuelen van deze tijd: Hans Magnus Enzesberger, waarvan de titel in het Nederlands luidt: “Het zachte monster Brussel of Europa in de klem”.

‘Brussel’ staat vanzelfsprekend niet voor die wat verloederde, mismaakte en voorzeker mismeesterde stad, die ooit een bloeiend centrum van Nederlandse cultuur was. Hij heeft het over de Europese machtsambtenarij die in Brussel is neergestreken en in haar kielzog tegelijk talloze aaseters meesleept onder de vorm van lobbyisten van allerlei slag.

De auteur blijkt al bij al niet zozeer het troepje Europese commissarissen te vrezen. Velen onder hen zijn vaak niet veel meer dan nationaal uitgerangeerde politici, die van de nieuw verworven status en dito macht nogal eens misbruik maken om wraak te nemen op de collega’s die hen van het nationale toneel hebben geduwd.  Dit om maar niet de naam te noemen van een Oost-Vlaams politicus, wiens veel te jonge zoon door hem in het Vlaamse Parlement werd gedropt. ‘Carrièreplanning’ noemen ze dat tegenwoordig.

Zij zijn de pasja’s van Europa. Helaas wéten ze dat ook nog ook.

Ook de in Europa nogal talrijke directeurs-generaal vormen voor Enzesberger geen echte bedreiging.

Die ziet hij veel meer in de eindeloze rij veelal onzichtbare ambtenaren in de tweede linie. Dat zijn hoogopgeleide, ambitieuze en op hun carrière toegespitste lieden. Ze voeren een actieve zelftewerkstellingpolitiek. Het schrijven van reglementen is hun taak en als er dus niets meer te reglementeren valt, moeten ze hoognodig nieuwe onderwerpen uit de hoek halen om die vervolgens aan reglementering te onderwerpen. Dit soort lui zit hoog genoeg in de Europese hiërarchie om veel invloed uit te oefenen, maar niet hoog genoeg om al te veel wind te vangen. Zij zijn moderne fakirs, altijd bezig met het draaien van de touwen waarmee ze de hooggeroemde Europese burger kunnen binden. Ze beoefenen met zwier de kunsten van de machtspolitiek: ze maken of houden de afstand tussen henzelf en het plebs, waarover ze menen te moeten heersen, zo groot mogelijk. Geheel dus in overeenstemming met de machtstheorieën van de Nederlandse politoloog Mauk Mulder. Dat plebs, nota bene: dat zijn U en ik, en zoals bekend zijn velen onder ons drager van een zelfverdiend universitair diploma.

Onder de titel ‘het begin van het postdemocratische tijdperk’, verklaart Enzesberger dat veel democratische standaards die op nationaal niveau met veel zweet en tranen werden bereikt, via Europa weer verloren zijn gegaan. Anders dan in de nationale staat, schrijft hij nog, bestaat er in Europa geen echte scheiding van de machten: zij die de richtlijnen uitvaardigen bedenken ze eerst zelf, vrijwel altijd achter gesloten deuren.

Dat laatste zit Enzesberger hogelijk dwars: “Waar ooit (..) een idyllische kloostertuin lag, heeft de Europese wijk zich als een buitenaards Fremdkörper in de Belgische hoofdstad genesteld. Voor de buitenwereld is het Berlaymont een onneembare vesting. Er zijn veiligheidspoortjes als op een luchthaven, en zonder een plastic identiteitsbewijs op je revers kun je er onmogelijk naar binnen.”

Ho, dit is natuurlijk de gedroomde situatie voor jongelieden die zich driftig willen onderscheiden, zich afschermen en isoleren en zich in hun soms grenzenloze zelfoverschatting van het plebs verwijderen!

In zijn boekje neemt Enzesberger een gesprek op tussen hemzelf en één van deze eurocraten. Enzesberger verklaart dat de modale West-Europeaan een notitieboekje boven kan halen, waarin het nummer staat van zijn heimelijke geliefde die Alice Zimmermans heet en in Amsterdam woont, het nummer van de portier van een klein maar knus en goedkoop hotelletje in Odense, of nog het adres van enkele goede zomerhuisjes in de Franse Alpen, de naam van een uitstekende wijnbouwer in Navarra en die van een betrouwbare tandarts van Vlaamse afkomst aan de Costa del Sol. Al die fysisch al dan niet bestaande notitieboekjes, verklaart Enzesberger, die in de zakken van het zo misprezen plebs te vinden zijn: die bevatten het concrete netwerk van wat Europa voor de mensen werkelijk is. Dit is Europa.

Waarop de eurocraat met een even voorspelbaar als versleten antwoordt repliceert dat zulks  zonder de Europese Unie niet mogelijk zou zijn geweest.

Nu is een snelle blik doorheen de geschiedenis voldoende om deze uitspraak onderuit te halen en de feiten bewijzen, ook vandaag, dat we -, ‘we’: dat is de verzameling van de burgers die het plebs vormen- ons al lang onafhankelijk hebben gemaakt van die Europese instanties. “Tegenwoordig zijn we door de sociale netwerken sterker met elkaar verbonden dan door alle akkoorden die u hier in Brussel tot dusver bent overeen gekomen.”

Zo. Die zit.

En dan komt Enzesbergers dodelijke uithaal: “ De instanties die Europa over één kam scheren en onze leefwereld willen kolonialiseren, zitten ons meer in de weg dan ze ons tot nut zijn. U bent erop uit ons te normeren. Alstublieft, laat ons met rust met uw overbodige directieven.”

 

Laat ons nu even terugkeren naar het allereerste begin van dit stuk. Daarin ging het namelijk over de vorming van een nieuwe regering voor de staat Belgique.

Die regering wordt dus gevormd door de belichamers van de traditionele machten, die er kennelijk veel om te doen is de oude posities goed vast te houden en die dus geen kans voorbij laten gaan om met scherp te schieten op wat zij bestempelen als ‘populisme’, goed wetend dat dit laatste duchtig aan de fundamenten van hun macht begint te knagen. Zij nu hebben eurocratië in het leven geroepen, in toepassing van het adagium “steeds meer Europa!”, hetgeen met zich heeft gebracht dat thans zowat 80 procent van de regelgeving uit de Europese hoek afkomstig is. We wachten met spanning op het moment waarop we kennis kunnen nemen van de standaardiseringsregels voor de kropsla.

De vlucht vooruit, in de hopelijk ijdele hoop het zogeheten populisme een stap voor te blijven?

Voor de beide groepen schijnt er namelijk maar één grote tegenstander te bestaan: datgene wat men vroeger ‘de massa’s’ placht te heten. En ja hoor: ze bevinden zich in het gerenommeerde gezelschap van de heer Verhofstadt en de andere verlate hemelbestormers, die de afspraak met de Franse Revolutie gemist hebben.

Een politieke klasse die voornamelijk haar eigen agenda volgt en een europese ambtenarij die hetzelfde doet. In de beide gevallen om de macht voor zichzelf te verwerven om minstens te behouden.

Een objectief bondgenootschap tussen lieden die in eigen land alles doen om de stem van het volk te negeren en een Europese,ongenaakbare machinerie, ver verheven boven mensen en volkeren.

Dat lijkt het beste recept om een toekomstige democratische revolutie een continentaal karakter te bezorgen.

iets dergelijks: is dat niet een verderfelijk conglomeraat?

 

Jaak Peeters

Dec. 11

Dat oude dualisme

De westerse beschaving wordt gekenmerkt door een diepe scheidslijn die de cultuur en de samenleving in de greep van het dualistisch denken houdt.

Dit is hét grote vraagstuk van de westerse beschaving.

Laten we deze zaak toelichten aan de hand van een voorbeeld en uitgaan van het algemeen gemaakte onderscheid tussen hogere en lagere cultuur. Er zou namelijk zoiets bestaan als een hogere cultuur, die vanzelfsprekend volstrekte voorrang moet krijgen op wat dan vervolgens lagere cultuur wordt genoemd. Even vanzelfsprekend rekent men zichzelf bij de partijgangers van de hogere cultuur, hetgeen doet vermoeden dat de tweedeling hoger-lager volstrekt niet waarden- of belangenvrij is.

Opmerkelijk is dat de verdedigers van de hogere cultuur telkens weer terugvallen op begrippen zoals rationaliteit en universaliteit. Daarmee verwijzen ze het emotionele en het particuliere naar een lager gekwalificeerd niveau.

De oorsprong daarvan ligt al bij de Grieken. Reeds Plato vond dat de zogeheten vormen of ideeën de wereld van het hogere vormden. Die hogere wereld hoorde de norm voor de concrete wereld van de ons bekende dingen te zijn. Het gaat daarbij niet om goede en kwade krachten in de cultuur. Die zaten er immers vanouds al in. Het Genesisverhaal draait rond de spanning tussen goed en kwaad. Dat laatste hoeft minder scrupules aan de dag te leggen en wint het daarom veelal van het goede, zodat God voor dit laatste moet bijspringen. God zorgde dus aeonen lang voor een evenwicht. Dat was belangrijk, want de goede en kwade krachten laten zich immers voelen in de werkelijke wereld van de mensen.

Plato doorbreekt dit evenwicht: de wereld bestaat niet langer uit goede en kwade machten die elkaar min of meer in evenwicht houden, maar is een metafysische orde geworden, waarin sommige dingen intrinsiek, uit zichzelf, in een hiërarchie hoger staan dan andere. Het universele is definitief het hoogste. Er is geen sprake meer van evenwicht.

Het Griekse volksaanvoelen volgend, associeerde Plato dat hogere dus met zijn ideale, universele, onveranderlijke ideeën of vormen terwijl hij het lagere verbond met het concrete, dat immers sterfelijk, veranderlijk en – naar zijn aanvoelen – irrationeel is.

De westerse intellectuele wereld heeft zich van Plato’s hiërarchische metafysica nooit meer kunnen loswrikken.

Dat kwam mede doordat de kerk de hiërarchische gedachte ondersteunde. Bovenop kwam nog eens de beeldvorming over de kosmische wereld, waarin de aarde het centrum van het heelal hoorde te zijn en de hemelse sferen haar omkringden. Met geweld heeft de kerk dit wereldbeeld in stand willen houden. Galilei heeft het geweten. Pas in de late twintigste eeuw heeft de katholieke kerk officieel afstand genomen van haar bestraffing van deze grote geleerde.

Men zou, met enige verbeeldingskracht, de Verlichting kunnen opvatten als een opstand tegen dit Christelijk-Griekse metafysische wereldbeeld. De Verlichting  kan immers opgevat worden als het verschijnen van de mens zelf, die zichzelf tot de maat van alle dingen uitroept, in het spoor van Protagoras.

Daarmee trekt de mens van de Verlichting een vette streep doorheen het oude hiërarchische metafysische wereldbeeld. Het klopt dus dat de Verlichting een echte omslag is in de cultuur van de westerse mens.

Toch is het gevecht nog steeds niet gestreden en dat heus niet zozeer omdat velen menen de Verlichting de schuld van onze huidige maatschappelijke problemen te moeten geven.

De mens heeft zichzelf weliswaar een levensprogramma geschreven, maar hij heeft zich nog steeds niet ontdaan van de oude denkpatronen, die de kern van het hiërarchische denken vormden. Daardoor belanden we telkens weer bij de hoger-lageropvattingen, die men heden ten dage dus onder meer uitgesproken ziet in verband met de culturele uitingen.

De gedachte dringt zich op: de westerse mens van de Verlichting schijnt iets over het hoofd te hebben gezien.

De mens van de Verlichting heeft zichzelf namelijk menen terug te vinden in De Mens, dat individuele exemplaar van de universele menselijke soort. Daarmee is de mens van de Verlichting voluit in de open val getrapt: in plaats van zijn mens op te vatten als de concreet levende mens van vlees en bloed, drager van een concrete, heel persoonlijke (levens)geschiedenis, kennis, kunde en beschaving, heeft hij de mens gedefinieerd als een abstract wezen, dat past in een universalistische orde. Om die definitie mogelijk te maken, moest de mens immers ‘leeg’ worden gemaakt, dit is: ontdaan van zijn concreetheid, want daardoor is de mens onuitwisselbaar. De concrete mens werd definitief “te mijden”.

Dat is fataal, want precies op deze manier wordt de menselijkheid en daarmee de hoge moraliteit opgegeven.

Door de mens immers te kwalificeren als een exemplaar van een universele soort, werd enige mens die werkelijk bestaat, namelijk de concrete mens, in een positie gedrongen, waarin hij zijn concrete bestaan onafgebroken moet verdedigen tegen de aanspraken van een zichzelf hoger achtende, pretentieuze universele orde, die inmiddels op een eerbiedwaardige historische grondslag kon rekenen en dus de nieuwlichterij met gemak aankon.

Dat heeft enorme ook politieke consequenties. Imperia en grote rijken hebben zodoende voorrang op volksstaten en in het spoor hiervan moet het nationalisme met de grootste klem worden bestreden: dat wringt immers met het in alle opzichten voorrang krijgende idee van het universele. Die imperia vereenzelvigen zich vervolgens met universele opdrachten, zodat het particuliere een uit te roeien obscurantisme wordt. De geschiedenis getuigt er helaas overvloedig van. En in de wereld van de cultuur ontstaat er zoiets als hogere cultuur, die volstrekt voorrang krijgt op de misprezen lagere cultuur, veelal met volkscultuur geassocieerd.

De mens van de Verlichting is er dus niet in geslaagd de dualiteit die de Griekse mens in zijn existentie heeft ingevoerd en die de oorzaak is van een onophefbare metafysische onvolkomenheid die afstraalt op zijn levensbeleving, te vervangen door een meer concrete, realistische visie, waarin de universele mens wordt wat hij ook echt is: een abstractie vanuit de cohorten van de concreet bestaande mens. Nochtans was dat het uitgangspunt van de Verlichting.

Nog steeds discussiëren we over de voorrang van het universele op het particuliere. Nog steeds stellen we een soort metafysisch Europa boven de concrete levensrealiteit van de volken. Nog steeds hanteren we loze begrippen als ‘de burger’- die in de werkelijkheid natuurlijk niet bestaat. Nog steeds dat oude dualisme. En zo doen we ook als we het over hogere en lagere cultuur hebben en we voelen dus grote weerzin bij de uitspraken van mensen als Frans de Waal, voor wie cultuur iets is dat eigen is aan alle levende wezens met voldoende grote hersenen en een voldoende lang leven. Cultuur moét iets hoogs, iets voornaams, iets rationeels zijn dat op de een of andere manier aan het universele raakt. We lijken wel oude Grieken die zich van eeuw hebben vergist.

De mens van het tijdperk van de maanreizen zou evenwel een àndere discussie moeten voeren: die van de verhouding tussen het concrete en het abstracte, waarbij de metafysische werkelijkheidswaarde omgekeerd wordt: wat bestààt is het concrete. Daarmee wordt het dualisme opgedoekt. Er blijft maar één werkelijk relevant uitgangspunt meer over: het concreet-bestaande. De rest wordt daaruit afgeleid. Ge-abstraheerd.

Als we het concrete tot zijn volle recht zouden laten komen, zouden we ontdekken dat hogere cultuur niet tegenover lagere cultuur moet gesteld worden, alsof die twee tegenover elkaar staande, afgeronde gehelen zouden zijn. We zouden ontdekken dat elke concreet levende mens zowel hogere als lagere cultuuruitingen uitbrengt en dat die uitingen in het feitelijke leven door elkaar heen wriemelen, soms onontwarbaar met elkaar verstrengeld. Er bestaat niet zoiets als een hogere cultuur en evenmin een lagere cultuur. Er bestaat alleen een massa culturele gedragingen, waarvan er sommigen waardevoller zijn dan andere. We zouden ook ontdekken dat de boer op zijn mestkar, die iemand die in de sukkel is geraakt onbaatzuchtig en onvoorwaardelijk bijspringt, een daad stelt die een hele cultuur verheft. Zijn daad is niet ‘hoog’ omdat ze iets met universalisme van doen heeft, maar omdat ze getuigt van respect voor een concrete, levende mens. En als niets menselijks ons vreemd is zoals Terentius zegt, dan bestaat er geen reden om het emotionele een lagere kwalificatie te geven dan het rationele. Een hogere cultuur zonder het emotionele is geen menselijke cultuur en evenmin heeft het zin het particuliere of het concrete per definitie tot het lagere te rekenen.

Als we ons oude dualisme zouden afleggen, zouden we inzien dat het geen pas geeft alles in het menselijke leven af te wegen op het weegschaaltje van een metafysische hiërarchie, noch af te meten aan de graad van universaliteit die wordt bereikt. We zouden oog moeten krijgen voor wat zich concreet onder onze ogen afspeelt en begrijpen dat menselijkheid begint bij het respect voor het concrete fenomeen – mens of niet-mens – dat zich voorhanden stelt. Het zou een uitgangspunt voor een echte ecologie kunnen worden – waar ook “onze” groenen nog bijlange niet aan toe zijn.

In de wereld van de hiërarchische metafysica is geen evenwicht mogelijk, maar alleen eeuwige strijd om de hoogste plaats. Evenwicht kan alleen gevonden worden onder concrete feiten. Daar bevindt zich namelijk de ruimte voor het compromis. Daar is ruimte voor ware democratie.

 

 

Jaak Peeters

Nov 11

Naar een nieuwe revolutionaire era?

De Grieken krijgen een draconisch besparingsplan door de strot geduwd. Op last van Europa. Hetzelfde Europa legt Italië een nauwelijks minder pijnlijk besparingsplan op. De onderhandelaars die geacht worden een Belgische regering samen te stellen, moeten van Europa een reeks maatregelen nemen, die tot vergaande besparingen moet leiden. Zo niet neemt Europa het beheer over. Europa legt op… Europa plaatst onder curatele…Europa stuurt zijn ambtenaren uit om premier te worden bij een ‘slecht’ genoemde leerling in de Europese klas.

Ondertussen komt de Griekse bevolking al maandenlang massaal op straat. Ook de Italianen zijn boos. In Spanje zal een besparingsronde ongetwijfeld de werkgelegenheid treffen en het leger van zowat 25% werklozen nog doen aanzwellen. Bedrijfsdirecteuren spreken bij dergelijke cijfers over een prerevolutionaire toestand. Dat is niet zonder reden, getuige de spanningen die vanuit de rangen van de zgn. Indignados opstijgt. In eigen land neemt het gemor toe. De vakbonden worden zenuwachtig – al zijn zij de laatsten om op hun achterste poten te gaan staan, want zij zijn één van de hoofdfactoren die maken dat de technocratie naar de ultieme macht kan grijpen.

Daarmee is het woord gevallen: de technocratie. Europa is een technocratie, met als schaamlap een parlement, dat evenwel volledig binnen het discours van die technocratie functioneert en daarom geen parlement is. Eenzelfde technocratie trouwens waartegen Luke Skywalker in Star Wars ten strijde trekt…

Op hetzelfde ogenblik verschijnen er verschillende artikelen waarin de auteurs zich ernstig afvragen of de democratie niet passé is. Bart Jan Spruyt neemt in Trouw zelfs die positie in als formele stelling en schijnt hiermee minder problemen te hebben dan sommigen wel denken. Andreas Kinneging komt uitdrukkelijk op voor een aristocratische conceptie van de politiek en de nochtans als links gemarkeerd staande Dick Pels vindt dat de politieke elite niet naar de wensen van de bevolking moet luisteren, maar die bevolking moet opvoeden. Oh ja: hij zegt dat niet op die manier. Hij heeft het over ‘verheffen’ – een term nota bene die nog maar enkele decennia geleden in voornamelijk katholieke kringen zowat mondgemeen was. Of hoe een ideologische dubbeltje rollen kan…

Sommigen aarzelen niet Aristocles – beter gekend als Plato – uit zijn graf te halen. Zoals bekend was Plato een fel tegenstander van de democratie, die hij één van de slechtste staatsvormen noemde.

Wie, zoals schrijver dezes, wél voorstander is van de democratische staatsvorm, lopen de koude rillingen over de rug bij zoveel antidemocratisch geweld.

Het eerste idee dat oprijst is natuurlijk dat van de Big Brother, onder de vorm van de hoger genoemde technocratie die in onze plaats oordeelt wat voor ons goed is – deze laatste uitdrukking komt woordelijk uit de mond van een bekend europarlementslid. Als we als gewone sterveling de kans hebben om ons in ons eigen coconnetje op te sluiten en daar tenminste ons persoonlijke, individuele ding te doen, valt zo’n verlicht technocratisch despotisme misschien nog te pruimen.

Alhoewel.

Want wie mensen ernstig neemt – dat wil zeggen als wezens, begiftigd met enige mate van rede en verstand en dus bekwaam tot een zekere mate van redelijk oordeel -, moet zich wel in onmogelijke bochten wringen om een dergelijk despotisme een schijn van redelijkheid te verschaffen. Voor wie, zoals schrijver dezes, mensen (en mensen niet alleen) voornamelijk opvat als kunstwerken, is die redelijkheid te enenmale onmogelijk.

Maar goed.

Er is namelijk een tweede beeld, dat oprijst bij deze koude rillingen veroorzakende toestanden. Dat beeld is dat van de Middeleeuwen, waarin een zelfbenoemde en zichzelf instandhoudende elite heerste over een massa laten, lijfeigenen wier leven verbonden was met de huisvaderlijke goede wil van de plaatselijke heerser en dito vertegenwoordiger van God op aarde.

De kerkelijke macht is vrijwel verdwenen en velen zullen daar niet om rouwen. De erfelijk- feodale aristocratische macht is nog steeds betekenisvol  – getuige de reprimande die Albert Coburg enige maanden geleden meende te mogen geven aan de verzameling van de soevereine burgers van dit land.

Het is voor de mens van vandaag moeilijk om zich de wereld van de lijfeigenenmassa van de Middeleeuwen voor de geest te halen.

Eidoch.

De vraag rijst of de machtsgreep van de technocratie – aangevuld overigens door de macht van internationale economische groepen en allerhande internationale organisaties – de ‘massa’s’ van vandaag niet naar een enigszins vergelijkbare toestand brengt als die van de middeleeuwse laat.

‘Enigszins’. Natuurlijk, want zelfs nà buitengewoon drastische besparingen heeft de moderne plebejer het nog altijd veel beter dan zijn middeleeuwse lotgenoot. Wat ons door de hoger genoemde technocratie bij herhaling onder aandacht zal worden gebracht.

Doch er is inmiddels ook nog wat anders veranderd.

Voor de Middeleeuwer was de toestand waarin hij leefde normaal. Hij kon zich niets anders voorstellen. Hij ervoer zijn wereld als de natuurlijke orde der dingen.

Maar sindsdien was er de Verlichting, de Franse, Bataafse, Amerikaanse,  Engelse revoluties, de sociale, culturele en economische ontvoogding en, niet te vergeten: de algemene scholing, die een onmetelijk verschil veroorzaakt met de aard van de massa ongeletterden van destijds.

De grote vraag luidt dus nu of de hang naar de vrijheid, de roep om de erkenning van de volwaardigheid als menselijk wezen tot en met diens ultieme politieke rechten toe, na al deze sociologische en psychologische ontwikkelingen nog kan gestild worden.

Als het antwoord positief is, dan kan de oprechte democraat alleen maar droefnis erven. Als het antwoord negatief is, moet de vraag rijzen of een nieuwe uitgave van het soort bevrijdingsrevoluties dat we achter ons wanen, in werkelijkheid niet veeleer vòòr ons ligt, in de al de niet nabije toekomst wachtend op de realisatie van een thans nog ondefinieerbare vorm van ontvoogding.

 

 

Jaak Peeters

Nov. 2011

 

Indignados aller landen, verenigt U!

Volgens Jef Lambrecht hebben de westerse regeringen hun wensen voor werkelijkheid genomen, toen ze meenden dat de Arabische lente in 2010 het beginpunt markeerde van de overgang van de autocratische regimes in dat deel van de wereld naar een – wat genoemd wordt – moderne, seculier georiënteerde, democratische staatsordening. Lambrecht verklaart dat de kiemende democratie heel kort al na het uitbreken van de woelingen door de islamisten opzij werd geschoven. “Eigenlijk kun je je afvragen of er ooit een Arabische revolutie heeft plaatsgevonden”, zegt hij nog.

Daar vallen twee opmerkingen bij te maken.

Ten eerste: Lambrecht erkent dat er een authentieke en oprechte roep naar vrijheid en democratie was. Waarom zouden de kiemen van deze roep dood zijn, nu andere machthebbers het heft hebben overgenomen van de oude heersersgroepen? Het is toch denkbaar dat de lokroep van de gepercipieerde vrijheid in de westerse wereld grote groepen vooral geschoolde mensen luid in de oren blijft klinken? Ten tweede: de Arabische wereld heeft nooit een echte Verlichting gekend. Dat blijft iets typisch West-Europees. In het Arabische wereldbeeld valt authenticiteit veel minder samen met een individueel bepaald levensgevoel. De Moslim is, naar iedereen vertelt, veel meer een sociaal mens. Maar dat betekent niet meteen dat het authentieke aan hem niet besteed is.

Wie naar de Arabische Lente kijkt, kan niet anders dan de blik wenden naar de actuele beweging van de zogeheten Indignados, de verontwaardigden. Zij protesteren tegen het machtsestablishment dat gevormd wordt door de sinds lang heersende politieke partijen, de financieel-economische machtsgroepen, politieke organisaties die macht usurperen zonder de weg van de democratische verkiezing daartoe te bewandelen – Europa is à la stoemelinckx tot stand gekomen – en, in het algemeen, de afwending van de machtigen van de feitelijke zorgen van de ‘gewone man’. Ze verwijten de heersers dat die vooral met zichzelf bezig zijn en veel te weinig oog hebben voor wat de modale sterveling bezig houdt.

En dan is er het eigen land. Hoewel: eigenlijk toch ook weer niet.

Er is de systematische afkering van grote delen van het kiespubliek van de oude, traditionele machtspartijen. Politici uit deze laatste groepen worden geassocieerd met de ondergang van banken, zoals Dexia. Het wordt hen kwalijk genomen dat ze voor zichzelf rijkelijke vergoedingen opstapelen, maar intussen de werkende bevolking ontzettende lasten opleggen om een staatsschuld te delgen, waarvoor ze tenslotte zélf verantwoordelijk zijn. Meer zelfs: iedereen beseft best dat de dingen niet op deze manier kunnen blijven doorgaan en dat pijnlijke ingrepen onvermijdelijk zijn. Maar laat het dan met deskundigheid en ten gronde gebeuren, zodat we er dan ook meteen helemaal van verlost zijn. Maar wat de politici uit de traditionele partijen laten zien is voornamelijk oplapwerk waar niemand veel vertrouwen in heeft. De rol bij dit alles van een partij die van nature tegen het machtssysteem zou moeten kiezen, namelijk Groen, is meer dan bedenkelijk.

Dezelfde electorale verschuivingen vindt inderdaad men in andere landen. In Nederland, met zijn PVV; in Finland met zijn eurosceptische groep. Idem dito in Oostenrijk en Zweden. Over de woelingen in Griekenland is het laatste woord niet gezegd en de Europese liefde is in landen als Slowakije erg bekoeld, terwijl Groot-Brittannië altijd al een koel minnaar was van de Europese constructies. Deze laatste worden nu massaal gepercipieerd als de producten van hetzelfde machtsregime, waartegen miljoenen kiezers hun stem uitbrengen. Mensen ervaren Europa als ‘tegenstander’.

De Arabische Lente, de beweging van de Indignados en de electorale verschuivingen naar de zogeheten populistische partijen: het is toch vreemd dat dit alles zich binnen hetzelfde tijdsgewricht voordoet? Nergens valt er enige centrale leiding te bespeuren. Er zijn geen gemeenschappelijke congressen waarop plechtige manifesten worden afgekondigd. Alles blijkt van onderen op uit te groeien, vanuit een bevolking die ‘het’ kennelijk beu is.

Maar wat is dat dan: die ‘het’?

Niemand die het goed weet te definiëren en dus is speculatie gewettigd.

Er lijkt één kenmerk te zijn dat de drie bewegingen gemeenschappelijk hebben: het verzet tegen oude, sinds lang heersende machtsstructuren. In het ene geval worden die belichaamd door dynastieke families, in het andere door het kapitaal en de daarmee geassocieerde politieke structuren en in het derde geval zijn de gevestigde, traditionele partijen de pineut.

Zou het kunnen dat hier het begin ligt van een diepere verklaring voor de voorhanden feiten? Er is namelijk iets merkwaardigs aan de hand in de landen die door de Semitisch – Griekse opvattingen werden gevormd: de idee van de hiërarchie, het idee van een ‘hoger’ en een ‘lager’. Al zowat twintig jaar geleden schreef Bart Prins een studie over de grondideeën van Hannah Arendt. Daarin verklaart hij dat volgens Arendt de traditionele categorieën en begrippen van het politieke handelen en de traditionele maatstaven van moraliteit onbruikbaar zijn geworden in een tijd waarin machtsystemen mensen tot overbodige nummers kunnen maken. Prins verwijst terecht naar het feit dat vele mensen in het Oude Griekenland maar niet konden begrijpen dat de veranderlijke, sterfelijke wereld waarvan ze getuige waren de ‘ware wereld’ kon zijn. Dus, vond Plato, moest er een ware wereld van onveranderlijke vormen bestaan, en hij verklaarde in zijn beroemde allegorie van de grot dat de dagelijkse wereld daarvan een onvolmaakte afspiegeling moest zijn.

Deze hiërarchische idee heeft altijd de hele westerse wereld doordrenkt en vond zijn concrete realisatie in het wereldbeeld waarbij de koning de wereldlijke heerser was, naast de paus, die de vertegenwoordiger van God op aarde was. Ook in de Arabische wereld is de hiërarchische gedachte via het Jodendom en de patriarchale denkbeelden diep doorgedrongen,  aangevuld door de Griekse denkbeelden uit het Hellenisme.

De vraag is nu of deze manier van denken niet tegelijk de grondvoorwaarde vormt voor een wereldordening die van bovenaf geleid wordt door groepen die voornamelijk hun eigen agenda volgen? Als dat zo is, dan heeft het protest van de Indignados en hun geestesgenoten een veel diepere betekenis dan welke sociologische uitleg dan ook ons kan bieden. Dan maken we de opstand mee van de levende, concrete mens tegen de idee dat de universaliteit de concrete mens moet vormen en niet omgekeerd. En misschien verdient datgene wat de machtsgroepen ons als democratie voorspiegelen die naam niet echt. En eveneens misschien zit het verzet tegen de door de machten mogelijk gemaakte massale immigratie in dezelfde orde van gedachten, waardoor dat verzet niets met racisme of dat soort epitheta te maken heeft, maar alles met de lokroep naar het zélf beheersen van het authentieke, concrete leven van miljoenen mensen.

Als die interpretatie juist is, rijst er hoop op een inderdaad andere wereld.

Daarom is de aangepaste leuze van Marx interessant: Indignatos aller landen, verenigt U!

 

Jaak Peeters

Oktober 2011