Verkiezingsstunt?

Econoom Paul De Grauwe publiceerde zopas een boek, waarin hij volgens de kranten denkt te kunnen bewijzen dat Vlaanderen niet beter werd van de opeenvolgende staatshervormingen.

“Beter” blijkt voor hem “rijker”, hetgeen erg betwistbaar is, want economische groei kan in de politiek echt niet de enige doelstelling zijn. Er zijn mensen die goede gronden denken te hebben om de economische groei aan milieubehoud op te offeren.

Misschien begrijp ik er allemaal geen barst van, maar een hoop vragen rijzen toch op.

De groei nam in Vlaanderen dus niet merkbaar toe tijdens al die staatshervormingen. Kan het aan de internationale conjunctuur hebben gelegen, die de enigszins gespecialiseerde Vlaamse economie sterker trof?

Soms groeide Wallonië zelfs meer dan Vlaanderen. Wallonië zou volgens hem bij die staatshervormingen dus meer voordeel hebben gehad dan Vlaanderen. Mooi toch? Als de Walen voordeel hebben bij staatshervormingen, waar wachten we dan op? Als het voor ons niet schaadt en het de Walen baat, waarom zouden we het die mensen dan niet gunnen en meteen doorstoten tot het eindpunt?

Dat Vlaanderen in de periode dat de staatshervormingen plaats vonden niet méér groeide dan Wallonië bewijst op zich evenwel niets. Zonder die staatshervormingen was Vlaanderen misschien zelfs achteruit gegaan.

De echte vraag zou moeten luiden: is Vlaanderen in die periode van staatshervormingen beter vooruitgegaan dan de landen in onze omgeving die in een vergelijkbare situatie en conjunctuur zitten? En àls dat het geval is, ligt dat dan aan die staatshervormingen, of is dat het gevolg van nog andere factoren? Want hoe bewijs je de samenhang van staatshervormingen en economische groei?

Er is dus maar één methode om enig bewijs aan te voeren dat staatshervormingen er economisch toe doen: nl. door te vergelijken met een ander land zoals België, maar waar die hervormingen niet plaats vinden. Dat land moet zich in een vergelijkbare situatie bevinden. Als staatshervormingen er toe doen, moet de groei in Vlaanderen hoger zijn dan in de deelgebieden van dat andere land.

Die vergelijking kan De Grauwe niet maken, want zo’n tweede België bestaat er niet.

Zodoende kan De Grauwe dan dus ook niet bewijzen dat de staatshervormingen schade aanrichtten. Want dàt zou pas een argument tegen de staatshervormingen kunnen zijn.

Het enige wat De Grauwe ons weet te vertellen is dus dat hij geen wiskundig verband ziet tussen de staatshervormingen en de economische groei. Al vraagt een mens zich af hoe die twee te vergelijken vallen, aangezien staatshervormingen in belangrijke mate ook àndere doelen dan economische nastreven.

Maar misschien doen staatshervormingen er gewoon nooit toe en is de structuur van een staat onbelangrijk voor de economie. Er is vermoedelijk niemand die dat gelooft, waarschijnlijk ook De Grauwe zelf niet.

Maar onderstel dus dat een staatsstructuur er economisch niet zou toe doen, bijvoorbeeld omdat de economie te internationaal zou zijn, wat belet ons dan om er voluit mee door te gaan? Waarom zouden we België dan niet gewoon afschaffen? Er zijn immers nog steeds de transfers van Vlaanderen naar Wallonië. De cijfers verschillen naargelang de bron. Waalse studies spraken enkele jaren geleden over 6,7 miljard per jaar. Sommige Vlaamse bronnen hebben het over 12 miljard. Laat ons het houden op een compromis: 9 miljard.

Als België verdwijnt, komen dus op termijn 9 miljard ter beschikking. Wat zouden we daar al niet mee kunnen doen!

Bovendien besparen we gelijk een hoop geld en misschien – wie weet – kunnen we met Rijksnederland een hoop dingen samen en dus goedkoper doen.

De Grauwes boek kan dus net zo goed bezien worden als een pleidooi tégen het voortbestaan van België.

De transfers kosten de modale Vlaamse belastingbetaler zowat 2200 eur per jaar. De Grauwe beweert nu dat Vlaanderen helemaal niet door Wallonië afgeremd wordt. Wil hij nu zeggen dat een systematisch verlies van 2200 eur per belastingbetaler en per jaar er niet toe doet? Dan verwacht ik toch wel wat meer uitleg, want 2200 is meer dan wat een gemiddeld werknemer per maand netto incasseert. En àls Vlaanderen dan toch niet door Wallonië wordt afgeremd, volgt daar dan uit dat wij ons zelfbeschikkingsrecht moeten opgeven?

Dan is er een volgend punt: staatshervormingen moeten degelijk zijn. Dat zijn ze in België niet. Van de 5 resoluties van het Vlaams parlement is er één verwezenlijkt. Die mensen die deze resoluties hebben opgesteld wisten best wat ze deden: die 5 resoluties hangen samen. Afzonderlijk betekenen ze niets. Voorbeeld: als Vlaanderen fiscale bevoegdheden heeft, moet het ook de controle daarop kunnen uitoefenen en behoeft het dus een eigen Hoog Gerechtshof, want ergens moet er een ultieme uitspraak mogelijk zijn. Dat Vlaanderen dus bij die Belgische staatshervormingen niet meteen een zichtbaar voordeel heeft in vergelijking met Wallonië zou dus wel eens in de lijn van de verwachtingen kunnen liggen, al moet ook dat onderzocht worden.

Johan van Overtvelt zei dat de staatshervormingen veel te gebrekkig zijn om economisch effect te kunnen hebben. Om economisch effect te hebben, moet je bijv. de loonlasten kunnen beïnvloeden. Maar die bevoegdheid blijft onverkort Belgisch! De Grauwes boek ondersteunt dus de positie van N-VA, waarvoor die partij best wel dank zal zeggen.

Voorts is er de vraag of de Vlaamse regeringen wel doeltreffend gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheden die de staatshervormingen boden. Misschien heeft men in Wallonië de hand beter aan de ploeg geslagen. Met als opmerking dat dit laatste wel erg gemakkelijk is, als je vanuit het buitenland elk jaar een smak geld toegeworpen krijgt…

Tenslotte nog dit: als Vlaanderen noch Wallonië voordeel doen met de opeenvolgende staatshervormingen, bewijst zulks dan ook de meerwaarde van de staat België?

Het is mogelijk dat de kranten die het bericht brachten, de plank volkomen misslaan en de boodschap van de Grauwe totaal mismaakt aan hun publiek voorschotelen.

Maar als we niet kwaadaardig doen dreigt dit boek, dat heel toevallig net voor het congres van NVA verschijnt, bezien te moeten worden als een verkiezingsstunt…

De Grauwe is te verstandig om niet in te zien dat hij een berg vragen moet beantwoorden, omdat zijn argumentatie anders aan alle kanten rammelt en hij moet weten dat hij sommige vragen zelfs niet eens kàn beantwoorden. Het is mogelijk dat zijn boek op sommige vragen een antwoord geeft en dat is dat op zich nog maar eens een sneer in de richting van onze media. Die hebben er dan voor de zoveelste keer nog maar eens een potje van gemaakt. Of ze gebruiken De Grauwe in het kader van hun eigen verkiezingsengagement. Het zou niemand verbazen.

Jammer zou het namelijk zijn dat een man van dat kaliber zich voor de kar van reactionaire krachten zou laten spannen. En dus zou bereid zijn de suggereren dat al dat gehervorm de schop op moet en we terug moeten naar het oude unitaire België.

Jaak Peeters

Januari 14

Pyongyang aan de Zenne?

Op 18 december schreef de maoist, Blommaert-discipel en PVDA-ideoloog Ico Maly een stuk waarin hij, net als al zijn andere al dan niet extreem-linkse vrienden, N-VA bewust en uitdrukkelijk neoliberaal noemde. Het was een antwoord op een stuk van Liesbeth Homans.

Ik zal deze kwalificatie kort duiden: ze is bedoeld om N-VA in de rechtse, dus anti-progressieve en meteen onderverstaan slechte hoek weg te zetten.

Maly en zijn geestesgenoten schuwen daartoe geen valse technieken. Eén ervan is staalhard te liegen over wat de tegenstander écht zegt, het adagium indachtig: “mentez, mentez! Il y en restera toujours quelque chôse!”

De recente congresteksten van N-VA zijn immers bijzonder helder. N-VA wil alle Vlamingen een sociale zekerheid bieden, die hun zekerheid is. “Een sociaal beleid specialiseert zich niet in subsidies en uitkeringen, wel in het voorkomen van armoede en het scheppen van sociale mobiliteit.”( p. 8 van de congresbrochure). En voorts: “Verandering is nodig om onze welvaart en ons welzijn veilig te stellen en ons sociaal weefsel te beschermen” (p.8)

De brochure bevat tientallen uitspraken van dit soort. Het is dus geen toevallige uitschuiver.

Wat zégt N-VA hier eigenlijk? Ik zwijg hier over de teksten van het Vlaams Belang die vaak een gelijkaardige strekking uitstralen, maar die ikzelf onvoldoende ken.

Wat hier staat is dat N-VA grondige structuurhervormingen wil, precies om het paradepaardje van vele zichzelf links noemende roepers veilig te stellen, nl. de onderlinge solidariteit en sociale zekerheid. Door die aan te passen aan de noden van de Vlamingen en de eisen van de moderne tijd, door ze betaalbaar te houden of te maken en door ze pro-actief te laten functioneren, zodat problemen worden voorkomen in plaats van post factum opgelost, wil N-VA ons welzijn veilig stellen en de samenhang in onze samenleving beschermen. Maly beweert dat wie de overheid afslankt, daardoor de sociale zekerheid eveneens afslankt. Dat is pertinent onwaar. Wie de overheid afslankt en die arbeidskracht in een productieve economie inzet, schept meer middelen, onder meer voor sociale zekerheid. Maly is verstandig genoeg om dat zelf in te zien, verkiest een andere houding. En evengoed weet hij dat nergens ter wereld het recht op uitkering bij werkloosheid onbeperkt geldt in de tijd. Maar ook dat verzwijgt hij.

De N-VA-positie is zonder meer het tegengestelde van neo-liberalisme, waarbij Maly zélf erkent dat N-VA zich distantieert van het individualisme. Maar de heer Maly moet eens uitleggen hoe je liberalisme überhaupt zelfs maar kunt dénken, zonder tegelijk een fel individualisme te onderstellen? Maly beweert dat N-VA zich niet van neoliberale doctrines an sich distantieert. Wil de heer Maly eens nader omschrijven welke die doctrines dan wel zijn mogen? Ik alvast vind er in zijn tekst niets over. Dat is nogal vreemd allemaal: aan de ene kant de grondslag van het liberalisme verwerpen, doch aan de andere kant wél de doctrines onderschrijven? Dat lijkt me eerder op het rondspuien van intellectuele mist dan op een heldere analyse.

Maly moet nog wel meer uitleg geven. N-VA ( en eigenlijk alle Vlaamsdenkenden in ons land) gebruiken volgens hem de natie als steunpilaar van het neoliberalisme. Maar wat richt links dan in Europa uit? Links doet toch driftig mee aan de opbouw van Europa? Gebruikt links dan ook Europa als steunpilaar van het neoliberalisme – want de politiek van de EU kan toch moeilijk anders dan als liberaal worden omschreven? Zou meneer Maly dan niet eens eerst zijn linkse vrienden aanporren tot stichtelijker gedrag? Ingevolge Maly’s eigen standpunt dat het neoliberalisme op een niveau boven de natie moet worden bestreden, kan ik moeilijk anders dan Maly’s linkse geestesgenoten nul op het rekest geven.

Onze extreemlinkse landgenoten moeten trouwens onderling wat beter overleggen. Want Maly beweert dat neoliberalen voor het behoud van de naties zijn, terwijl zijn partijgenoot Thomas Decreus in De Wereld Morgen precies het omgekeerde beweert. Tja: als extreemlinks àlles beweert, wordt het wel moeilijk om er enig geloof aan te hechten. Ik ga hier niet verder op in. Peter de Roover heeft dat overigens in Doorbraak al gedaan. Wie naar de feiten kijkt, weet meteen dat Maly en zijn geestelijke vrienden ofwel liegen, ofwel scheel kijken.

Ik daag hen trouwens uit om eens persoonlijk met Johan van Overtvelt te gaan praten en dan vervolgens eerlijk te zeggen of de kwalificatie die ze hem geven, nl. die van neoliberale hardliner, wel zo klopt. Wedden dat niemand onder hen dat gesprek ooit voerde? Ik heb dat dus wél gedaan. Van Overtvelt beschouwt economie als toepassing van wiskunde. Net zoals een ingenieur wiskunde moet toepassen om goede bruggen te bouwen, moet de econoom wiskunde toepassen om goede economische maatregelen te nemen. Dat heeft niets met doctrines van doen, zoals Maly en co denken. Overigens is Van Overtvelt veel kritischer tegenover het neoliberalisme van de EU dan extreemlinks zelfs maar bevroedt. Deze politiek duwt nl. miljoenen Grieken in de armoede. Dixit Van Overtvelt.

Is dat de vermaledijde neoliberale N-VA-hardliner waarvoor Maly waarschuwt?

Dan valt het allemaal nog wel mee, zou ik denken.

Er is iets anders, dat me véél meer dwars zit.

Maly valt het grondprincipe van onze menselijke samenlevingen zelf aan.

Ziehier wat Maly zelf schrijft:

De basis van het N-VA-project is het ‘nieuw nationalisme’. Dat nationalisme koppelt een klassiek etnisch natiebegrip (wij zijn Vlamingen omdat we hier geboren zijn en delen dus een taal en een cultuur) aan een voluntaristische natie (nieuwkomers zijn welkom als ze Vlamingen onder de Vlamingen willen worden). Meteen wordt duidelijk dat het eerste natiebegrip dominant is: nieuwkomers zijn welkom als ze zich schikken naar de waarden, normen en de taal die ‘typerend’ is voor de oernatie. Die natie mag dan wel nieuwkomers welkom heten, het is de bedoeling dat ze die natie sterker maken en uitbreiden. Ze worden dus niet geacht die natie te veranderen. Het ultieme doel van dat nieuw nationalisme is hetzelfde doel zoals in elk nationalisme van de 20ste eeuw: natie wordt natiestaat.

Wat dat betekent? Dat betekent dat we als Vlamingen zouden moeten afzien van de verwijzingen naar het oude Vlaamse illo tempore in de Vlaamse collectieve ziel, naar de inval van de Germanen, naar de Slag van de Gulden Sporen, Jacob van Artevelde, Nicolaas Zannekin, Jan zonder Vrees en de graven van Egmont en Hoorn – en daarmee de verwijzing naar ook de Noordelijke Nederlanden, het tegenwoordige Rijksnederland: dat alles vormt immers basis van de etnische Vlaamse identiteit. Anthony Smith, die als geen ander dit soort toestanden heeft ontleed, omschrijft zes attributen voor elke etnie: 1. Een eigen naam voor de collectiviteit; 2. Een mythe van een gemeenschappelijke oorsprong: 3. Gedeelde historische herinneringen; 4. Een gemeenschappelijk cultureel kenmerk; 5. De ervaring van een eigen, historisch thuisland; 6. Een significante mate van onderlinge solidariteit.

Die kenmerken zijn allemaal terug te vinden in onze Vlaamse identiteit. Ze gelden trouwens universeel, ook voor zogeheten“primitieve” stammen. Voor wie niet van etnische denkwijzen houdt: ik vind in de criteria van Smith niet één ongewenst element. Ik verklaar dus dat dit etnisch-nationaal denken op zich helemaal niet ongewenst is.

Dààr knijpt echter het schoentje.

Maly wil namelijk niet dat de Vlamingen hun etnische eigenheid behouden. Hij wil helemaal géén etnische identiteit, nergens, vermits het hier om universele principes gaat. En Vlamingen moeten hun identiteit veranderen. Ànders gezegd: zij moeten zichzelf van hun eigen wortels wegsnijden, zichzelf ontwortelen. Etnisch zelfmoord plegen.

Wij, Vlamingen, worden door Maly en andere linkse extremisten verondersteld bereid te zijn tot collectieve etnische zelfmoord.

Wat er voor die etnische identiteit in de plaats moet komen? De verwijzing naar de Leer van de Heilige Marx natuurlijk, naar het illo tempore van de sociale onderdrukking van de proletarische massa door de kapitalistische bandieten, zodat de strijd altijd kan worden voortgezet. Tot in der eeuwigheid, zonder einde. Ziedaar het extreemlinkse universalium. Kortom: dit is de verwijzing naar de oude oermythe van de eeuwige strijd tussen de Goede Krachten en de Krachten van de Duisternis, zowat de meest primitieve oermythe die eens mens maar verzinnen kan. De zoveelste versie van de utopie dus van een ideale wereld, afgezet tegenover de ellende en de donkerte, veroorzaakt door de Slechten en de Bozen.

Dat alles ruikt niet alleen naar stalinisme, dat is het ook werkelijk. Het wijst zeer uitdrukkelijk naar de zelfbeschuldigingen in de schijnprocessen van het stalinistische Rusland, de zuiveringen en de executies in het Noord-Korea van vandaag, de Goelags waar Sacharov en zovele anderen moesten boeten voor hun eis naar het recht op vrijheid van denken. Dit is een maatschappij waar iemand die niet zuiver in de leer is neergeschoten kan worden, omdat hij niet past in de Grote Leer, veelal belichaamd door de Grote Leider en waarin iemand altijd niet zuiver genoeg in de leer kan worden bevonden en dus worden weggezuiverd.

Die leer is die van de illusies van de klassenstrijd tegen de grootst denkbare slechtheid van het prive-bezit. Arm tegen rijk. Het Grote Kwaad van vandaag heet voor de protagonisten van het neostalinisme niet Het Kapitaal zoals bij Marx en Engels, maar draagt de naam neoliberalisme.

Extreemlinks heeft, dunkt me, weinig reden om met enige trots zijn leerstellingen aan te prijzen.

Want tegenover de vrij duidelijk omschreven, uiterst menselijke streefdoelen van het Vlaamse nationalisme ( en dat niet alleen!), dat op eigen krachten en tegen het regime in zowat het grootste vredesmonument van de wereld neerzette, kan het neostalinisme alleen de rauwe werkelijkheid van de moordpartijen van de Sovjets, Mao en Pol Pot aanvoeren. Met als enige argument dat die zuiveringen nodig waren om tot hun utopische maatschappij te komen.

Ik denk hierbij aan Frank van Dun, die duidelijk gemaakt heeft dat utopieën nog nooit tot vrede of menselijkheid hebben geleid, maar altijd tot duisternis, dood en ellende. Dat we vandaag een klein beetje vrijheid hebben, is voor alles te danken aan de onafgebroken inzet van miljoenen vrije burgers die elke dictatuur altijd weer hebben bestreden. De feiten laten zien dat precies in een maatschappij die stabiel is, omdat ze op het principes van het etnische illo tempore berust, en die de ruimte biedt aan het vrije, open debat van mensen met uiteenlopende meningen, de welvaart en het welzijn de grootste kansen maken. In de maatschappij die ons voor ogen staat is er geen plaats voor egoïstisch liberaal-kapitalisme, dat met wat meer ijver dan vandaag door een menselijk socialisme zou moeten worden bestreden. Maar er is evenmin plaats voor een doctrinaire Stalinistische orthodoxie. Ik vraag me af wanneer er rond dit laatste een cordon sanitaire wordt gelegd, want daar is duizend keer meer reden toe dan voor het thans bestaande.

Niemand betwist dat bijzondere omstandigheden bijzondere maatregelen kunnen vereisen. Maar in een wereld waarin 80% van de bevolking door Marx als “bourgeoisie” zou worden omschreven is er geen sprake van ‘bijzondere omstandigheden’.

Het ergert me ten zeerste dat een krant, die opgericht werd vanuit een vlaamsbewust standpunt, haar kolommen open stelt voor lieden die onze vrije maatschappij, die we van onze voorgangers geërfd hebben, ten bate van hun eigen ideologische illusies willen afbreken.

Alleen al ons respect voor onze voorgangers dwingt ons de waanideëen van Maly, Blommaert, Decreus en co met groot misprijzen af te wijzen.

Kort en duidelijk: wij willen geen Pyongyang aan de Zenne.

Jaak Peeters

Dec 2013

Op zoek naar zichzelf

Dezer dagen congresseert de SPA, de socialistische partij van Vlaanderen. Het is meteen al het tweede congres van deze partij op één jaar tijd. Dat is opmerkelijk, want een partij die het nodig heeft om binnen één jaar twee keer te congresseren, kan niet langer ontkennen dat ze een levensgroot existentieel probleem heeft.

En ondanks dit gecongresseer lijkt het er nog steeds niet op dat de Vlaamse socialisten zichzelf hebben teruggevonden. Het is zelfs de vraag of deze zoektocht niet hopeloos te laat komt.

In een zichzelf hoogachtend weekblad, waarvan ik hier om fatsoensredenen de naam niet vermeld, verklaarde de grote ideoloog van de SPA, Carl Devos, dat deze partij de morele plicht heeft weer bij het gewone volk aansluiting te vinden.

Volgens de geleerde politoloog uit Gent is de SPA teveel een bestuurderspartij geworden, die haar eigen ideologische “fond” is kwijt geraakt. Ze is vervreemd van haar eigen achterban, zeg maar, en , meer nog: van haar eigen bestaansreden. Daarom pleit Devos ervoor om out of the box te gaan denken.

Ik moet zeggen dat bij dergelijk gegoochel met Engelse termen mijn wantrouwen tot op de grootste hoogten wordt opgevoerd. Wie immers stelt dat er “out of the box” moet worden gedacht, geeft meteen te kennen dat het van geen kanten goed zit met zijn gekoesterd object.

Het is niet de eerste keer dat Devos zin partijgenoten oproept om eens écht en diep na te denken. Enkele maanden geleden pleitte hij er zelfs voor om de naam te laten vallen: “ de SPA moet op de schop”, liet hij optekenen. Toen verklaarde deze geleerde heer dat de SPA naar zijn smaak veel te defensief optreedt en het hele gebied van de solidariteit en gelijkheid met veel meer durf en enthousiasme voor zichzelf moet verdedigen. De linkerzijde, verklaart Devos, is te veel versnipperd over een SPA, PVDA en Groen. Voor de enen te links, voor de anderen te rechts, lijkt de SPA wel geplet te worden en meteen naar de tweede linie gespeeld door partijen als CD&V en N-VA.

Tja: zo’n analyse is geen kattenpis.

Ze komt neer op het neersabelen van het partijbeleid tijdens het laatste decennium.

Ze is de erkenning dat de SPA gewoonweg met de verkeerde dingen bezig is geweest.

Oh ja: de SPA werd geplaagd – zo zegt men dat – door een wel héél lange rij schandalen. Iemand heeft zich eens geamuseerd met het oplijsten van deze schandalen. Wie de man of vrouw die deze oefening deed concreet is, weet ik niet, maar hij of zij kwam aan het ronde getal van 150 schandalen en schandaaltjes sinds 1973.

Persoonlijk vind ik een aantal items uit deze lijst nogal wat bij de haren getrokken: het lijkt erop dat de auteur alles uit de kast heeft gehaald om het ronde getal van 150 te bereiken. 150 klinkt immers veel indrukwekkender dan 50 of 70. Sommige van deze schandalen hebben niets met het socialistische karakter van de deugnieten te maken. Onterecht onkosten inbrengen komt overal voor, en niet alleen in politieke partijen. Medewerkers in het zwart betalen is inderdaad asociaal, maar niet specifiek socialistisch. Een kabinet verbouwen voor een te hoge prijs is onfatsoenlijk, maar gebeurt helaas wel vaker en niet alleen in de openbare sector.

Maar er zijn wel een aantal dingen gebeurd die echt niet hadden mogen geschieden. De Agusta-affaire was er zo een. De fraudereeks in Charleroi is een ander. Guy Mathots parcours was niet altijd even kosjer. De benoeming door Onckelinx van bepaalde allochtone figuren tegen het dringende advies van de Staatsveiligheid in, kàn niet, evenmin als het exclusief toewijzen van allerlei juridische overheidsopdrachten aan een “verwante” van een socialistisch minister. En dan is er het lege Zilverfonds – al is die zaak voorzeker niet uitsluitend voor rekening van de SPA. En de gedragswijze van “de Keizer van Oostende” geeft ook al kwalijke geuren af.

Die lijst is natuurlijk te lang.

Op dezelfde manier als het onafgebroken onderling vechten van kopstukken van het Vlaams Blok deze partij onnoemelijk veel stemmen heeft gekost, heeft de veel te lange rij schandalen vele sociaaldenkende mensen ertoe gebracht de SPA de rug toe te keren.

Ik weet echt niet of “out of the box”- denken zal volstaan om deze mensen terug te winnen.

Naar mijn oordeel zit het probleem van de SPA overigens veel dieper.

De partij wordt verweten alles en nog wat door staat en overheid te willen regelen. Daartoe is eindeloze controle nodig. Een deel van de linkerzijde heeft het kennelijk moeilijk met het aanvaarden van het feit dat de meeste mensen wel degelijk positieve impulsen tonen. Het lijkt er sterk op dat dit deel van de linkerzijde de modale mens niet vertrouwt en zich daarom verplicht ziet om de samenleving met hele resems controlemechanismen te overladen.

Ik begrijp niet zo goed dat een verstandig man als Carl Devos op dit punt niet door wil boren. Immers: wie de samenleving bombardeert met controlesystemen, bouwt op een structurele manier het wantrouwen in. Achterdocht wordt een centrale drijfveer van het politiek beleid en een onuitwisbare kleur van het onderlinge menselijke verkeer. In die omstandigheden pleiten voor solidariteit en voor warmte in de samenleving, lijkt op z’n zachtst contradictorisch.

Niettemin is er voor links wel degelijk een groot werkterrein weggelegd.

Vooraf moet het begrip “links” dan goed worden gedefinieerd. Ik volg hier de definitie van Ludo Abicht: links wil emancipatie.

Zoals bekend komt dit laatste begrip voort uit de Romeinse praktijk, waar het betekende dat de familievader zijn zoon officieel “ontvoogde”, waarna vader en zoon voortaan dus op dezelfde maatschappelijke hoogte stonden.

De gelijkheid waarover Devos spreekt moet dus niet zijn gericht op de nivellering, de gelijkschakeling naar onderen, zoals de socialistische praktijk al te veel is, maar op het optrekken naar het hoogst mogelijke niveau van iedereen die daar rijp voor is. Bij de Romeinen werd niet iedere zoon op dezelfde leeftijd ontvoogd: de familievader oordeelde of zijn zoon daartoe rijp was geworden. Gelijkheid kan namelijk ook worden gevonden in het optrekken van iedereen tot op het hoogste niveau, ongeacht zijn afkomst.

Een tweede element in de term emancipatie dat beklemtoning verdient, heeft te maken met het afleggen van de uitsluitend materiële dimensie van emancipatie. Kortweg: wie niet op elk terrein van het menselijk er-zijn ontvoogd is, is niet ontvoogd. Socialisten zijn al te lang opgesloten geweest in de zorgelijkheden om de materiële kansen van hun publiek. Emancipatie stond gelijk met politiek burgerschap en vervolgens met sociaal-economische positie.

Doch dat is maar een klein deel van het verhaal.

Mensen zijn namelijk existentiële wezens. Ze leven voornamelijk in een wereld van geestelijke betekenissen. Mensen strijden voor ideeën net zo goed als voor materieel voordeel. Een typisch – en meteen pijnlijk – voorbeeld zijn de godsdienstoorlogen, zoals er thans een woedt in Syrië. Miljoenen zijn gevallen voor de illusies die hen door hun geestelijke leiders werden voorgespiegeld.

Een ander voorbeeld is de hedendaagse golf van zelfmoorden. Hoeveel procent van de zelfmoorden zou het gevolg zijn van financiële problemen? Iedereen kent het antwoord, weliswaar niet cijfermatig: de overgrote meerderheid van de zelfmoorden vindt plaats omdat men “het niet meer ziet zitten”: vanwege de zinloosheid van het bestaan. Enkele jaren geleden verscheen van Edwin Ysebaert een boekje, dat naar mijn gevoel veel te weinig aandacht kreeg: “Wij, Vlamingen zijn eenzame mensen”. Als er één zaak duidelijk is na het lezen van dit boekje, is het wel dat zelfmoorden veelal nauwelijks wat met geldzaken vandoen hebben.

De zorgen van de hedendaagse mens liggen dus helemaal niet op het materiële vlak. De menselijke emancipatie moet zich dus voortaan in een andere richting bewegen.

Het socialisme heeft op dit punt de boot gemist.

Nationalisten weten dit maar al te goed, want groot is het verlangen bij vele nationalisten om sociaal denkende mensen in hun rangen te verwelkomen. Eidoch: die komen niet. Die zitten opgesloten in hun materialistisch verhaal. Alsof culturele en nationale ontvoogding niet ook emancipatie zijn.

In zekere zin zijn nationalisten daarom betere socialisten dan de SPA zelf.

Nochtans is er, alweer, stof genoeg.

Ik heb in deze reeks eerder al uitgehaald naar het economistische denken in de zorgsector. Sedert de privatisering verspreidt deze ziekte zich sneller dan ooit. Verpleegkundigen en zorgverstrekkers worden beschouwd als “kosten”. Op hen moet bespaard worden, want anders versmalt de winstmarge van het ziekenhuisbedrijf te zeer. Een ziekenhuis is een bedrijf geworden, dat, zoals onlangs met rusthuizen is gebeurd, door buitenlandse groepen kan worden opgekocht.

Niemand schijnt het perverse karakter van dergelijke manipulaties in de gaten te hebben. Ziekenhuizen worden namelijk door de Sociale Zekerheid betaald, dit is: door de belastingbetaler. Door ziekenhuizen te privatiseren en daarmee in handen van buitenlandse kapitaalgroepen te spelen, scheppen we de mogelijkheid dat diezelfde buitenlandse kapitaalgroepen zichzelf verrijken met ons zuurverdiende belastingsgeld. Kan iemand hiervoor een aanvaardbare argumentatie bedenken?

De hele golf van privatisering is er mede op aanstoken van de EU gekomen, die zelf beheerst wordt door liberaal-kapitalistische principes.

Omdat ze uitgaan van het belang van de hele volksgemeenschap is voor nationalisten de zaak duidelijk: een maatschappij moet opkomen en zorg dragen voor haar kinderen, zieken, ouden van dagen. Als ze dat niet doet, is ze ziek. Zwaar ziek. Ze moet dus tenminste het beheer over zorginstellingen voor zich houden.

Nu kan ik over dat liberalisme kort zijn.

Het liberalisme is bedrieglijk en verdraait de feiten.

Liberaal-kapitalisten halen altijd weer Adam Smith van de stal. Diens “onzichtbare hand” zou, bij terugtreding van de overheid, ervoor zorgen dat de dingen in de samenleving uiteindelijk in hun beste plooi vallen.

Dat is niet alleen niet waar, zoals de negentiende eeuw ten onzent en de schrijnende sociale misstanden in landen als Bangladesh vandaag laten zien. Het is ook maar één kant van het verhaal. Smith hééft inderdaad zijn fameuze “Wealth of Nations” geschreven. Maar hij heeft ook nog àndere boeken geschreven, waarin hij met name en met grote klem pleit voor een streng optreden met het oog op sociale rechtvaardigheid. Ik zie liberalen nooit naar deze laatste geschriften verwijzen.

Een andere figuur is John Locke, die verklaarde dat zoveel land als iemand bewerkt en bewint door hem als zijn eigendom mag worden beschouwd.

Vissers weten wat hier bedoeld wordt: wie aan de waterkant een visplaats bouwt, heeft het recht om die plaats ook nadien te gebruiken. Juristen hebben daar een term voor. Maar dat betekent helemaal niet dat de visser in kwestie deze plek ook “bezit”, zoals Locke beweert. Meer nog: de gronden waarover Locke spreekt waren niets anders dan de weidegronden voor de buffels van de Noord-Amerikaanse Indianen. Het ging er dus niet om deze gronden “te bewerken en te bewinnen”, want ze waren al in gebruik. Ze werden aan de Indianen met gebruik van valse methoden ontnomen.

Het hedendaagse liberaal-kapitalisme heeft zich nooit aan deze oneerlijke grondslagen kunnen onttrekken. Het blijft daarom doordesemend van onoprechtheid in het najagen van persoonlijk gewin.

Heel terecht is hiertegen het socialisme opgestaan, slechts schoorvoetend – en dan nog veel later – hierin door het katholicisme bijgetreden.

Socialisten zouden dus trots moeten zijn – het tegendeel dus van de huidige onzekerheid en onrust over de eigen bestaansreden waarvan Devos gewag maakt.

Het is een historisch gelukkige ontwikkeling dat de proletarische massa waarover Engels en Marx het hadden verdwenen is. Ze heeft plaats gemaakt voor een min of meer gegoede burgerij. Maar ook die burgerij is het slachtoffer van de malversaties van het moderne liberaal-kapitalisme, dat zelf ontspruit aan de eeuwige menselijke drang naar macht en bezit en dus nooit definitief verslagen zal zijn.

Als de heer Devos dus verklaart dat de SPA aansluiting moet zoeken bij het gewone volk, dan gaat het om deze middenklasse, die inmiddels gevormd wordt door artsen, advocaten, leraren, kleine ondernemers, goed betaalde arbeiders, vertegenwoordigers, bedienden en leidinggevenden in bedrijven.

Wat voor de SPA het ergst van al is, is dat dit terrein thans al stevig bezet is, en wel door N-VA en CD&V, die met elkaar strijden om de suprematie op precies dit terrein van deze middenklasse die Devos dus voor zijn SPA wil reserveren.

Dat de SPA op zoek is naar zichzelf is duidelijk.

Als ze deze zoektocht met succes wil afronden, zal ze nog heel vaak moeten congresseren. Want, voor zover ik kan zien, strijden de nationalisten voor de allereerste keer voluit en met gelijke wapens op het sociaal-economisch terrein, waar niemand tot voor kort voor hen een plaats had toebedacht.

Voor de SPA zou het dus wel eens definitief te laat kunnen wezen.

Jaak Peeters

December 2013

De ware inzet van de komende verkiezingen?

In de Groene Amsterdammer van 24 oktober ’13 schreef Marcel ten Hooven een opmerkelijk artikel over een ontwikkeling in Rijksnederland die te onzent aan de aandacht ontsnapt. Nochtans gaat het om een uiterst interessant fenomeen dat veel meer zou moeten bijdragen tot het opschudden van het stoffige Vlaamse politieke wereldje.

De nieuwe partijvoorzitter van het CDA, de Rijksnederlandse Christendemocratie, zet namelijk radicaal in op “een kleinere overheid, lagere lasten en geen nivellering”. De overheid moet zich zo ver mogelijk uit het maatschappelijke leven terugtrekken. Die overheid blijkt namelijk te veel een sta-in-de-weg, “te traag, te groot en te machtig”.

En ja hoor: het gaat ook om een stuk ontmanteling van de verzorgingsstaat. Die is in de jaren onmiddellijk na de oorlog met veel goede bedoelingen opgebouwd om mensen van allerlei zorgen te bevrijden. Evenwel is het gevolg geweest dat de mensen hun zelfredzaamheid ontnomen werd en de motivatie om zelf verantwoordelijkheid te nemen verdween. Mensen werden van de verzorgingsstaat afhankelijk gemaakt.

Wat meer is: de verzorgingsstaat had een soort unieke één-op-één relatie tussen zichzelf en het van de staat afhankelijke individu in het leven geroepen. Intussen kruimelde het cement tussen de mensen onderling weg, omdat die elkaar niet langer nodig hebben.

De nieuwe CDA-voorzitter, die luistert naar de naam Sybrand van Haersma Buma, treedt daarmee in de voetsporen van de in Vlaanderen ongetwijfeld beter bekende Jan-Peter Balkenende en diens voorganger, Elco Brinkman. Deze beide heren hadden al eerder afstand genomen van de toch wel vreemde en enigszins naargeestige doch bijbelse term “compassie”. Volgens vele Christenen hoort de overheid in een aantal gevallen te interveniëren en wel precies vanuit deze compassie.

Maar dat compatieuze verdwijnt dus uit het jargon van het CDA.

Wat er dan in de plaats moet komen?

Er moet een vruchtbare bodem worden geschapen voor nieuw particulier initiatief. Er moet een spontaan proces op gang worden gebracht waarin de burgers opnieuw zichzelf organiseren.

Critici antwoorden daarop dat als dat proces van zelforganisatie niet op gang komt, er slechts een liberale woestenij overblijft.

Marcel ten Hooven besluit dat het CDA misschien nog nauwelijks een Christelijke partij kan genoemd worden, doch veeleer een nieuwsoortige liberale partij.

Vooraleer hierop in te gaan, wil ik de aandacht trekken op de paralellen tussen wat zich in het CDA afspeelt, en datgene wat gaande is binnen de Vlaamse N-VA.

Want wanneer je de Christelijke dimensie pur sang weghaalt, dan lijkt het verhaal van N-VA namelijk wel erg sterk op dat van het CDA in Rijksnederland.

Marcel ten Hooven zit niet bepaald op de eerste rij als het aankomt op het applaudisseren voor rechts. Hij ziet de ontwikkelingen binnen het CDA dan ook met lede ogen aan.

De vraag is of we hier waarlijk rechtse ontwikkelingen aan het werk zien en of ten Hooven zich niet vergist.

Want heel anders dan het liberalisme, zet het nieuwe CDA in op de volledigheid van de menselijke verantwoordelijkheid – niet op het economische alléén. Dat wil zeggen dat het CDA ervan uit gaat dat mensen uit zichzelf een dosis sociale zin bezitten en dat het beter is dat enorme potentieel aan solidaire zin spontaan aan het werk te laten. Alles op de schouders van de staat te leggen is vooral een uiting van wantrouwen in de goede krachten in de mens.

Natuurlijk is dit een gok en niemand weet of hij zal uitkomen.

Maar toch is het naar mijn mening terecht om die gok te wagen. Wie rondom zich kijkt merkt heel veel spontaan menselijk meevoelen. Mensen trekken uit zichzelf niet ten oorlog – om deze boude boutade nog maar eens te herhalen. Je ziet dat bij herhaling als dura lex ertoe leidt om volkomen geïntegreerde doch volgens de officiële papieren illegale vluchtelingen uit te wijzen, zoals onlangs nog gebeurde. Misschien is inderdaad de verzorgingsstaat te ver doorgeschoten en heeft zijn haast totalitaire bemoeizucht mensen de kans ontnomen om hun solidariteit voluit aan het werk te laten, zoals, wellicht vreemd genoeg, in het geval van de teruggestuurde doch geïntegreerde Afghaan. Misschien is de al te veel doorgeschoten verzorgingsstaat zelfs een van de oorzaken van de vaak verdoemde verzuring. Want wie van het krijgen moet leven, heeft nooit genoeg.

En inderdaad is deze visie totaal anders dan die van het liberalisme. Dat is van nature gericht op zelfverrijking, daarbij, nogal naïef, gelovend dat de goedheid zich wel uit zichzelf over de samenleving zal verspreiden. De excessen van de negentiende eeuw hebben geleerd dat zulks een gore illusie is. Wie inzet op zelfverrijking spreekt de laagste instincten in de menselijke ziel aan. Daar kan niets goeds uit voortkomen.

Het antwoord op die excessen was het socialisme en zijn doorgeschoten verzorgingsstaat.

Maar nu moet er een weg gevonden worden tussen die betuttelende verzorgingsstaat en het zelfzuchtige op zelfverrijking georiënteerde liberalisme. Dat particuliere initiatief is dus niet alleen van economische aard: het is van “nationale” aard, waarbij “nationaal” wordt opgevat als een term die verwijst naar het samen delen van dezelfde symbolische wereld van onderlinge solidariteit. In Vlaanderen komen we dan op de Vlaamse natie uit.

Die weg moet een innig samenspel vormen tussen vrijheid aan de ene kant en verantwoordelijkheid voor de gemeenschap aan de andere kant.

Als de tekenen niet bedriegen, dan zou de totstandkoming van dat innige samenspel wel eens de ware inzet van de komende verkiezingen kunnen zijn.

Jaak Peeters

Oktober ‘13

Alweer die vermaledijde pers!

Ik geloof al lang niet meer in de eerlijke wil van “de pers” om de burger zo objectief mogelijk voor te lichten. Het echt niet de eerste keer dat ik zoiets zeg. Nu de verkiezingsstrijd begonnen is, valt het allemaal nog meer op. Het loopt zelfs de spuigaten uit. Nu al. En het is nog 7 maanden te gaan tot aan de verkiezingen.

Ik las onlangs in een eertijds rechts, Vlaamsgezind dagblad dat op de Linkeroever wordt uitgegeven hele verhalen over de dommigheden van een aantal figuren die in Turnhout hun eigen N-VA-burgemeester onderuit hebben gehaald. Daarmee hebben ze hun eigen coalitie opgeblazen. Het weze gezegd dat mijn persoonlijk oordeel veel harder is dan dat wat hun eigen partij heeft uitgesproken.

Maar dat terzijde.

De Turnhoutse coalitie is dus gebarsten.

Wat lees ik, een paar weken later, in diezelfde krant?

“Ook barsten in de coalitie in Geel”. Er is daar een N-VA-CD&V – coalitie aan de macht met een N-VA-burgemeester.

Wie ik erover aansprak, vroeg me of de N-VA van Geel dezelfde grol wil uithalen als die van Turnhout. Nu zijn de feiten zeer duidelijk. Niet de N-VA van Geel is intern verdeeld, maar wel de CD&V, van wie de voormalige OCMW-voorzitter het bestond om alle in het schepencollege gemaakte afspraken aan zijn laarzen te lappen. Uit frustratie, wellicht, omdat de partij waartoe hij behoort na zowat 70 jaar haar absolute meerderheid kwijt is.

Dat is natuurlijk iets totaal anders dan in het perceptie-spoor van Turnhout te schrijven over “ook barsten in de coalitie in Geel”. Er zijn daar helemaal geen barsten. Er zijn barsten binnen de CV&V.

Weet de journalist niet dat zijn titel suggestief is en geenszins de waarheid weergeeft? Een ontkenning zou een misappreciatie van de intellectuele capaciteiten van die journalist zijn.

Nu begrijpt iedereen wat er aan de hand is. Journalisten zijn namelijk ook kiezers en ook zij hebben hun eigen politieke voorkeur. In het genoemde geval is de kans groot dat de journalist zijn functie mede te danken heeft aan zijn politieke voorkeur. Zijn krant stond altijd al bekend als Christendemocratisch.

Maar dat geeft hem echt niet het recht om een sfeertje te scheppen.

Vandaag lees ik in Het Laatste Nieuws dat De Wever zijn partijgenoten tot kalmte oproept. Ook dat is sfeerschepperij. Het lijkt alsof de minder gunstige peiling de hele N-VA machinerie uit evenwicht heeft gebracht. In Knack schreef de communist Maly dit trouwens met zoveel woorden.

Ik heb de moeite genomen om enkele N-VA afdelingen rond mij na te vragen. Ik heb nergens paniek gevonden, noch onrust en ik heb al evenmin het gevoel gekregen dat de partij uit evenwicht is. Er is wel veel realisme en de wil om geen fouten meer te maken.

Maar ook hier weer is het sfeertje geschapen.

Op een gelijkaardige wijze vindt de lezer regelmatig boodschappen die de N-VA negativisme verwijten: afbreken wat anderen doen maar geen eigen positieve bijdragen zou voor N-VA kenmerkend zijn. Voor de zichzelf kwaliteitskrant noemende bladen zijn daar kampioen in. De website lezen is kennelijk te lastig.  De prestaties van de ministers nakijken evenzeer. Het lijkt er overigens sterk op dat de lezersbrievenpagina’s bewust gestuurd worden. Ik heb dat namelijk zelf getest en verschillende keren ondervonden dat geargumenteerde brieven die tégen de teneur van het becommentarieerde stuk ingaan gewoon niet verschijnen. Toeval?

Waar N-VA aan het bestuur deelneemt, hoor ik doorgaans best wel goede berichten. Alvast niet slechter dan waar die partij niet aan de macht is. Waar N-VA in de oppositie is beland is het haar taak de politiek van de meerderheid door de mangel te halen. Daarvoor dient oppositie toch? Als de SPA in Antwerpen soms wel heel erg harde kritiek uit, dan lees ik nergens een journalist die het over negativisme heeft en al zeker niet in de zichzelf progressief noemende pers.

Het is duidelijk dat een deel van het journalistieke korps niet liever zou willen dan N-VA de weg van het Blok/Belang opgaat.

Zij mogen dat willen en ze mogen zelfs hopen dat het zal gebeuren, maar ze moeten hun taak als voorlichter scheiden van hun persoonlijke overtuigingen als politieke persoon.

Ze dragen door zo te handelen namelijk zélf bij aan het ontstaan van een negatieve sfeer in de samenleving die ze nu aan N-VA ( en voorheen Het Blok) verwijten. Door zelf zo vaak aan negatieve sfeerschepping te doen, verspreidt die negatieve sfeer zich over de samenleving – en zelf hopen ze dat die sfeer zich vastzet op de door hen gehate partij.

Dat is vals spel. Dat is hatelijk. Dat is de maatschappij zélf beschadigen om hun eigen enggeestigheid te doen zegevieren. Want een samenleving die in een negatieve sfeer baadt verliest het vermogen om de uitdagingen aan te pakken.

Het lukt een aantal figuren binnen het journalistenkorps kennelijk niet om N-VA af te maken, zoals ze dat met het Vlaams Belang hebben gedaan. Ze beseffen dat het daarvoor te laat is. Daarom laten ze de beschadigingsmolen op volle toeren draaien. N-VA vernietigen kan misschien niet, haar beschadigen wél.

Daarmee sluiten ze naadloos aan bij wat verschillende Franstalige topfiguren bij het aantreden van deze federale regering hebben gezegd: wij moeten de NVA terugdringen. Collaboratie heet zulks. Het anti-flamingantisme druipt er bij sommigen werkelijk af. Zij discrimineren, want ook de Vlamingen hebben de nationale rechten van de Denen, de Ieren, de Tsjechen…och, de lijst is zo lang!

Natuurlijk zijn er journalisten die het best wel fatsoenlijk willen doen. Hen wens ik veel sterkte toe. Want de molen lijkt voornamelijk te worden gedraaid door een aantal lieden, wier boosaardigheid moeilijk kan worden ontkend. Het moet zwaar werken zijn in zulk milieu vol afbraak en negativisme.

En Ik? Ik zal met grote wellust op de koppen van de ware negativisten van deze samenleving blijven kloppen.

 

 

Zakken dicht!

Wat is er toch aan de hand met de Vlaamse pers? Wie de kranten – over de VRT zwijgen we best, liefst zo zedig mogelijk – doorneemt, kàn niet anders dan deze vraag te stellen. Een heel pijnlijke vraag.

Een korte bloemlezing slechts.

Op 10 september 2013 vormden 1,6 miljoen Catalanen een menselijke ketting van 400 km, naar het voorbeeld van de Litouwers. Wie de moeite neemt even door onze “Vlaamse” pers te lopen, staat versteld over de onverschilligheid waarmee dit toch belangrijke feit verslagen wordt. De Standaard volstond voor het hele feit met 135 woorden, de lengte van een flinke lezersbrief. Het Laatste nieuws vond 98 woorden voldoende, net als De Morgen – die, zoals iedereen weet, steeds overzichtelijker schrijft, hetgeen met 98 woorden moeilijk anders kan.

Tegelijk staan diezelfde kranten vol van de commercieel goed doordachte fratsen van Astrid Bryan. Haar blootloperij op Tomorrowland verleidde het Laatste Nieuws tot het plegen van  222 woorden…

Iederéén stelt zijn prioriteiten.

Als democratie nog iets betekent, dan zou een normaal mens verwachten dat een ketting van 1,6 miljoen mensen toch wel een klein beetje aandacht waard is, temeer daar de gebeurtenissen in Catalonië wel eens een grote invloed zouden kunnen hebben op de toestanden in Schotland en misschien ook Vlaanderen. Het minste dat men kan zeggen is dat de pers haar democratische taak niet naar behoren volbrengt.

Een ander voorbeeld.

De “Blijde Intrede” van de heer Philippe Cobourg in Antwerpen was, zoals alle kranten wel verplicht waren mee te delen, niet bepaald een publiekstrekker. VTM had het over een tweehonderdtal fans van het koningshuis en een vijftigtal tegenbetogers. In De Standaard werd dat: “ enkele honderden fans” en “enkele tegenbetogers”. Tweehonderd is niet “enkele honderden” en “vijftig” is niet “enkele”. Natuurlijk weten ze dat bij De Standaard ook wel, zodat er maar één conclusie overblijft: “lezersbedrog”. Een straf woord, maar helaas onontkoombaar.

Wat moet dat worden met dat blad als ook zijn laatste degelijke journalist, Guy Tegenbos, verdwijnt wegens bereiken van de pensioenleeftijd?

Nog een voorbeeld.

Het halve “Vlaamse” krantenwereldje schreeuwde moord en brand omdat het N-VA – college van Antwerpen 1400 ambtenaren laat afvloeien – zonder naakte ontslagen weliswaar, zodat niemand zijn werk verliest. Termont, de alom bekende Nieuwspraak-ridder uit Gent, wist ons mee te delen dat Gent zo’n duizend ambtenaren laat afvloeien. Herinnert iemand zich iets van heisa over dit Gentse feit ergens in onze kranten? De provincie Limburg ontslaat 50 ambtenaren. Naakte ontslagen. Dat in een provincie die door de sluiting van Ford al zo zwaar getroffen werd. Herinnert iemand….

“Het wordt eentonig,” schreef Eduard Douwes Dekker…

Och, als het daartoe zou beperkt blijven.

Maar zowat élke dag klinkt er in de “Vlaamse” pers kritiek op het lik-op-stukbeleid van Dewever in Antwerpen. Nu wordt datzelfde lik-op-stukbeleid al jaren gevoerd in Rotterdam, met overigens goed resultaat. Wie is er in Rotterdam burgemeester? Ahmed Aboutaleb. En waar blijft het protest van de moraalridders in Knack en co op het beleid in Rotterdam? Meer zelfs: Antwerpenaren delen mij mee wat tevreden te zijn dat je tegenwoordig weer over de Groenplaats of het Astridplein kunt lopen, zonder lastig gevallen te worden door junkies of dronkelappen. Iets over gelezen in Knack?

Nu ik het toch over Knack heb.

Humo II – het origineel is altijd beter dan de kopie, maar dat had Oosterwaal eerder moeten weten – voert nog steeds de aartsmaoist Jan Blommaert op. Of nog: Bleri Lieshi. Of Ilco Maly. Beide laatsten toevallig promovendi bij…jawel: Jan Blommaert. Blommaert is een gedegen taalkundige. Maar als hij over politiek begint slaan al zijn stoppen door en bestaat hij het iemand als Etienne Vermeersch een “intellectuele lapzwans” te noemen. Zou de redactie van Knack niet wat meer zorgzaamheid aan de dag leggen bij het uitkiezen van haar “columnisten”?

Neen, dus.

Nog een mooie: “hypocriete N-VA zet de deuren wagenwijd open voor Roemenen en Bulgaren op de Vlaamse arbeidsmarkt.” Zo ongeveer staat breed uitgesmeerd de uithaal van SPA-er Crombez in het Nieuwsblad van 13 september. Die krant had daar 177 woorden voor over. Hoewel zowel Crombez als de redactie best wel weten dat de Vlaamse regering gewoon niet de bevoegdheid heeft om die Roemenen of Bulgaren te weigeren – oekazes van het oh zo gezellige Europa, weet U wel? – gaan ze beide – de redactie én Crombez – lustig door met het verspreiden van leugens. Anders kan men zoiets toch niet noemen? Dat Crombez door de verkiezingskoorts is gegrepen kan iedereen begrijpen. Maar waarom plaatst de redactie geen commentaar bij de toch wel erg hatelijke uithaal van de SPA-er? En stel je voor dat Muyters zou gedààn hebben wat Crombez zegt? Welk gehuil zou er dan opstijgen? Kan iemand zich niet de koppen in onze “Vlaamse” pers voorstellen – het eeuwig geheven vingertje van Yves Desmet op kop?

Iedereen die een klein beetje kritisch ingesteld is, stoot elke dag opnieuw op dergelijk journalistiek geknoei.

De “Vlaamse” pers is gewoon onvlaams, om niet te zeggen: “anti-Vlaams”. Nu de verkiezingen naderen, zal dat soort geknoei alleen maar toenemen. De V-partijen zouden er dus goed aan doen hun mediabeleid op deze ergerlijke toestand af te stemmen en via alle mogelijke alternatieve kanalen de man en vrouw in de Vlaamse straat te informeren over de juiste toedracht.

En de lezer?

Die is gewaarschuwd. Ondernemen kan die veel geplaagde lezer niets, behalve geen kranten meer te kopen, al doet hij dat gelukkig steeds minder.

Maar hij kan in ieder geval wel zijn zakken potdicht gesloten houden.

 

 

Jaak Peeters

Sept. 2013

 

Miroslav Hroch en de nationalistische bewegingen

Miroslav Hroch en de nationalistische bewegingen.

 

Een kennismaking met een voor Vlaanderen interessante auteur.

 

Inleiding

 

Miroslaw Hroch werd in 1932 in Praag geboren uit gewone ouders die van het platteland afkomstig waren. Vader Hroch was katholiek. Zijn moeder onkerkelijk, vanwege ook het feit dat haar vader virulent antiklerikaal was, socialistisch geïnspireerd en Tsjechisch – nationalistisch gericht. Hroch heeft de aanwezigheid van de Duitsers in zijn land altijd als een bezetting ervaren, en de bevrijding in 1945 had dan ook een sterke nationale dimensie. Het enige patriottisme dat tijdens de Duitse bezetting toegestaan was, was het Duitse. Dat komt sterk overeen met de Vlaamse situatie: ook in Vlaanderen was het officiële patriottisme Fransgericht en eigenlijk anti-Vlaams. Anders dan in Tsjechië was 1945 voor Vlaanderen echter geen eenduidige bevrijding.

Vanaf 1948 kwam Tsjechië terecht in een nieuw bezettingsregime: dat van de Sovjets. Patriottisme moest sporen met de belangen van de nieuwe bezetter en in overeenstemming zijn met de officiële leer van het historisch materialisme en de klassenstrijd.

Op die manier heeft het hele productieve leven van Miroslaw Hroch zich eigenlijk afgespeeld in een situatie waarbij zijn eigen land bezet was. Het is niet onmogelijk dat hij daarom met meer dan gewone sympathie naar nationale bevrijdingsbewegingen van “niet-dominante” naties heeft gekeken.

In Hroch’ baanbrekend werk is  waarschijnlijk zijn Social Preconditions of National Revival in Europe. A comparative analysis of the social composition of patriotic groups among the smaller European nations. Cambridge (1985).

Het werk geeft de lezer het gevoel dat Hroch zich aan het opgelegde, officiële historisch materialisme heeft moeten conformeren, maar daar zelf innerlijk afstand van had genomen.

Het is onmogelijk om de inhoud van het werk hier in enkele lijnen weer te geven. Daarom zal ik er enkele interessante elementen uithalen.

Hroch ontwikkelde in dat werk zijn beroemde 3-fasenmodel van de nationale bevrijdingsbewegingen.

Maar vooraleer daarop iets nader in te gaan, is het wenselijk even aandacht te geven aan de objectieve voorwaarden, waaraan volgens Hroch moet zijn voldaan, vooraleer er überhaupt een nationale beweging kan ontstaan.

Ik volg hierbij de samenvatting van Luc Bouva in diens Rien de plus international, uitgegeven door het ADVN in 2009.

De eerste voorwaarde is dat er iets moet zijn als een eigen, als nationaal te interpreteren verleden. In tijden van grote sociale en morele veranderingen, als de oude zekerheden op de schop gaan, voelen intellectuelen dat ze op zoek moeten naar nieuwe zekerheden, die goed gefundeerd en stabiel moeten zijn. “Zo kan het niet langer! Er moest een nieuw maatschappelijk model komen.” Zoiets moeten intellectuelen in die situatie hebben gedacht. Daarbij zoeken ze inspiratie in het verleden. Hroch interpreteert die elementen uit het verleden zeer ruim: politieke instellingen, geestelijke waarden en cultuur.

De tweede voorwaarde om met enige kans op succes een nationale beweging te beginnen, is het bestaan van taalkundige wortels. Op de een of andere manier moet de moderne staat een algemene communicatietaal hebben, en de eigen nationale taal moet dus ontwikkeld worden tot een instrument dat hiervoor kan dienen. In het artikel van Hroch dat ik hierna in (zeer) vrije vertaling weergeef, gaat het over het verband tussen taalpolitiek en nationalistische actie. Hroch verwerpt het idee dat naties alleen maar in de moderne tijd bestaan: hij wijst verschillende keren op de oude wortels – bedoeld zijn talige wortels – die moderne naties schragen. Hier toont hij overigens dat hij positie neemt tegenover marxisten zoals Hobshawm of modernisten zoals Gellner, voor wie naties alleen maar moderne constructies kunnen zijn, omdat pas vanaf ongeveer de achttiende eeuw de bestuurlijke staatsstructuren en de technische mogelijkheden ( gedrukte dagbladen, bijv., zie B. Anderson) bestonden om de natie in haar moderne vorm tot stand te kunnen brengen.

De bekende en in Doorstroming al wel vaker vernoemde Anthony Smith, de vader van het zogeheten etnosymbolisme, verkondigt dus inzichten die Hroch ongetwijfeld meer dan gemiddeld welgevallig zijn.

De derde voorwaarde voor het ontstaan van de nationale bewegingen is de zogeheten modernisering, niet in de zin van “aanpassen aan de nieuwste ontwikkelingen”, maar afschaffen van de oude, uit de feodale tijd stammende sociale structuren en die vervangen door de maatschappij, zoals die in de “liberale” revoluties van de achttiende eeuw werd geconcipieerd.

Deze drie voorwaarden, de aanwezigheid van een eigen verleden, een talige dimensie en de modernisering, vormen a.h.w. de bodem, het cement en de stenen om het nieuwe, nationale huis überhaupt te kunnen optrekken.

 

Dat optrekken zelf vertoont volgens Hroch twee grote historische vormen.

De eerste vindt men vooral in Frankrijk en Engeland. Daar bestonden al sinds de tiende eeuw soort proto-naties, die als vertrekpunt hebben gediend voor de thans bestaande staten. Frankrijk is begonnen als klein rijkje in Ile de France en Normandië. De nobiljons van deze twee, al bij al beperkte gebieden, hebben hun ideeën, hun visie, hun taal en hun belangen genomen als uitgangspunt om systematisch een veel grotere staat op te bouwen. Daarbij hebben ze de andere, bestaande etnische naties overwonnen en de bevolking ervan geassimileerd. Dat heeft lang geduurd, want volgens Eugen Weber sprak omstreeks 1850 niet eens de helft van de Franse bevolking Frans. In Engeland is die assimilatiepolitiek onder meer gevoerd door een brutale, harde huwelijkspolitiek, waarbij Schotse meisjes verplicht werden met Engelsen te huwen en in Ierland hebben de verengelsingswetten van Cromwell de virtuele vernietiging van het Gaëlic tot gevolg gehad.Ten onzent ging op die manier heel zuid-Vlaanderen verloren.

De tweede weg die het optrekken van een nationaal gebouw kan opgaan, is wat in Vlaanderen de volksnationalistische weg heet. Hierbij wordt uitgegaan van de bestaande, maar niet dominante naties, zoals bijvoorbeeld Schotland, Wales en in België Vlaanderen.

Hroch ontdekte in zijn intellectuele carrière al heel vroeg dat “nationalisme” helemaal niet het werk was van de bourgeoisie (zoals de officiële marxistische leer verklaarde), noch van de boeren of het landvolk, zoals vele nationalisten geloofden, maar van de lagere middenklasse en intellectuelen.

Hroch moest in moeilijke omstandigheden werken, want voor de heersende communistische dictators was “nationalisme” een samenzwering van de kapitalistische bourgeoisie om de samenhorigheid van het proletariaat te breken. Sommige figuren in het hedendaagse Vlaanderen denken dat nog steeds, om Jan Blommaert niet te noemen.

Maar Hroch, die in tegenstelling tot “onze” intellectuele communisten het communisme aan den lijven heeft ondervonden – in een interview heeft hij verklaard dat men het hem niet altijd gemakkelijk heeft gemaakt – , neemt hier dus afstand van.

Overigens heeft Hroch in een later gepubliceerd stuk (Nation formation and nationalism, in de bundel Comparative studies in Modern European History) verklaard dat Marx en Engels zich compleet hebben vergist met betrekking tot de ontwikkeling van  de sociale structuren. Beide heren geloofden dat de bourgeoisie zou worden platgedrukt tussen een kleine kapitalistische klasse en een heel grote proletarische massa. Zo klonk ook lang de officiële communistische leer. Maar Hroch wijst er fijntjes op dat deze ontwikkeling niet heeft plaats gevonden. Wat is gebeurd, is dat de proletarische klasse verburgerlijkt is en precies deze grote burgerlijke groep is het, die de drager van het nationalisme is geworden.

Hroch vindt dit feit terug in zijn eigen, vergelijkende studies.

Hroch bestudeerde niet alleen de geschiedenis van zijn eigen Tsjechië, maar ook dat van Noorwegen, Finland, Estland, Litouwen, Slowakije en ja, hoor: Vlaanderen.

Hroch’ sympathie met de nationale bevrijdingsbewegingen van kleine, niet-dominante volken is onbetwistbaar.

Zijn vergelijkend onderzoek heeft hem gebracht tot zijn model van de drie fasen, een model waardoor hij beroemd is geworden, naast de invoering van zijn methodiek van het vergelijkend onderzoek, want dat was in deze materie in die jaren iets nieuws.

Het begin van elk nationale revival, schrijft hij in zijn  Social Preconditions , wordt gemarkeerd door een gepassioneerde belangstelling van een soms betrekkelijk kleine groep van individuen, meestal intellectuelen, die zich bezighouden met de studie van de taal, de cultuur en de geschiedenis van de onderdrukte nationaliteit. Politieke invloed hadden dergelijke intellectuelen zelden, ook al omdat ze daar nauwelijks in geïnteresseerd waren. Ze voelden zich affectief verbonden met de regio waarin ze leefden, maar waren verder geen activisten.

Dat veranderde in een tweede fase, de B-fase,  waarin een groep mensen aan nationalistische agitatie begonnen te doen. Het is een fase, waarvan Hroch zegt dat ze een soort fermentatiefase is voor het nationaal bewustzijn. Het succes in deze fase hangt af van objectieve factoren van economische, politieke en sociale aard. Deze activisten waren ontevreden met de verdringing van de eigen, nationale identiteit door de heersende, dominante groepen. Als onderdeel van dat fermentatieproces construeerden deze activisten uit het materiaal dat hen door hun intellectuele voorgangers was aangebracht, hun geprojecteerde, toekomstige natie.

Zodra het nationale bewustzijn grote lagen van de bevolking begint te doordringen – hetgeen plaats vindt in fase C,  voltrekt zich de voltooiing van de nationale ontvoogding.

 

Deze korte samenvatting geeft natuurlijk niet de volheid en de rijkdom van Miroslaw Hroch’ opvattingen weer.

 

Om vreemde, onbegrijpelijke redenen is deze auteur in Vlaanderen zo goed als onbekend. Dat is bijzonder jammer, want de man heeft ons heel wat te leren, zodat we bij machte zijn onze eigen nationale beweging beter te begrijpen.

Als we beter begrijpen waar we eigenlijk mee bezig zijn zullen we, naar we mogen hopen, in de toekomst ernstige fouten kunnen vermijden.

Dat is meteen ook de reden om deze auteur hier aan de lezer van Doorstroming voor te stellen.

 

Helaas is Hroch geen begenadigd schrijver.

Bovendien is het Engels voor deze man, die eerst in de Duitse, later de Russische dominantie heeft geleefd, niet zijn best beheerste vreemde taal.

Dat alles samen maakt dat de weerbarstige stof die hij in zijn hoekige, stroeve, gebalde zinsconstructies behandelt soms nodeloos moeilijker toegankelijk wordt gemaakt dan gewenst is.

Sommige van zijn formuleringen blijven dan ook enigszins duister en dat is ook het geval in de onderhavige tekst.

 

Om het stuk toch enigszins leesbaar te maken, heb ik mezelf toegestaan een zeer vrije vertaling te brengen. Om de leesbaarheid te vergroten heb ik het stuk van noten voorzien. Ik heb het notenapparaat van Hroch zelf niet overgenomen. De noten zijn dus van mij. Overal waar ik afwijk van de bedoelingen van Hroch, is dit te mijnen laste.

De tekst


De sociale betekenis van taalkundige eisen in de Europese nationale bewegingen.

Of: waarom spe(e)l(d)en taaleisen in de moderne nationale bewegingen  zo’n prominente rol?

De natievorming in de Moderne Tijd volgde typisch twee, duidelijk onderscheiden wegen.

In het hiernavolgende artikel, dat een vrije en enigszins aan de Vlaamse situatie aangepaste vertaling is van een tekst[1] van Miroslav Hroch, wordt ingegaan op één van beide wegen, namelijk de weg die opgegaan werd door niet-dominante etnische groepen[2]. Dit is de weg die op een georganiseerde en weloverwogen wijze de inspanningen richt op het bereiken van de status van ontwikkelde, moderne natie, met alle kenmerken die daarbij horen.

Dit ontwikkelingsproces wordt getoetst aan het andere, daarmee contrasterende natievormingsproces, dat wellicht belangrijker is en in ieder geval beter gekend: het proces waarbij een moderne natie werd opgebouwd op basis van een sinds de Middeleeuwen in aanleg bestaande staatsstructuur.

Een voorbeeld is Frankrijk. Die staat is gebouwd op de proto-staat die Ile-de-France en Normandië al van in de tiende eeuw vormden. Alle later ingelijfde of bijgevoegde gebieden werden helemaal gemodelleerd naar het model van die proto-staat. Zo werd het dialect van Ile-de-France de officiële taal van heel Frankrijk[3].

In de klassieke Vlaamse terminologie bespreekt dit artikel het volksnationalisme als tegengesteld aan het zogeheten staatsnationalisme ( zoals in Frankrijk en België).[4]

Nochtans wordt in dit artikel niet de nogal warrige en van vele betekenissen voorziene term “nationalisme” gehanteerd, maar wel de term nationale beweging.

In de bestudeerde nationale bewegingen van niet-dominante naties, dus de gevallen die hier besproken worden, ontbraken bij de aanvang van hun nationale beweging drie essentiële kenmerken, die  alle drie typisch zijn voor volwaardige dominante naties.

Ten eerste ontbrak een ontwikkelde nationale taal en bijhorende hogere cultuur. Ten tweede ontbrak de politieke autonomie. Ten derde miste de niet-dominante etnische groep een sociale of maatschappelijke structuur die gelijkwaardig of vergelijkbaar is met deze van de dominante groep en die in dit artikel een “volledige of complete maatschappelijke structuur” wordt genoemd.

Deze drie ontbrekende eigenschappen gaven aanleiding tot drie onderscheiden groepen van eisen en doelstellingen in het programma van de Europese nationale bewegingen.

1. Het streven naar de vorming van een eigen nationale gemeenschap die evenwaardig is met de heersende groep en die op zich een volledig gestructureerde maatschappelijke vorm heeft, met alle klassen en groepen die in een ontwikkelde maatschappij aanwezig zijn.

2. Het streven naar een of andere vorm van zelfbestuur, te beginnen bij lokaal en beperkt zelfbestuur, maar vaak gericht naar de verwerving van de politieke onafhankelijkheid.

3. De opbouw van een hogere nationale cultuur, gebaseerd op een geschreven taal, en het hanteren van deze taal voor het openbare leven in de niet-dominante gemeenschap.

Uiteraard bestonden er tussenvormen, bijvoorbeeld wanneer slechts één of twee eigenschappen van volwaardigheid ontbraken. Zo ontwikkelde de Hongaarse nationale beweging zich vanuit een situatie waarbij ze kon steunen op een volledig ontwikkelde eigen nationale maatschappelijke structuur.

Bovendien waren er onder de nationale bewegingen veel onregelmatigheden en verschillen, voornamelijk de soms erg verschillende timing waarmee de nationale eisen door nationale activisten werden gesteld. Ook waren er grote verschillen in het relatieve belang van taalkundige, sociale en politieke eisen in verschillende fasen van de nationale beweging, want het belang van die verschillende eisen was niet altijd even groot.

De ontwikkeling van een nationale beweging in een  niet-dominante natie valt uiteen in drie fasen.

Fase A kenmerkt zich door het optreden van kleine groepen intellectuelen in de niet- dominante nationale etnische gemeenschap die de eigen taal ontdekken en zich toeleggen op de studie ervan,  en de geschiedenis, de traditionele cultuur enz. tot voorwerp van hun studie nemen.

Tijdens fase B verschijnt een nieuwe categorie van intellectuelen, namelijk activisten, die hun medeburgers aansporen om hun niet-dominante groep een volwaardige status te geven.

Fase C wordt gekenmerkt door de ontwikkeling van de nationale beweging tot een massa-beweging, waarbij de volwaardigheid van de niet-dominante natie steeds meer als een normale vanzelfsprekendheid wordt ervaren. In deze fase ontwikkelt zich een volledige maatschappelijke sociale structuur, met daarin alle klassieke geledingen, zoals die ook gelden voor de tot dan toe dominante groep.

Nu kan men de nationale bewegingen die in de B-fase ( de activistische)  zitten in twee groepen onderverdelen:

1. bij de eerste groep wegen de politieke eisen door en zijn de taalkundige en sociale eisen ofwel minder sterk uitgesproken of komen die slechts later aan bod. Dat is het geval in de Poolse, de Noorse, de Ierse, de Griekse en de Schotse nationale bewegingen.

2. In een tweede groep overwegen de taalkundige en culturele eisen[5]. Politieke eisen volgen later, in fase C. Deze groep van nationale bewegingen is de talrijkste.

De duidelijke meerderheid van nationale bewegingen stelt weliswaar taalkundige eisen in de B-fase, maar dat betekent nog niet dat zij zichzelf definiëren als een hoofdzakelijk taalkundige of culturele beweging.  Als de taalkundige eisen werden gesteld was dat vaak niet omdat zij het taalkundige prioritair achtten, doch omdat deze eis het duidelijkst en meest urgent was.

Dit artikel pretendeert niet het natie-vormingsproces in zijn volledige complexiteit uit te leggen. Het is evenmin de bedoeling een discussie aan te vatten over het natieconcept zelf. Het enige oogmerk is meer inzicht te krijgen in de eisen en de programma’s van de protagonisten van nationale bewegingen. De grootste aandacht hier zal gaan naar de taalkundige eisen, de structuur daarvan en hun rol in het geheel van het proces van natievorming.

De kernvraag is: Waarom speelden taaleisen in vrijwel alle Europese nationale bevrijdingsbewegingen zo’n overwegende rol?

Dat dit zo is, is algemeen geweten. Niettemin: vele hedendaagse theorieën over “nationalisme” hebben geen oog voor het feit dat taalverschillen al sinds de Middeleeuwen werden gepercipieerd als een criterium om groepen van elkaar te onderscheiden. Al gedurende de negende en tiende eeuw was het taalkundige onderscheid tussen ‘Franci’ en ‘Germani’ of ‘Teutoni’ algemeen en evident[6]. We weten dat er conflicten zijn geweest onder groepen die zich volgens taal van elkaar onderscheidden. Het kost weinig moeite om de term amor linguae in de literatuur terug te vinden of om vermeldingen te vinden waarin sprake is van laudatio voor de volkstaal. Ook vindt men beschouwingen over de rol van taal zoals bijvoorbeeld: “ex linguis gentes, non ex gentibus linguae exortae sunt”[7]. Het is duidelijk waar de “toren van Babel” zijn inspiratie vandaan haalt.

Taalaangelegenheden speelden een rol in de politiek, al dan niet als hoofdpunt. Daar zijn talrijke voorbeelden van, zowel in het Westen ( Frankrijk, Vlaanderen, Wales, Engeland) als in het Oosten ( Polen, Bohemen, Hongarije). In de Middeleeuwen was taal een belangrijk criterium van identiteit geworden, hoewel het primaire criterium van doen had met de staat en de politieke instituties.

De verschijning van de absolutistische staat[8] toont de doorbraak van het territoriale denken over de staat gedurende de periode die voorafgaat aan de opkomst van de moderne nationale bewegingen[9]. Er is in die dagen duidelijk sprake van de opkomst van een absolutistische[10] politiek inzake taalaangelegenheden, wat aanleiding geeft tot twee verschillende vormen van taalactivisme. De eerste is een taalpolitiek die van bovenaf door de staat en zijn instellingen wordt gevoerd. De tweede taalpolitieke actie komt van onderen op, vanuit de regio’s, de provinciale elites of zelfs de massa van de bevolking.

Een absolutistische conceptie van het staatsbeheer in het algemeen hield in ieder geval een harmonisering van de maatschappij van bovenaf in. Dat moest dus vroeg of laat uitlopen op een of andere vorm van taalpolitiek. Voor de absolutistisch denkende staatselites was de aard of de kwaliteit van de perifere talen onbelangrijk: of ze een oude en rijke geschiedenis hadden, cultureel hoogstaand waren, dat ze ook nog in andere staten gesproken werden, in feite dialecten van de heersende staatstaal waren of wat dan ook.

Historici zijn niet geplaatst om het probleem van de grenzen tussen zogenaamde hogere talen en dialecten op te lossen[11], of de grenzen tussen de dialecten van één taal onderling te trekken. Dit waren niettemin de problemen in de eeuwen van de taalkundige codificatie[12].  Maar als voorlopige werkhypothese kan men stellen dat het hanteren van een gedrukte taal binnen het territorium van een absolutistische staat beschouwd kan worden als een voldoende criterium om te spreken van een gecodificeerde taal, onderscheiden van dialecten. Het is tekenend dat middeleeuwse literaire talen die het niet tot staatstaal brachten of die status verloren, ofwel verdwenen ofwel in de tijd van de absolutistische regimes gemarginaliseerd raakten. Dat overkwam het Noors, het Catalaans, het Tsjechs en het Welsh.

De kloof tussen de plaatselijke volkstalen en de  zogeheten “hogere” staatstaal die door de heersende elites werd gehanteerd, werd door verlichte ambtenaren opgevat als een het plebs kenmerkende ontaarding. Soms werden dialecten gebruikt als amusement voor de elites die hierdoor hun superioriteit ten opzichte van de lagere klassen meenden te kunnen etaleren. Deze houding veranderde enigszins tijdens de periode van de Franse Revolutie en keerde zelfs volledig om in de negentiende eeuw, toen nationalisten[13] dialecten begonnen te promoten als objecten die gekoesterd dienden.

In het algemeen namen de revoluties van de achttiende eeuw de homogenisering die door de absolutistische staat was begonnen echter over. Dat deed zich bijvoorbeeld voor in de campagne van de Franse revolutionairen tegen de dialecten of de houding van de Duitse linkerzijde tegenover de Slavische talen tijdens de revoluties van 1848 -1849.

En toch veranderden de dingen in de negentiende eeuw ten gronde. Dat laat zich aflezen aan twee dingen.

1. Het staatsdenken van het absolutisme ging uit van het concept van een homogene staatsnatie. Veel revolutionairen echter gingen uit van een organische visie op de natie, die moest worden opgevat als een organisch lichaam, dat in de staat geïncarneerd was. Een natie werd zodoende als een persoonlijkheid opgevat, die slechts één taal zou hanteren, omdat het gebruik van meerdere talen de staat innerlijk zou verzwakken.

2. De homogenisering die de revolutionairen voor ogen stond had niet het oogmerk oude opvattingen of gebruiken te bewaren maar was integendeel bedoeld als een instrument in de schepping van de “homme nouveau” en  de “réformation des structures mentales”.

Dit is natuurlijk een perspectief dat van bovenaf uitgaat.  Maar het moet worden aangevuld door de aandacht voor het perspectief van onderen op, dit is: vanuit de zogeheten periferie.

Homogeniserende staatspolitiek beïnvloedde vele aspecten van het leven, en het taalkundige was daarvan slechts één en zelfs niet altijd het belangrijkste. Maar de centralistische en absolutistische aanspraken riepen verzet op  en ongenoegen in zowat alle periferieën. De kracht en het succes van het verzet tegen het centralisme was niet overal even groot en de argumenten die door het verzet werden aangevoerd waren veelvoudig. Onderzoekers kunnen er een volle dagtaak in vinden om de reacties van perifere nobiljons en intellectuelen op de centralistische aanspraken in de diverse gebieden op te lijsten en te vergelijken. Dat onderzoek is verre van afgerond. Daarom wordt hier volstaan met het beschrijven van enkele reacties op dat centralisme, dat alles als een greep uit een immense diversiteit van reacties.

De Sorben, bijvoorbeeld, manifesteerden nauwelijks verzet tegen de Pruisische centralistische politiek, net als de Poolssprekenden in Opper-Silezië. Maar de taalkundige homogenisering van Jozef II daarentegen, riep zowel in Hongarije als in België felle reacties op en riep ook verzet op in Bohemen, zij het minder krachtig. Elk verzet richtte zich tegen taalkundige homogenisering. Het Russische centralisme riep nauwelijks reactie op bij de Oekraïense dialecten sprekende bevolking, maar het verzet was des te feller in de Baltische gebieden, voornamelijk bij de plaatselijke landadel en bij de Duitssprekende elites daar.

Als we kijken naar de betekenis van taalkundige ontwikkelingen in eerste, laat-middeleeuwse periode van het staatsvormingsproces, zien we vaak twee tegengestelde tendenties optreden. Aan de ene kant zien we de pogingen tot assimilatie van etnische groepen, aan de andere daarentegen de wil tot behoud en soms versterken van etnische verscheidenheid.

De eerste tendentie, die tot assimilatie van etnische minderheidsgroepen, vinden we voornamelijk terug in westerse staten: Frankrijk en Engeland[14]. De tweede tendentie, de oosterse, zien we aan het werk in de toenmalige imperia: het Habsburgse rijk, het Russische en het Ottomaanse imperium.

De vraag rijst waarom deze drie laatste imperia er niet in slaagden hun etnische minderheidsgroepen te assimileren.  Op deze vraag worden doorgaans twee antwoorden gegeven. Het eerste luidt dat in de westerse natiestaten slechts marginale etnische minderheden moesten worden geassimileerd, terwijl de imperia te maken kregen met grote en dus machtiger etnische eenheden. Het tweede antwoord is simpelweg dat de assimilerende inspanning van de heersende groepen in de imperia te zwak was.

Nu zijn beide antwoorden correct, doch ze leggen niet voldoende uit waarom de beoogde assimilatie slaagt of niet slaagt. Er moeten dieperliggende redenen bestaan en die vinden we terug in een groep van vijf verschillende factoren.

De eerste factor is  te vinden in de mate van economische integratie. Die was merkelijk groter in de vroegmoderne periode in Frankrijk, Engeland en Holland dan in de rest van het continent. Alleen economische ontwikkeling verschafte lieden uit de periferie de mogelijkheid  een hoger niveau van welvaart te bereiken door migratie naar de kern van het dominerend en tegelijk assimilerend gebied.

Ten tweede veroorzaakte ongelijkheid in economische ontwikkeling van diverse streken een verschil in het niveau van de sociale communicatie. In de meer ontwikkelde gebieden functioneerde de communicatie beter en op een hoger niveau. Daarbij was de taal van de heersende staatsnatie meteen de dominante communicatietaal en vertegenwoordigde zij in veler ogen meteen ook de taal van de vooruitgang.

Ten derde verschilde het niveau van staatsadministratie in het Westen sterk van dat in het Oosten.

Ten vierde: als de leidende groepen geen barrières van etnische aard opwierpen tegenover nieuwkomers uit andere etnische groepen, lieten deze laatsten zich makkelijker assimileren. Maar als de elites de lucratieve posten strikt voor zichzelf hielden en etnische minderheden voelbaar marginaliseerden, was er nauwelijks sprake van assimilatie. De etnische minderheden werden behandeld als de out-group, zoals bijvoorbeeld in het Ottomaanse rijk en de Balten in het Russische.

Tenslotte mag men de periodisering niet uit het oog verliezen. De Westerse staten waren als begonnen met harmoniseren sinds het einde van de feodale periode. In het Oosten kwam deze harmonisering pas veel later op gang. Bijgevolg kwamen ook de pogingen om minderheidsgroepen te assimileren veel later op gang. In het Habsburgse Rijk begon dit assimilatieproces pas in de achttiende eeuw en in het Russische pas in de negentiende. Bijgevolg was de periode waarbinnen de assimilatie moest plaatsvinden veel korter. Bovendien viel het veel makkelijker horigen uit de feodale tijd te assimileren dan mensen die al van enige bevrijding hadden geproefd in de negentiende eeuw.

Men kan , heel in het algemeen, de taalkundige situatie in de oosterse laat-absolutistische periode beschrijven als drie types van “diglossie zonder tweetaligheid” ( model van J. Fishman).

1.Waar de elites een “hoogstaande” versie van een taal (H) spreken, maar de gewone bevolking een lokale versie van diezelfde taal (L), spreken we over H –L verhoudingen.

2. Wanneer elites een hogere taal spreken (H), en de gewone bevolking gedeeltelijk een lagere versie van die hogere taal (L) en gedeeltelijk een lagere versie van een andere hogere taal (L*), krijg je H-L-L*

3. Het is mogelijk dat er naast de hogere elitetaal (H) nog een andere taal als gedrukte taal wordt gebruikt(H+), en daarnaast nog een lagere taal, dialectversie van de hogere gedrukte taal (L+)[15].

Vele absolutistische staatsbestuurders negeerden al deze verschillen. Nochtans markeren de verhoudingen en spanningen tussen H- en L-talen het punt waarop reeds heel vroeg in de geschiedenis de thematiek van de nationale bewegingen worden bepaald[16].

Wat in ieder geval uit al deze feiten blijkt, is dat het proces van natievorming  veel ouder is dan de moderne natie zelf en dan het moderne “nationalisme”. Geen enkele interpretatie van de hedendaagse nationale identiteit kan omheen de bijzondere kenmerken  van de voor-moderne natie-ontwikkeling of deze tot een mythe degraderen.

Taalpolitieke programma’s vormen complexe fenomenen. Het is vrijwel onmogelijk om een overzichtelijk, homogeen en onveranderlijk pakket aan methoden en attitudes kenmerkend voor taalpolitieke programma’s op te stellen. Dat geldt vooral voor het begrip van taaleisen specifiek binnen de nationale bewegingen.

Als we de ontwikkeling specifiek van taalpolitieke programma’s willen begrijpen, moeten we in werkelijkheid spreken van vijf onderscheiden stadia, die gradueel en cumulatief oprijzen. Dat wil zeggen dat het geïntensifieerde eisenpakket uit een later stadium van het taalpolitieke programma de eisen uit een vorig stadium niet wegvaagt of vervangt, maar ze integreert in een nieuw, omvattend programma, zij het soms in gewijzigde vorm.

We moeten deze stadia goed van elkaar onderscheiden en ze situeren binnenin een concrete historische context van iedere nationale beweging apart. Anders ontstaat er alleen maar verwarring.

A. In een eerste stadium van de taalpolitiek, dat zich situeert in fase A van de nationale ontvoogdingsbeweging, wordt de eigen taal opgehemeld en verdedigd[17]. De bedoeling is de eigen taal te laten opnemen in de familie van de hogere, ontwikkelde talen. Allerlei argumenten worden daartoe opgevoerd: de esthetische waarde van de taal, zijn geschiktheid om allerlei gevoelens tot uitdrukking te brengen, de geschiktheid om informatie over te brengen, haar historische verdiensten… Dergelijke argumentatie is evenwel niet specifiek voor talen van niet-dominante etnische groepen. Zo publiceerde bisschop Jean du Bellay in 1549 een “Verdediging van de Franse taal”. Frans was niet bepaald de bedreigde taal.

In de tweede helft van de 18e eeuw verschenen er geschriften ter verdediging van Duitse, Hongaarse, Tsjechische, Slovaakse en Griekse taal. Wat later, maar niettemin toch nog als stadium A  van taalpolitieke programma’s verschenen nostalgische verheerlijkingen van de nationale taal in Wales, Bretanje en Vlaanderen. Al deze verheerlijkingen hadden één gemeenschappelijk kenmerk: ze hadden van doen met talen, waarvan al  in de Middeleeuwen literaire uitingen zijn terug te vinden.

In de tweede fase van de nationale ontvoogding, fase B,  veranderden deze taalverheerlijkingen in een gestructureerde vorm van agitatie in bijna elke nationale beweging. Vanaf dat ogenblik werd de eigen taal een vast onderdeel van de nationalistische boodschap. Deze verheerlijking van de eigen taal was in op een later moment voornamelijk gericht op leden van de eigen etnische groep. Leden van niet-dominante etnische groepen werd ertoe aangemoedigd hun eigen nationale taal te verdedigen en te koesteren. Zo verklaarde een Tsjechische tekst, verschenen in 1824 als een vertaling uit het Duits, dat “wie zijn taal niet bemint, een vijand van zijn vaderland is”.

Het is belangrijk in te zien dat nationalistisch eisen in twee richtingen werden geformuleerd:

a) naar boven, dit is naar de staatsadministratie, de lokale autoriteiten, de geletterde bovenlaag enz.

b) naar beneden, dit is de eigen groep, in een poging om de leden van de eigen gemeenschap te mobiliseren voor deelname in patriottische actie.

Er is dus een tweevoudig perspectief: naar beneden en naar boven, en klemtonen veranderden voortdurend. Die verandering moeten we in acht nemen, als we de werking en ontwikkeling van nationale bewegingen willen begrijpen.

B. Daarna komt er een tweede stadium in de taalpolitieke programma’s. Daarin wordt de taal en het taalgebruik gestandaardiseerd en de taal gecodificeerd. Het gaat hier om een intrinsiek onderdeel van een algehele culturele standaardisatie.  Voor hun standaardisatie bestonden talen als een verzameling  dialecten met daarboven een geschreven versie. Deze laatste beïnvloedde de standaardisatie van de taal al vooraleer deze standaardisatie effectief bewust ter hand werd genomen. De eisen waaraan de gestandaardiseerde taal moest voldoen, werden opgelegd door de eisen van het schriftelijk taalgebruik en voorts ook door de vereisten in de administratie, handel, openbare organisatie, en in het algemeen van het openbare leven. Er was dus sprake van een heuse planning van de taalontwikkeling en die sloot tegelijk de processen van taalkundige organisatie, popularisatie en standaardisatie in. Zonder een gestandaardiseerde spelling en afgebakende taalgrenzen, kon er inderdaad van gestructureerde taalontwikkeling geen sprake zijn.

Echter: de standaardisatie en de ontwikkeling van moderne talen was niet een proces met slechts culturele consequenties. Het had ook belangrijke sociale gevolgen. Immers: taalkundige afbakening was de enige methode om duidelijk onderscheid te maken wie tot de eigen groep behoort en wie niet. Dat was zeker van belang in die gebieden, waar de dialecten op een min of meer vloeiende manier in elkaar overgingen.

Nu waren taalkundige discussies al algemeen in eerste fase van de nationale ontvoogdingsbeweging, fase A. Ze gingen gepaard met de publicatie van grammatica’s en woordenboeken. Maar disputen onder geleerden hebben natuurlijk een totaal andere sociologische betekenis dat een taalkundige structurering en standaardisatie onder de massa van de gewone bevolking. Overigens waren de opzettelijke pogingen om tot een uit het niets geschapen taal te komen zonder succes. Taalkundige codificatie moest gebaseerd zijn op ontwikkelingen die al langer gaande waren om kans te maken. Een van de belangrijkste discussiepunten daarbij behelsde de vraag of moderne taal gebaseerd moest worden op de eerder bestaande schriftelijke versie, dan wel op de op dat ogenblik gesproken taal.

Er is een groot verschil in timing van de taalstandaardisatie in de verschillende gebieden in Europa. Hierdoor wordt het specifieke karakter van de diverse nationale bewegingen geïllustreerd. Tsjechisch en Hongaars werden gecodificeerd in de eerste decennia van de negentiende eeuw. Slovaaks, Servo-Kroatisch en Sloveens doorliepen dit proces rond het midden van de negentiende eeuw. Pas in de laatste decennia van deze eeuw werden het Fins, Ests en het Lets gestandaardiseerd en Litouws en Oekraïens pas in het begin van de twintigste.

Deze standaardisering – op te vatten als het tweede stadium binnen het proces van taalkundige opstanding – was gericht op de eigen etnische groep, onderscheiden van andere groepen, en bood een eengemaakte wijze van spreken en schrijven aan.

C. In het proces van taalkundige opstanding is er ook een derde stadium.  Dat is de periode waarin de nationale taal haar eigen volwaardigheid en veelzijdigheid  ontwikkelt[18] . Hoewel de voorafgaande en soms nog aan de gang zijnde taalstandaardisatie nog volop centraal stond, legden sommige taalactivisten zich toe op de ontwikkeling van hun eigen literaire genres, en weken daarbij nogal eens af van de vooropgestelde norm. Het gaat ook hier weer om asynchronische ontwikkelingen.

Volgende opsomming kan men hierbij maken:

a) de vroegste vorm van intellectuele volwaardigheid van de nationale taal is de verschijning van kranten en schoolliteratuur.

b) Poëzie en literatuur, vaak vanuit de taal van de dominante groep vertaald in de eigen nationale taal.

c) Verbreiding en inventarisatie van volksliederen.

d) Het verschijnen van theaterstukken.

e) Het verschijnen van kortverhalen en allerlei vertellingen, vaak op basis van het oude proza uit vroeger tijden,  wat later leidt tot het verschijnen van meer gesofistikeerd proza.

f) De volstrekte volwaardigheid van de nationale taal wordt bereikt als er wetenschappelijke werken in de nationale taal verschijnen.

Nochtans waren vele nationalisten niet bepaald voorstander van deze ontwikkeling van de nationale taal tot een heus wetenschappelijk medium.

Er zijn nationalisten geweest die betwistten dat het nodig was om de nationale taal op te tillen tot op topniveau. Ze waren ervan overtuigd dan vaak kon worden volstaan met vertalingen. In één extreem geval, nl. dat van Oekraïne, waren er nog in 1905 nationalistische leiders die vonden dat het Oekraïens  uitsluitend moest dienen voor educatieve boeken, dagbladen en lichte romanliteratuur .

D. het vierde stadium van de ontwikkeling van de nationale taal als onderdeel van de nationalistische beweging behelst de invoering van die taal in het onderwijs. Leden van de niet-dominante groepen moeten niet alleen hun nationale taal beheersen, ze moeten ze ook “consumeren”, zelfs onder condities zoals die van een vrije markteconomie. Nationalisten ontwikkelen verschillende modellen of methoden om de taal te ontwikkelen, afhankelijk van de plaatselijke tradities en het niveau van de sociale ontwikkeling dat in fase B van de nationale ontvoogding was bereikt. Soms werden populaire liedjesfestivals georganiseerd, zoals in Estland, Wales of Letland. Soms werd ingegaan op de plaatselijke danscultuur, zoals in Tsjechië, Hongarije en Catalonië. Men organiseerde leesavonden in vrijwel alle gevallen, literaire cafés enzovoorts. Maar het ongetwijfeld sterkste instrument om de nationale taal te verspreiden, was de school.

Zodoende rees de centrale, algemene eis de invoering van de nationale taal in  het onderwijs, een eis waarvan zowel de heersende groep als de eigen groep moest overtuigd worden.

Staatsoverheden moesten toestaan dat kinderen in de nationale taal werden opgeleid en deze scholen subsidiëren of daartoe tenminste mogelijkheden scheppen.

Waar zulke scholen bestonden werden ouders verzocht hun kinderen er naartoe te sturen, eerder dan naar de scholen waar de voertaal die van de heersende groep was.

Teruggrijpend naar de fasering in de nationale bewegingen in het algemeen, wordt duidelijk dat de strijd voor eigen nationale scholen een effectieve component was in de nationalistische mobilisatie in fase B, waarin de nationale agitatie voor een eigen natie werd opgebouwd. De effecten van dit onderwijs in de nationale taal grepen echter dieper in dan alleen maar in het taalkundige leven. Immers: door het gebruik van de eigen nationale taal als algemene onderwijstaal, werden ook de banden gesmeed die de niet-dominante groep tot één geheel maakten. Schoolonderwijs in de eigen taal heeft dus een belang dat dit van de communicatie te boven gaat. Door taalonderwijs in dezelfde nationale taal, werd zoiets geschapen als communauté de conscience.  Kinderen leren immers niet alleen de nieuwe (of vernieuwde) nationale taal, maar ook het vermogen om de realiteit op ongeveer dezelfde wijze te beschrijven, te observeren of te percipiëren.

Met dit gegeven in het achterhoofd wordt duidelijk dat een uiterst ambigue situatie ontstond in de schoolsystemen van multi-etnische staten, waar één etnische groep de algemene dominantie bezat, zoals Duitsland of Rusland. Want zowel de dominante groep als de nationalisten van de niet-dominant groepen trachten de taalopleiding te gebruiken om hun manier om de wereld te bezien door te drukken.

Welke resultaten nationalisten in hun activistisch optreden concreet bereiken, hangt in deze fase van de nationale ontvoogding in nog grotere mate dan voorheen af van de houding van de elites van de dominante groep. In Zweden en in het Habsburgse rijk werd het gebruik van de nationale taal in het basisonderwijs al toegestaan nog voor het begin van fase B van de nationale ontvoogding, dus nog voor nationalisten op een massieve manier actie begonnen te voeren. In sommige andere gevallen bleven de nationalisten lange tijd machteloos tegen een oppermachtige eentalige staatsnatie van de dominante etnische groep. Dat was het geval in Oekraïne, Litouwen en voor de Slovaken in Hongarije nog na 1870[19].

En dit vierde stadium van  ontwikkeling naar taalkundige volwaardigheid gebeurt er iets speciaals: taal wordt een  politiek onderwerp.

E. Tenslotte is er een vijfde stadium in de taalkundige ontvoogding: de realisatie van de volstrekte gelijkheid van de talen. Het taalkundige ontvoogdingsprogramma werd afgerond zodra de nationalisten de introductie van de nationale taal in overheid, openbare diensten, posterijen, spoorwegen, en de politiek begonnen op te eisen. Als dit lukte, was dat in de derde en laatste fase van de nationale ontvoogding, fase C, waarin de nieuwe nationale identiteit over de hele gemeenschap verspreid wordt, al valt er nauwelijks een algemene lijn te trekken in de chronologie van de taalkundige eisenbundels en het succes ervan. Zo bereikten de Hongaren een hoge mate van nationale taalkundige ontvoogding in het bekende Compromis van 1968, terwijl de Tsjechen nog maar op weg waren naar een erkenning of ontvoogding van hun nationale taal in Bohemen en Moravië. Een gelijkaardige toestand vindt men bij de Kroaten. In het Russische rijk slaagden omstreeks die tijd alleen de Finnen erin een zekere mate van taalkundige ontvoogding te verwerven, nog voor een laatste poging tot russificatie op het einde van de negentiende eeuw. Ook de Vlaamse Beweging slaagde erin een zekere graad van taalkundige gelijkwaardigheid te bereiken, maar vele nationale bewegingen  waren weinig succesvol in de volledige realisatie van het vijfde stadium van de taalkundige ontvoogding[20].

In de gevallen waarin dat vijfde stadium van taalkundige ontvoogding succesvol was, kan men twee niveaus onderscheiden in de taalkundige eisenbundels en, bijgevolg, ook twee vormen van taalkundige gelijkwaardigheid.

Een eerste vorm bestond in de verwerving van gelijkwaardigheid van dominante staatstaal en eigen nationale taal op het territorium van de niet-dominante natie. De tweede versie bestond eruit dat uitsluitend de eigen nationale taal in het territorium in kwestie werd gehanteerd[21]. Er waren in dat laatste geval nogal wat conflicten, zoals bij de Tsjechen, de Kroaten, de Finnen en zelfs de Vlamingen, al werd hun model later door zowat alle nationale bewegingen overgenomen.

Men kan het hier besproken probleem ook bekijken vanuit het standpunt van de dominante groep: waarom wilde deze zo nodig hun eigen taal opleggen in de gebieden waar een andere nationale taal, deze van een niet-dominante natie, gehanteerd werd? Het antwoord is eenvoudig. De gelijkwaardigheid van de talen in het openbare en politieke leven bedreigde de monopoliepositie van de staatselites van de dominante natie op het territorium van de niet-dominante natie.

De eis voor volledige taalkundige gelijkwaardigheid, die het vijfde stadium van de taalkundige ontvoogding vormt, werd opgenomen als onderdeel van de nationale ontvoogdingsbeweging in fase drie van haar ontwikkeling. Echter: die taalkundige eisen werden ook in sociale programma’s opgenomen. Inderdaad draaide de strijd voor taalkundige gelijkwaardigheid uit op een strijd voor gelijkwaardige kansen in de administratie. De nieuwe Tsjechische, Kroatische of Finse nationale elites zagen met toenemende onvrede hoe de meest lucratieve posities naar leden van de dominerende natie bleven gaan[22].  Waar zich dit soort overwegingen voordeed, draaide de eis naar taalkundige gelijkwaardigheid uit op veel méér dan alleen maar nationaal prestige of culturele waarden: taaleisen begonnen een belangrijk aspect te worden van een heus belangenconflict tussen de elites van de dominante en de niet-dominante groepen. Dit soort belangenconflicten vormen een intrinsiek onderdeel van het natievormingsproces, en werd in een andere context nader onderzocht[23].

Wij gaan nu over naar het tweede deel van dit artikel.

Dat heeft te maken met de sociale beoordeling of interpretatie van taalontvoogdingsprogramma’s.

Er zijn lieden die deze taalkundige twisten nogal infantiel vinden, of ironisch doen over het zogenaamde artificiële karakter van de “nieuwe” talen, maar niemand kan erom heen dat deze fenomenen erg belangrijk zijn en daarom om een historische verklaring vragen. Zo’n historische verklaring moet altijd oog hebben voor de langdurigheid van het natievormingsproces in Europa. De vraag is of de correlatie tussen de centrale rol van de taalkundige ontvoogding aan de ene kant en de sociale of maatschappelijke structuren aan de andere kant wezenlijk is of slechts van marginale betekenis.

Reeds in de Middeleeuwen gold taal als een instrument voor groepssolidariteit, hoewel niet overal en bij slechts een gedeelte van de feodale maatschappij.

Dat was het geval voor lieden die macht bezaten en taal konden hanteren in hun eigen belang, zowel ten aanzien van buren als van hun eigen bevolking.

Ook mensen die een specifieke plaats in het maatschappelijke communicatiesysteem innamen,  zoals priesters, handelaars en later zelfs ambachtslui gebruikten taal als een sociaal onderscheidingsmiddel.

Maar voor het grootste gedeelte van de bevolking gold dat de taalregelingen die hen van bovenaf werden opgelegd, als een fatum werden aanvaard. Natuurlijk waren er altijd al spontane verschuivingen en veranderingen in de gesproken taal geweest als gevolg van de levensbehoeften, de communicatie of de belangen van de overheid, maar met het proces van absolutistische homogenisering veranderde dat en werd de taalontwikkeling van bewust van bovenaf gestuurd.

Oppositie tegenover deze homogenisering werd in die tijd slechts zelden in taalkundige termen uitgedrukt, zoals in het Habsburgse rijk[24]. Als er oppositie was, had dat altijd te maken met één centraal gegeven: de sociale achtergrond van die oppositie, belichaamd door de adel en een deel van de clerus, die hun voorrechten vanuit de Middeleeuwen wilden handhaven. Origineel ( dus voor de aanvang van de nationalistische ontvoogdingsbeweging, JP) gebruikten zij taalkundige bezwaren als dekmantel voor hun eigen belangrijke particularistische politieke en sociale belangen. Alleen in Hongarije werden taaleisen zeer snel tot ware politieke eisen. In de andere gebieden van het Habsburgse rijk aanvaardden niet-dominante etnische groepen de taalkundige homogenisering van bovenaf met opmerkelijk weinig weerstand. Zo bijvoorbeeld de Catalanen onder de heerschappij van de Bourbons, de Noren onder de heerschappij van de Denen, de Oekraïners onder Russisch en Habsburgs gezag. Voor dit ontbreken is er een duidelijke verklaring: elk van deze groepen misten op dat ogenblik nog een eigen samenhangende nationale elite die belang had bij het verzet tegen de absolutistische homogenisering.

Het gevolg is dat de meeste nationale bewegingen in Europa hun fase B ( deze van de politieke agitatie) later aanvingen, wanneer de recent door de heersende groepen ingevoerde taalkundige homogenisering in de administratie al over het hele rijk was ingevoerd.

In dit artikel gaan we niet in op de vraag waarom zo’n fase B optreedt. Die vraag te beantwoorden vraagt een diepgaand onderzoek in een complex geheel van culturele, economische, sociale en economische factoren. Daarom volstaan we hier met het aanwijzen van enkele belangrijke aspecten.

Het optreden van nationalistische agitatie kan niet los worden gezien van belangrijke processen van modernisering, waardoor gevoelens van sociale, intellectuele en soms zelfs van  een heuse morele crisis of mogelijke achterstelling werden opgeroepen.  Deze diepgaande veranderingen smeekten om een nieuwe vorm van groepssolidariteit en dito identiteit en vooral de geschoolde leden van niet-dominante etnische groepen waren ontevreden. Zij hadden immers de indruk dat de staatshomogenisering hen geen enkel voordeel bood. Integendeel zelfs: doordat zij niet tot de dominante groep behoorden, konden zij minder makkelijk van de periferie naar het centrum doorstoten en zij ondervonden bij herhaling moeilijkheden bij contacten met de anderstalige administratie. In deze omstandigheden lag het voor de hand hun eigen natie te definiëren in taalkundige termen.

Als de activisten deze weg opgingen konden zij onder voorwaarden succes boeken. Zelfs in vroege fasen van de taalkundige ontvoogding en zelfs als de standaardisatie van de cultuurtaal nog niet ten einde was, was de nationale taal een onvervangbaar middel tot expressie van de nationale identiteit geworden. Als de nationale ontvoogding haar derde fase had bereikt, deze van de massificatie, was deze rol van de nationale taal zelfs nog belangrijker geworden.

Als we deze fenomenen beter willen begrijpen, moeten we teruggrijpen naar een analyse van de vroegste fase van de nationale ontvoogdingsbeweging, nog voor de eigen nationale taal in de niet-dominante gemeenschap een algemeen aanvaard gegeven was geworden zoals in fase C.

De vraag is ook of het mogelijk is een nieuwe nationale identiteit te scheppen, zonder een beroep te doen op het bezit van een eigen nationale taal. Er waren enkele gevallen waar deze laatste mogelijkheid denkbaar was. De Vlamingen hadden namelijk voor het “Hollands” als taal kunnen kiezen en de Slovaken hadden het Tsjechisch kunnen nemen, terwijl voor de Kroaten, de Slovenen en de Serven een Illyrische identiteit had kunnen gekozen worden. In vele gevallen bestond er alleszins één mogelijkheid om een nieuwe nationale identiteit te scheppen, zonder daarbij tegelijk ook een eigen nationale taal te ontwikkelen: namelijk door de taal van de dominante groep aan te nemen. Toch zijn er maar twee gevallen waarin zich dat heeft voorgedaan: het Ierse en het Schotse[25]. Toch zijn deze twee echt uitzonderingen, met singuliere kenmerken. Zij vormen niet het normale rolmodel. Er is ook het Zwitserse geval, maar ook dat is specifiek, zodat er eigenlijk geen uitzonderingen bestaan op de regel dat het stichten van een eigen nationale identiteit tegelijk ook de vorming van een eigen nationale cultuurtaal vereist.

We moeten dus aannemen dat er vaak gewoon geen alternatief was: een taalkundig nationaal programma drong zich op.

Het belangrijkste punt hierbij is de opmerkelijke samenhang van de nationale ontvoogdingsbeweging in Fase B  aan de ene kant, en het bestaan van een incomplete sociale structuur in de niet-dominante natie op dat ogenblik aan de andere kant[26].

Het feit dat de nieuwgevormde literaire taal door de elites van de niet-dominante natie aangenomen werd, kan men beschrijven in marketingtermen. Welke consumenten hadden er belang bij de nieuwe taal? Welke sociale groepen of klassen werden geacht de nieuwe taal aan te nemen?

Hedendaagse sociaal-linguisten antwoorden daarop dat grootschalige sociale processen de oorzaak van taalveranderingen zijn ( het aanvaarden van een nieuwe literaire taal is zo’n verandering). Wie dus wil uitleggen waarom elites een taal aannemen, moet de sociale condities onderzoeken. Echter: dit is een methodologisch advies, geen verklaring van de samenhang is tussen onvolledige maatschappelijke structuren aan de ene kant en aan de andere kant taalkundige ontvoogdingsprogramma’s in de tweede fase van de nationale ontvoogding.

Men kan de vraag evenmin beantwoorden naar J.G. Herder te grijpen[27] Zijn overwegingen worden vaak aangehaald, maar hij is geen typisch Oost-Europees denker, geïsoleerd van het Westen; immers ook de bijdrage van auteurs zoals J.J. Rousseau, of een aantal Duitse schrijvers, zoals Fichte of Schelling is van belang.  De vraag blijft dan nog altijd waarom de middenklassen uit de niet-dominante naties bereid waren te handelen zoals ze dat hebben gedaan, terwijl er toch volwaardige maatschappelijke structuren beschikbaar waren in de elites van de dominante groepen[28].

Vaak wordt nog een andere standaardverklaring aangehaald waarom elites de nieuwe taal aannamen: de rol van de romantiek. Voor de gevallen waarin de tweede fase, fase B, al enige tijd geleden begonnen was, namelijk in de eerste helft van de negentiende eeuw, kan deze verklaring bijdragen tot meer inzicht. Toch is hiermee niet veel op een onbetwistbare manier uitgelegd: zowel de romantiek zelf als de drang naar nationale en culturele ontvoogding delen namelijk eenzelfde oorsprong. Zowel de romantiek als de zoektocht naar een nieuwe nationale identiteit trachtten een antwoord te geven op een grote crisis in de legitimiteit in een periode van grote maatschappelijke verandering, die het gevolg was van de verdwijning van de oude feodale maatschappij. In deze laatste bestonden er immers duidelijke en stabiele maatschappelijke structuren. De natie belichaamde de post-feodale waarden, de natie, en behoefde dan ook een stabiele, onveranderlijke definitie. Taal was daarbij van grote betekenis, omdat die niet alleen stabiel is, maar bovendien erg onderscheidend en dus duidelijk de nieuwe relaties definieert.

Er ontstond uiteindelijk een nieuw concept: de natie als een soort “persoonlijk lichaam”, gebaseerd op de hoger genoemde samenhang en onderlinge verwevenheid van romantische en nationale ideeën. Deze “organische lichaamsmetafoor” werd al snel een soort basisconcept, waarbij de etnische groep als een groot WIJ werd opgevat. De natie had dus een persoonlijkheid en vanzelfsprekend kan zo’n persoonlijkheid alleen maar één literaire taal voeren, op dezelfde manier als hij maar op één manier een gemeenschappelijk verleden in zijn collectief geheugen kan opnemen. Het bestaansrecht van deze “natie als persoon” hing af van de succesvolle verspreiding van de eigen nationale taal, waarmee de natie zich als vanzelf van buurnaties ging onderscheiden. Zonder die eigen taal, was een natie als persoon gedoemd te sterven. Daarom riep de mogelijkheid dat de eigen natie zou afsterven bij de protagonisten ervan gevoelens op, vergelijkbaar zijn met die bij het afsterven van een geliefd persoon of zelfs het idee van hun eigen dood. Iedere vijand van de eigen taal werd op die manier een potentiële “moordenaar” van de natie. Dit ideeëncomplex leefde niet alleen in fase B van de nationalistische ontvoogding, maar bestaat ook  nog op de huidige dag.

Dat fase B van de nationale ontvoogding succesvol was, kan niet alleen maar worden verklaard door het enthousiasme en de inzet van de nationalistische actievoerders, hun opvattingen en dies meer. Men moet ook aandacht schenken aan de gewone, niet-activistische leden van de niet-dominante natie, zeg maar: het gehoor van de activisten.  Hun reacties zijn van cruciale betekenis in het natievormingsproces. De vraag luidt op dit gebied niet waarom nationalistische leiders naar een eigen nationale taal streefden, maar waarom de bevolking die taal aanvaardde.

Ons vertrekpunt om dit uit te leggen is de groeiende behoefte aan communicatie in een situatie van economische groei en van vernieuwingen in de staatsadministratie. Deze situatie maakte dat een toenemend aantal mensen geschoold raakte en dus gevoelig werd voor de presentatie van informatie in een nieuwe gestandaardiseerde vorm. Op dezelfde manier als dat op school in het onderwijs gebeurde, verhoogde zowel volume als kwaliteit van het taalgebruik op andere sociale terreinen.

We mogen veranderingen in het taalonderwijs niet in enge zin opvatten. Dat onderwijs in de scholen betrof een groeiend aantal jongeren van tien en ouder. Dat is echter de leeftijd waarop jongeren in staat zijn abstracte concepten te denken, zoals de natie er een is. En tegelijk zijn dergelijke jongeren in staat om taalkundig op een abstract niveau te functioneren. Dergelijke opgeleide mensen zijn ook bij machte om zich andere sociale groepen voor te stellen dan hun onopgeleide collega’s, en inderdaad dus ook de natie als een aparte entiteit, met kenmerken die gemeenschappelijk zijn voor alle leden van de betrokken groep.

Voor de steeds aanzwellende groep geschoolden die dit niveau van ontwikkeling bereikten, stond literaire bekwaamheid gelijk met een soort toegangskaart tot het volwaardig burgerschap en zelfs tot menselijke waardigheid in het algemeen.

Helaas was deze toegangskaart tot dan toe alleen weggelegd voor wiens moedertaal correspondeerde met de taal die dominant was. In sociolinguistische termen: snelle sociologische veranderingen en de groeiende behoefte aan communicatie tussen H- en L-sprekers ( zie blz. 6) gingen in tegen tweetaligheid. Staten beoogden hun inwoners eentalig te maken, maar dan in de dominante taal[29], wat tot gevolg had dat de schoolkinderen die thuis een L-taal spraken, in werkelijkheid tweetalig werden.  Deze ambivalente toestand schiep een spanning met aan de ene kant de evidente voordelen van het hanteren van de dominante staatstaal en aan de andere kant de wens om die vreemde staatstaal door een verfijnde versie van de eigen nationale taal te vervangen[30].

Toch volstaat deze manier van denken nog niet. Hierboven wordt immers verondersteld dat de H- en L-talen verschillend zijn, maar ze waren niet alleen verschillend, ze hadden ook een andere status. Daarom hadden de L-sprekers niet zomaar een vrije keuze. De dominante taal had immers een hoger prestige en er kleefde ook meer macht aan vast, en dus voordelen. Omdat de grote meerderheid van de L-sprekers in de niet-dominante etnische groepen niet tot tweetaligheid kwamen doch alleen een minderheid, bleef de dominante H-taal voor hen slechts gedeeltelijk verstaanbaar. Deze L-sprekende mensen spraken dus niet alleen een “inferieure” taal, maar behoorden ook sociologisch tot een “inferieure” groep. Dat riep vernederingsgevoelens op. Taal was dus meer dan alleen maar een communicatiemiddel: de taalaanhorigheid kleurde zonder meer de manier waarop grote groepen in de wereld stonden.

Hierop kan op twee manieren gereageerd worden.

Mensen die tot de “inferieure” groep behoren kunnen zich schamen en zo snel als mogelijk overschakelen naar de dominante H-taal. Maar ze kunnen ook reageren tegen de pressie vanwege de dominante groep, de dominantie van de H-taal beginnen te bestrijden en de ontwikkeling van de eigen L-taal tot een H-taal ter hand nemen.

Deze denkwijze lijkt heel aantrekkelijk, en toch zijn er twee bezwaren, die hierna worden uitgelegd.

De situatie waarbij sommige mensen in een toestand van taalkundige inferioriteit verkeren, bestaat al sinds de Middeleeuwen, en toch leidde dit toen niet tot nationale mobilisatie van de L-taalsprekers. Waar zit het verschil? In de feodale wereld behoorde iedereen tot zijn stand vanaf zijn geboorte. Inferioriteit of superioriteit waren dus gegeven. Maar vanaf de Moderne Tijd verspreidde zich het idee van de persoonlijke menselijke waardigheid en dit op hetzelfde ogenblik dat een groeiend aantal leden van niet-dominante groepen een minimaal scholingsniveau bereikten of zelfstandige actoren werden in een handelsrelatie. Deze mensen namen niet langer genoegen met de oude status van “inferioriteit door geboorte”.

Er is een tweede zaak. De vraag is: waarom zou deze sociale toestand van ongelijkheid leiden tot de behoefte om een nieuwe etnolinguistische, nationale identiteit te ontwikkelen? Anders gezegd: waarom werd assimilatie als oplossing afgewezen?

Dat het zich laten assimileren ook economisch voordeel zou opleveren, lag helemaal niet in het bereik van het persoonlijke beslissingsvermogen: toegang tot de hogere rangen in de dominante natie was helemaal geen automatisme voor iedereen. Het aantal beschikbare “hogere” posities binnen de dominante natie was beperkt. Als het aantal mensen met een hogere opleiding almaar toenam, kwam het ogenblik dat niet alle opgeleiden de kans kregen om hun studie economisch te laten renderen, ook al hadden ze zich laten assimileren en van hun oorspronkelijke nationaliteit afstand hadden gedaan. Op die manier bleven deze hoogopgeleide mensen – weldra grote aantallen – eigenlijk tot een outgroup behoren. Een goed voorbeeld zijn de Ieren. De nationale agitatie in de B-fase schiep nieuwe vooruitzichten in een nieuwe, eigen groep met een gemeenschappelijke hogere taal, maar waarin men kon opklimmen zonder nog te hoeven assimileren. Dit vooruitzicht was voor velen veel aantrekkelijker dan uiteindelijk toch maar een halve paria te blijven in de dominante Engelse groep. Omdat op veel plaatsen in Europa de spanning tussen centrum en periferie een versterking van de regionale identiteit tot gevolg had, was het taalkundig verschil daarbij nog eens een extra-versterking.

Tot hier de analyse van de effecten van de modernisering. We kunnen nu op zoek naar de verklaring voor de  relatie tussen een incomplete maatschappelijke structuur en de aantrekkelijkheid van een eigen taal.

Er zijn drie elementen.

Ten eerste: naarmate de modernisering vorderde, nam ook de verticale mobiliteit toe, maar die schiep niet voor iedereen dezelfde kansen. Dat was eker  het geval als sommige stukken van de oude feodale opvattingen en gevoeligheden niet helemaal verdwenen waren. Die vormden een hindernis op de weg naar het opklimmen op de sociale ladder, ook voor lieden van niet-dominante groepen die toch goed tweetalig waren.

Studies leren nu dat hoe moeilijker de klim van onderen naar boven was, hoe sterker de associatie werd tussen de taal die men thuis sprak en de sociale positie die men innam.

Nochtans werd dit verband tussen de thuistaal en de sociale positie die men innam minder belangrijk in twee gevallen:

Een: als de niet-dominante groep haar eigen volledig ontwikkelde sociale structuur bezat, met eigen elites, was er van die associatie ook veel minder sprake.

Twee: in het geval dat fase B, deze van de nationalistische agitatie, zich ontvouwde in een ontwikkelde kapitalistische maatschappij, waarin de feodale relicten al verdwenen waren.

In deze twee gevallen kunnen de hindernissen bij het opklimmen op de sociale ladder moeilijk anders worden uitgelegd dan door sociale factoren.

Ten tweede: Laat ons uitgaan van de situatie dat iedereen in de mogelijkheid is verticaal op te klimmen, op voorwaarde dat men de staatstaal beheerst. Tweetalig worden, dus school lopen, kostte geld en vereiste bovendien de nodige talige geschiktheden, wat niet hetzelfde is als algemene intelligentie. Bovendien speelde het niveau waarop thuis de niet—dominante taal werd gehanteerd een rol in de vorming van de jonge geest, omdat taalgebruik de omgang met abstracte begrippen beïnvloedt. Zelfs als de leerlingen dezelfde talige kwaliteiten bezaten, dan nog konden de resultaten van het taalonderwijs verschillen naar gelang van de sociale omgeving waaruit de kinderen afkomstig waren. Er zijn vele voorbeelden die deze feiten illustreren.

Ten derde. Een maatschappij met een incomplete maatschappelijke structuur draagt daarvan de gevolgen in haar politieke cultuur. Nationalistische agitatoren van fase B kwamen voornamelijk uit de lagere strata van de bevolking en richtten zich voornamelijk tot dezelfde strata. Of het nu vooral kunstenaars en ambachtsmensen betreft, zoals in Bohemen, of boeren, zoals in Litouwen of Estland: ze werkten altijd in op sociale doelgroepen die op het ogenblik dat fase B van start ging noch politieke ervaring, noch dito scholing bezaten. Derhalve moesten de leiders van de nationale beweging de groep, die ze wilden ontvoogden, in voor ieder verstaanbare termen benaderen. Grootste idealen zoal burgerrechten of politieke vrijheid waren hier niet besteed. Vrijheid voor een boer, in die jaren, betekende veeleer vrijheid ten opzichte van de min of meer feodale heer[31]; vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging waren voor dit soort mensen veeleer abstracte en onbegrepen begrippen. Welnu: taal-eisen waren voor deze mensen veel beter herkenbaar. Als gevolg hiervan was het zowat vanzelfsprekend dat een programma van taalkundige ontvoogding de rode draad van een nationale beweging zou worden en dat zou zo blijven, zelfs voor de generaties nadien, die een betere opleiding hadden genoten.

Zo zien we hoe taalkundige eisen onderdeel van een politiek programma worden. Dat bleef zo, ook in fase C, en wel voor verschillende decennia. Taal blééf namelijk een zeer efficiënt middel om de groepsconflicten te omschrijven binnenin een maatschappij die volop in transitie was. Niet dat de taaleisen noodzakelijk een “progressief” karakter hadden, want op sommige plaatsen was, tijdens fase B, het vasthouden aan de eigen taal de uitdrukking door bepaalde strata van de middenklasse een uitdrukking van afkeer voor de modernisering.

Dit alles geeft dus enig inzicht in de redenen waarom taaleisen in fase B van de nationale ontvoogdingsbeweging dominant werden.

Maar waarom bleven taaleisen dominant ook in fase C? In fase C ontwikkelde zich immers in de niet-dominante groep een eigen, volledig ontwikkelde maatschappelijke structuur en politiek werd ook in die naties een gewone en algemene zaak. Bij het zoeken naar een antwoord op deze vraag stoten we op de opmerkelijkste sociale, politieke en socio-psychologische kenmerken van nationale bevrijdingsbewegingen.

De waarheid is dat de overgang naar fase C helemaal niet het einde betekende van de ongelijkheid van kansen op sociale promotie[32]. Zelfs als de maatschappelijke sociale structuur van de niet-dominante natie ongeveer volledig was, verdween de inferioriteit van de lagere middenklassen namelijk niet. Tijdens fase B werden steeds grotere delen van die klassen zich in min of meerdere mate bewust van hun toestand van achterstelling, en dat deze laatste ook met hun taal van doen had. Maar wanneer een toestand van massamobilisatie ontstond, in fase C van de nationale ontvoogding, ervoeren grote groepen deze achterstelling in de feiten en aan den lijve. Anders gezegd: de achterstelling van de niet-dominante groep, zoals deze door de nationalisten werd verkondigd, was in fase B een veronderstelde of vermeende achterstelling. In fase C  werd die achterstelling in de feiten ervaren. Deze ervaring verspreidde de taaleisen over grote delen van de bevolking, en werden die ervaren als een symbool van of soms substitutie voor sociale eisen.

Zoals hoger uitgelegd ( blz. 14) kreeg het taalkundige programma een echt politiek karakter in haar vierde en vijfde stadium: taal werd een dankbaar element in het dispuut met de elites van de dominante groep en werd dat eveneens bij discussies binnenin de eigen groep. Wie het in de politiek wilde maken, had geen andere keuze dat de taaleisen te ondersteunen. Compromissen of concessies aan de dominante heersende groepen konden uitdraaien op politieke zelfmoord. Zodoende namen liberalen en klerikalen, boerenpartijen en socialisten, taaleisen in hun politiek programma op, hoewel die eisen niet in alle partijen overal even sterk doorwogen.

Voorts vinden we het oprijzen van een nieuw politieke eis, die voortkwam uit de taalkundige ontvoogding: een of andere vorm van “gelijke rechten voor de talen”, oprijzend in fase C.  Nationale leiders definieerden hun etnisch territorium van hun natie als dat gebied waar hun eigen taal dominant was. Het vermoeden is sterk dat deze definitie moet begrepen worden als het antwoord van de voorheen achtergestelde middenklassen. De eis om tot die toestand van “dominantie in eigen kring” te komen, leverde nieuwe politieke strijdmaterie en precies op dat ogenblik kan men spreken van het verschijnsel nationalisme in beperkte zin[33].

Maar er waren natuurlijk ook socio-psychologische factoren in het spel. Deze zijn erg complex. De sterkste van deze factoren was de vrees dat de pas ontvoogde natie door het verlies van zijn eigen taal weer zou kunnen verdwijnen. Dit gevoel leefde al in fase B en daar was dit gevoelen niet zonder grond. Maar later werd het een massa-beleving, die veeleer het karakter van een mythe had of grotendeels fictief was.  Zowel politici als intellectuelen bleven geloven dat de taal waar ze zo voor hadden gestreden weer kon verdwijnen, als ze er geen zorg voor droegen[34].

Toch kon deze fictie de massa slechts beïnvloeden, wanneer ze met andere psychologische factoren werd verbonden. Het meest belangrijke schijnt te zijn dat in fase C de zogeheten “contrasterende zelfidentificatie” algemeen werd[35]. Deze contrasterende zelfidentificatie was algemene regel bij de heersende klassen in vorige eeuwen, die zich op die manier van het plebs onderscheidden. Maar nu vond dit proces plaats bij de aanzwellende groep van mensen die zich met de niet-dominante natie vereenzelvigden. Grote groepen op carrière beluste mensen vonden hun gading binnenin de eigen nationale groep[36], waarbij deze groep werd gedefinieerd als een taalgroep, maar dan een taal die verfijnd en ontwikkeld was. Een verzorgde nationale taal werd beleefd als een stuk prestige, eigen aan een ontwikkeld mens. De elite van de nieuwe ontvoogde natie puurde prestige uit een mooie gebruik van de eigen taal en schiep genoegen in het uitoefenen van pressie op andere volksgenoten om ook van deze verzorgde taal gebruik te gaan maken. Zodoende ontstond een eigen vorm van taalkundige “disciplinering”  in de schoot van de eigen, nieuwe natie.

En toch had de nieuwe, nochtans goed ontwikkelde taal, nog altijd een lagere status dan de taal van de heersende staatselite[37]: Russisch, Duits en later Hongaars. Het opwaarderen van de eigen nationale taal werd daardoor een kwestie van prestige. Het werd een argument apart bij de gelijkschakeling van de talen in onderwijs en staatsadministratie. Aan de taal begon dus een hoogst politieke lading van ideologische aard te kleven. Dat helpt te verklaren waarom weldra niet alleen de elites, maar dra hele grote segmenten van de bevolking een grote symbolische waarde aan hun taal begonnen te hechten. De taal werd de rode draad waarrond de nieuwe natie was opgebouwd en het hoofdcriterium om het onderscheid te maken tussen het “wij” en “zij”. Taal had in fase B een grote emotionele potentie verworven. In de beschreven omstandigheden bleef de emotionele spankracht van de taal behouden, niet alleen als communicatiemiddel, doch vooral als de plaats waarmee intense gevoelens verbonden werden.

Tenslotte werd het algemeen verspreid raken van de nieuwe nationale taal een goed herkenbaar criterium dat de gelijkheid van alle burgers tot uitdrukking bracht, zeker in een moderne, constitutionele burgerlijk-kapitalistische maatschappij.  Dat iedere burger de nationale taal leert, is inherent aan de definitie van de moderne burgerlijke maatschappij[38]. Daarom moeten dialecten verdwijnen – althans uit grote sectoren van het openbare leven.

Zodra de nationale taal ontwikkeld was en gestandaardiseerd, was het aanleren van deze taal door ieder kind een vorm van expressie van burgerrechten.

Het was niet de bedoeling van dit artikel om een heuse algemene theorie van het natievormingsproces als geheel te presenteren.

De klemtoon lag integendeel op een heel specifiek doch belangrijk probleem: Waarom speelden taaleisen in vrijwel alle Europese nationale bevrijdingsbewegingen zo’n overwegende rol?

In dit artikel wordt gesuggereerd dat het ontstaan van taaleisen en het succes van deze eisen niet zomaar kan opgevat worden als het product van opzettelijke agitatie door een kleine groep van intellectuelen. Natuurlijk is hun rol essentieel, maar de betekenis van diep-gelegen transformaties in de maatschappij en in het wereldbeeld is eveneens van groot belang.

Vergelijkend onderzoek van empirische gegevens leert ons dat de absolute voorrang van taaleisen niet een algemeen kenmerk was van alle nationale bewegingen, maar wel van de meerderheid ervan. Essentieel is in te zien dat de kracht waarmee taaleisen werden gesteld in fase B samenhangt met de sociale structuur van de niet-dominante nationale groep.

Deze samenhang moet men bezien in twee opzichten:

-in het geval dat de maatschappelijke sociale structuur onvolledig was, was de nationale beweging zwaar gedomineerd door taaleisen, terwijl het meer politieke programma veeleer in fase C verscheen.

– in het geval dat de maatschappelijke structuur van de niet-dominante groep ook elites van eigen bodem omvatten, kreeg het nationalistische programma een voornamelijk politiek karakter, vergezeld weliswaar van taalkundige en sociale eisen.

Anders gezegd: de kracht van taalkundige eisen was omgekeerd evenredig met de mate waarin ook mensen uit elitegroepen in de B-fase van de nationale beweging actief waren.

Deze samenhang is een causale relatie. Afhankelijk van de sociale situatie, had de opkomende nationalistische beweging geen andere keuze dan in fase B de taaleisen centraal te stellen. Er zijn belangrijke sociale en psychologische redenen die maken dat de taal een niet-talige, supra-communicatieve functie vervulde in de nationale beweging en later ook het politieke programma in fase C mee bepaalde.

De keuze voor een taaleisenprogramma en voor een taalkundig gedefinieerde natie, was het antwoord dat groepen die zich min of meer in de periferie bevonden – de situatie van een niet-dominante groep – op de uitdagingen van de modernisering. In een situatie waarin de oude feodale sentimenten en vanzelfsprekendheden wegsmeltten, begonnen volken hun inferioriteit te ervaren als taalkundige inferioriteit.  Daarom kan het succes van nationale of taalkundige bewegingen veel minder worden toegeschreven aan culturele en taalkundige agitatie. Beslissend waren veeleer de structuur van de sociale communicatie, de mate van verticale mobiliteit en de intensiteit van de belangenconflicten die een nationale definitie hadden. De taal speelde een rol als symbool en substituut van en voor belangrijke belangenconflicten.

In dit artikel leren we beter oordelen over de terechtheid waarmee de natie in talige termen wordt gedefinieerd of over de uitsluitend talige verklaring voor het succes van nationale bewegingen.

Of men het eens is met de hiervoor gepresenteerde stellingen of niet: taal was een belangrijke factor in  het tot stand komen van een nationaal bewustzijn en van nationale tradities. Taal heeft altijd hoog gescoord in de hiërarchie van de nationale bewegingen. Taal werd de symbolische expressie van uitsluiting uit de macht.  We leren voorts dat de taal veeleer bijdroeg tot het ontstaan van nationale identiteiten, veeleer dan tot het ontstaan van regionale identiteiten. Op die manier kan taal inderdaad dienstig zijn als criterium om een onderscheid te maken tussen nationale en regionale identiteiten.


[1] Deze tekst is opgenomen in de bundel Miroslav Hroch, Comparative Studies in Modern European History, Ashgate, 2007. De Engelse titel van het uit deze bundel afkomstige en hier vertaalde stuk luidt: Social Interpretation of Linguistic Demands. De door mijn vertaling ontstane afwijkingen van de originele tekst zijn helemaal voor mijn rekening.

[2] Hroch beschouwt Vlaanderen als de niet-dominante natie in de Belgische staat – een kwalificatie waarmee hij raak schiet.

[3] De theorieën van Ernest Gellner gaan over dit type van natievorming. Ze negeren het door Hroch beschreven type volkomen.  De marxist Eric Hobshawm staat positief tegenover het ‘Franse ‘ type van natievorming, maar afwijzend tegenover het type dat Hroch beschrijft, en dat zich in Vlaanderen manifesteert. Ook Steven Toulmin schijnt die opvatting toegedaan.

[4] Dit in een ander lettertype gedrukte fragment is mijn toevoeging: het staat niet in de tekst van Hroch.

[5] Zoals in het Vlaamse geval.

[6] Ten onzent heeft Piet Leupen in zijn “Keizer in zijn eigen rijk” hierover geschreven. Wereldbibliotheek, 1998.

[7] Eenvoudig vertaald: “volken komen voort uit talen, niet omgekeerd”.

[8] In de nadagen van de feodale staat en de verschijning van de Moderne Tijd, ongeveer 1650.

[9] Dit wil zeggen: de heersers hadden een vast afgelijnd imperium of territorium verworven, waarop ze nu vanuit de hoogte en van boven af moderniseringsacties toepasten.

[10] Een predicaat dat door Hroch zelf wordt gebruikt. Moderne nationalisten wijzen het predicaat absolutistisch alleen toe aan de van bovenaf gevoerde (taal)politiek.

[11] Dat is inderdaad het werk van taalkundigen.

[12] Bedoeld is: het tot stand komen van standaardtalen. In ons geval: het officiële Nederlands van de Statenbijbel.

[13] Ik gebruik de term “nationalist” voor “volksnationalist” of, in de terminologie van Hroch, voor activisten van niet-dominante etnische groepen. Dat is niet de term die Hroch zelf gebruikt.

[14] Dit sluit natuurlijk aan bij het Franse absolutistische staatsnationalisme.

[15] Bijvoorbeeld: Duits, Geschreven Frans en volksfrans in de Habsburgse dynastie.

[16] Hroch zegt hier dat de absolutistische heersers er vaak brutaal en met de grove borstel doorheen gingen en daardoor allerlei, voor hen vaak onverwachte spanningen opriepen. Wie wil begrijpen waarom die spanningen op een bepaald moment ontstaan, moet echter wél met deze verhoudingen rekening houden.

[17] Ik reserveer de term “fase” voor de drie door Hroch onderscheiden ontwikkelingsfasen van de nationale beweging, in tegenstelling tot de “stadia” in de ontwikkeling van taalpolitieke programma”. Het onderscheid in terminologie dient alleen voor het verhogen van de leesbaarheid van de tekst.

[18] Hroch spreekt over “intellectualization of the national language”. Hroch drukt zich hier zeer onduidelijk uit.

[19] Ook in Vlaanderen. Waarmee het reactionaire en duidelijk anti-Nederlandse karakter van de Belgische staat wordt geïllustreerd.

[20] Hroch is hier onduidelijk.

[21] Het Vlaamse geval.

[22] Zie daarvoor bij ons: Maurits van Haegendoren. Schatplichtig Vlaanderen. Davidsfonds, 1980.

[23] M. Hroch. Social Preconditions of National `Revival in Europe. Cambrigde, 1985.

[24] Hroch geeft het hier vanzelfsprekend over de vroegste homogeniseringsacties.

[25] Hroch schenkt kennelijk geen aandacht aan het bestaan van het Gaëlic, dat als herinnering aan het eertijds bestaan van een eigen taal, langs een omweg toch het element “eigen nationale taal” in het vizier brengt.

[26] Hroch gaat op zoek naar het intrinsieke verband tussen een taalkundig politiek programma en de onvolledige aard van een maatschappelijke structuur. Hij drukt zich hier niet bepaald helder of ondubbelzinnig uit.

[27] Zoals bekend argumenteerde Herder dat de Voorzienigheid het ontstaan van de verschillende culturen in zijn plannen voorzien had.

[28] Hroch geeft geen verdere uitleg.

[29] In Vlaanderen het Frans.

[30] Iedereen herkent hierin de Vlaamse situatie.

[31] Voor een beter begrip: zie Het gezin Van Paemel.

[32] In België wil dat zeggen dat de Franstalige bijv. minder stemmen nodig heeft om verkozen te worden.

[33] Deze zin kan alleen begrepen worden voor wie bedenkt dat Hroch grote moeite heeft met het begrip nationalisme, dat hij ( en sommige andere schrijvers) te vaag vindt.

[34] Die vrees is natuurlijk niet ongegrond. Hroch onderschat hier de risico’s.

[35] Zichzelf een identiteit verschaffen door zich als groep tegenover een andere groep af te zetten.

[36] Bijvoorbeeld door het ontstaan van een eigen staatsadministratie.

[37] Zoals in België het Frans ten opzichte van het Nederlands.

[38] Om die reden wijzen hedendaagse maoïsten zoals Jan Blommaert de taalkundige integratie van migranten af: hun integratie zou uiteindelijk kunnen leiden tot de versterking van de burgerlijke maatschappij, en dat vloekt met het droom van een  maatschappij met twee klassen: een kleine, heel rijke, en een arme, proletarische die heel talrijk is.

 

Huistaal = onderwijstaal?

Kritische bedenkingen bij een ondoordacht voorstel

 

1. Inhoud van het voorstel

 

Sinds enige tijd komen enkele taalkundigen op voor een fundamentele verandering in ons onderwijsstelsel. In het Vlaams Parlement wordt over dit onderwerp zelfs een hoorzitting gehouden.

Ze bepleitten de invoering van de huistaal als onderwijstaal. Marokkanen zouden dus in het Marokkaans ( Arabisch of Berbers?) opgeleid worden, Turken in het Turks, Kosovaren in het Kosovaars, Polen in het Pools en Franstaligen in het Frans.

De dominantie van het Nederlands in het onderwijs zou dus volledig verdwijnen.

Er worden diverse argumenten bedacht om deze toch wel buitengewoon grondige verandering in onze onderwijspolitiek te verdedigen. Naar buiten uit wordt deze verandering verkocht met het argument van de efficiëntie: de opleiding zou efficiënter zijn en dus bijv. bijdragen aan het vermeerderen van arbeidskansen van immigranten, van wier lagere deelname aan “hogere functies” men in bepaalde milieus nog steeds op een verkeerde manier een levensgroot probleem maakt. Men kan zich zelfs voorstellen dat men het recht op nationale emancipatie voor immigrantengroepen aanvoert.

Ik zal hieronder deze zaak nader analyseren om vervolgens, vanuit verschillende hoeken, mijn kritiek te formuleren.

 

2. Analyse

 

2.1. Historische aspecten.

De invoering van het principe van het hanteren van de thuistaal als onderwijstaal hangt samen met de emancipatie van de volkeren. Miroslav Hroch heeft in een reeks vergelijkende studies het verband tussen talige en nationale ontvoogding laten zien[1]. Ook in onze eigen Vlaamse nationale geschiedenis is het verband van talige ontvoogding met algemene sociale en politieke ontvoogding altijd een centraal punt geweest. Talrijke schrijvers hebben dit in het verleden tot uitdrukking gebracht[2]. Omgekeerd heeft de verwaarlozing of veronachtzaming van de eigen volkstaal geleid tot het thans onbeheersbaar geworden probleem Brussel, dus mede als gevolg van de verfransing van deze stad[3].

 

Volgens M. Hroch  valt een nationale emancipatiebeweging uiteen in drie fasen.

Fase A, de eerste, vindt plaats als intellectuelen, schrijvers, kunstenaars en taalkundigen op zoek gaan naar de eigen volkstaal of die (meestal) herontdekken.

Fase B vangt aan als politieke activisten onder meer de emancipatie van de eigen volkstaal tot een politiek actiepunt verheffen.

Fase C begint wanneer de nieuw ontvoogde nationaliteit zich algemeen over de betrokken gemeenschap begint te verspreiden, er eigen politieke en maatschappelijke instituties ontstaan en de eigen taal volwaardig wordt.

Het is duidelijk dat Vlaanderen zich thans in deze derde fase bevindt.

 

Ook in de fasering van Hroch zien een strak verband tussen talige en politieke en sociale ontvoogding. We zien dat bijvoorbeeld ook in de geschiedenis van Pieter Daens.

De verdediging van de nationale taal is echt geen kenmerk voor de kleinere volkeren. Bekend is het werk van J.G. Herder, die in het bestaan de hand van de Voorzienigheid zag[4]. Piet Leupen vermeldt dat talige aanhorigheid reeds in de Middeleeuwen een criterium was voor het onderscheiden van groepen van elkaar[5].  In zijn monumentale Ontdekking van de Middeleeuwen beschrijft Peter Raedts de ijver waarmee verschillende Franse intellectuelen in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw opkwamen voor de verdediging van de Franse taal en cultuur – hoewel die niet bepaald in gevaar was. Augustin Thierry sprak zelfs over “de waarheid van de couleur locale[6].

De emancipatie van de taal, die als de eigen, nationale taal werd opgevat[7] werd doorheen de hele geschiedenis[8] en in alle volkeren[9] geassocieerd met de ontwikkeling, ontvoogding en modernisering in algemene zin van de volksmassa’s.

 

2.2. Politieke en sociale aspecten.

Verschillende auteurs hebben de talige ontvoogding heel uitdrukkelijk gekoppeld aan de maatschappelijke en sociale ontvoogding, doch ook, en niet minder, aan de ontplooiing van de volwaardigheid van de menselijke persoon als burger en als volwaardig mens met gelijke rechten. Taal werd zoals gezegd als onderscheidend teken tussen groepen gebruikt. Maar zulk onderscheiden deed zich ook voor tussen sociale klassen. In de feodale maatschappij hanteerden de heren de volkstaal voor hun vermaak[10], maar zelf spraken ze onder elkaar een “voorname taal”. Miroslaw Hroch heeft aandacht geschonken aan de krenkende aard van deze houding[11]. In Vlaanderen heeft Ernest Claes in zijn Kosthuis van Fien Janssens deze krenkende en vernederende behandeling van de volkstaal door de hogere, anderstalige klassen beschreven.

Het is duidelijk dat taal en taalgebruik niet alleen maar in communicatieve termen kunnen worden opgevat, maar dat taal en taalgebruik op een fundamentele manier verbonden zijn met het sociale en morele bestaan van volken. Taalpolitiek is dus tegelijk sociale en maatschappijpolitiek. Onderwijs dient om de taal op een gesofistikeerde manier aan de volgende generatie door te geven en dient dus niet alleen culturele, maar misschien nog meer sociale en maatschappelijke doeleinden.

 

2.3. Taal als bibliotheek van betekenissen.

Vele auteurs[12] hebben het idee dat de taal een communicatiemiddel is bestreden.  De Duitse filosoof Leibniz was van mening dat de natuurlijke taal eigenlijk niet als communicatiemiddel geschikt is, en dat er een soort wiskundige taal was zelfs moest komen, om misverstanden uit te sluiten.

Talen zijn op de eerste plaats een symbool van macht en prestige, maar, meer nog: een vat van betekenissen. Talen zijn namelijk verbonden met culturen, met dus de geschiedenis van de groep die de taal spreekt, met de verlangens en de dromen van de sprekers van die taal. Afrikaanssprekenden hebben, veel meer dan Nederlandstaligen, alternatieve Afrikaanse woorden gezocht voor moderne Engelse termen. Een voorbeeld is de rekenaar voor computer. Geconfronteerd met het zich sterk in hun land opdringende Engels, hebben de Afrikaners de behoefte gevoeld om zichzelf, hun eigenheid en dus hun talige identiteit veel bewuster te handhaven dan bij ons thans gebeurt. Ouderen herinneren zich nog neologismen zoals duimspijkers en regenschermen of zelfs, gedurende enige tijd, de spreekdraad. Het bezit en het behoud van de eigen taal komt overeen met het behoud van de eigen cultuur. Cultuur is niets anders dan de manier waarop een gemeenschap in de wereld staat. Haar taal drukt deze manier uit. Taal is zodoende een bibliotheek van betekenissen.

 

2.4. Taal en symbolische wereld.

De hiervoor genoemde cultuur als uitdrukking van de manier om in de wereld te staan, kan in navolging van de Franse psycholoog Lacan opgevat worden als een symbolische wereld. Een voorbeeld is de beleving en de verwerking van de gebeurtenissen van de Tweede wereldoorlog. Deze oorlog heeft in het collectief geheugen van ons volk buitengewoon diep ingegrepen. Nog steeds vinden politici het nodig om onze kinderen met “herinneringseducatie” te bewerken. Dat bewijst dat de oorlog en wat er gebeurt in onze gedachtewereld nog steeds rondwoelt en dat we nog steeds bezig zijn met de verwerken ervan.

Hoewel iedereen nu inmiddels wel weet dat dit verwijt geen wiskundige grond heeft, wordt de collaboratie in 1940-1945 door sommigen nog steeds geassocieerd met Vlaamse Beweging en met het Vlaams nationalisme. In Nederland, waar er geen behoefte bestond aan een nationale emancipatie, werd het begrip “nationalisme” helemaal, en ten onrechte, met nazisme verbonden[13]. Deze enkele elementen illustreren wat hier bedoeld wordt met “een symbolische wereld”.

Tot die symbolische wereld behoort ook de taal en de lotgevallen van die taal doorheen de geschiedenis[14]. De talige benadeling zal in Vlaanderen nog vele, vele generaties lang een centraal onderdeel van onze collectieve wereld van betekenissen blijven.

 

3. Concrete plaatsing van het voorstel.

 

De hoger kort besproken achtergronden dienen meegenomen te worden bij de behandeling van het idee om in Vlaanderen van de thuistaal meteen de onderwijstaal te maken.

De reden waarom dit moet gebeuren is dat talen bij alle mensen over de hele wereld en in alle tijden gelijkaardige emotionele en politieke waarde hebben[15]. De omschakeling die men hier voorstelt, heeft dus vandoen met de universele zijnswijze van de leden van de menselijke soort. Anders gezegd: de gedragspatronen die we in onze eigen, autochtone geschiedenis terugvinden, vindt men ook terug bij de autochtone gemeenschappen waaruit de immigranten afkomstig zijn. Derhalve zullen dezelfde krachten, drijfveren en verlangens ook onder hen werkzaam zijn.

Wie dus de thuistaal als onderwijstaal wil invoeren, grijpt bijgevolg bijzonder diep in het leven van onze samenleving in. Bij zo’n proces raakt men onverbiddelijk zowat alle maatschappelijke, sociale, culturele en politieke verhoudingen aan, zoals die zich in de loop van vele decennia, vaak met zware moeilijkheden hebben gevestigd.

Derhalve is het voorstel om de thuistaal van immigranten voortaan ook als onderwijstaal te gaan hanteren, geen onderwijskundig voorstel, zoals de protagonisten beweren, doch een politiek en maatschappelijk project van revolutionaire aard, die even diep ingrijpt als de invoering van de taalwetten van de jaren dertig van vorige eeuw.

Als die stap zou gezet worden, zou dat dus een grondige breuk met een groot stuk van ons verleden in zijn volledige totaliteit betekenen.

 

4. Beoordeling van het voorstel.

 

4.1. Praktische implicaties

 

We staan eerst even stil bij de praktische gevolgen die een dergelijke stap zou hebben, hoewel deze overwegingen beter kunnen worden gemaakt door mensen die in het veld staan.

Als de thuistaal ook de onderwijstaal moet worden, welke migrantengroepen zullen dan dit recht krijgen? Allemaal, ook de kleinste groepen? Wie zal zorgen voor het didactisch materiaal? De gebouwen? Is zulke versplintering van het onderwijslandschap in deze tijd waarin de overheid streeft naar grotere schooleenheden echt wel verdedigbaar?

Zullen er verschillend onderwijsnetten moeten komen, hoe zal de inspectie zijn en hoe zal gegarandeerd worden dat de diploma’s gelijkwaardig zijn? Bestaan er in die immigrantentalen altijd volwaardige alternatieven voor de Nederlandse terminologie voor specifieke opleidingen? En tenslotte: heeft iemand een idee van de kostprijs van dit alles, in een tijd nota bene van opengrenzen, waarbij de concurrentie dus vlijmscherp is en alle kosten moeten worden weggesneden?

 

4.2. Politieke implicaties

De politieke implicaties zijn zo mogelijk nog groter. Om te beginnen wordt de volledige taalwetgeving op de helling geplaatst, want als de onderwijstaal haar status van unieke taal verliest, zal dat ook voor elk ander gebruik van de taal gebeuren. Een hele nieuwe taalwetgeving zal moeten opgebouwd worden, doch ditmaal niet met de mensen met wie we sinds honderden jaar een vrijwel identieke geschiedenis delen. Hoe zal de morele gelijkwaardigheid van al die scholen en opleidingen worden gegarandeerd, vermits een dergelijk thuistaalonderwijs – gegeven het feit dat de taal een bibliotheek van betekenissen is – meteen ook het hele waardenpatroon van de verschillende immigrantengroepen naar voren haalt. Hoe zal men een balkanisering vermijden of zelfs Joegoslavische toestanden[16]?

Hoe zal men de autochtone bevolking ertoe kunnen overhalen om dat alles ook financieel te dragen? Kan men zich een idee vormen van de partijpolitieke reacties wanneer men zoiets onderneemt?

 

4.3. Implicaties van culturele aard

De implicaties van culturele aard kan iedereen voor zichzelf opsommen. Hier wordt volstaan met duidelijk te maken dat een dergelijke ingreep onvermijdelijk naar de totale versplintering van onze samenleving voert. De onzekerheden die onze tijd kenmerken, zullen derhalve groter worden. Men kijke even naar de internationalisering van Brussel en omgeving en men moet zich eens voorstellen wat voor spanningen en onrust hierdoor worden opgewekt.

 

4.4. Inburgering

Het is een groot vraagteken hoe in het voorstel nog van enige vorm van inburgering sprake zal kunnen zijn. In Nederland voert de overheid actie onder het thema: “ Nederlandse taal verbindt ons allemaal”. Precies dàt element van verbinding wil men nu weghalen. Het is verbazend dat men zulks in 2013 nog moet herhalen, maar als de onderlinge communicatie verdwijnt, dan verdwijnt meteen het onderlinge vertrouwen dat nodig is om één, samenhangende maatschappij te vormen. Zo’n vertrouwen is nodig om een stabiele en solidaire samenleving te vormen. Hoe zal men Islamitische migranten ertoe brengen financiële offers te brengen voor Joodse groepen? De Engelse sociaal-democraat David Miller heeft dit thema tot één van zijn hoofdonderwerpen gemaakt[17]. Zijn conclusie luidt dat de republikeinse maatschappij, waar hij voorstander van is, en die we gewoon een echt-democratische samenleving kunnen noemen, zonder intern wederzijds vertrouwen ondenkbaar is. Welnu: precies het centrale middel om dit vertrouwen te garanderen, namelijk de ongehinderde wederzijdse communicatieve toegankelijkheid, wordt door dit voorstel volkomen onderuit gehaald.

Inburgering wordt in deze omstandigheden volstrekt onmogelijk. Immers: inburgering bestaat eruit dat de immigrant zich de symbolische wereld van de autochtone maatschappij eigen maakt. Door dat te doen, verandert hij die symbolische wereld een heel klein beetje. Inburgering betekent dus nooit het onherkenbaar opgaan in de autochtone maatschappij, maar houdt inderdaad, zij het in begrensde mate, het leveren van een eigen bijdrage in. Maar door de maatschappij te versplinteren, verschijnen verschillende symbolische werelden als gelijkwaardig naast elkaar. Ze staan als concurrenten tegenover elkaar. Derhalve valt elke logische noodzaak tot inburgering weg. De kritiek die uit sommige hoek opklinkt met betrekking tot de onvrede over de transfers van Vlaanderen naar Wallonië zal in die omstandigheden niet alleen grenzeloos vermenigvuldigd worden, maar, aangezien mensen doorgaans vooral door materiële belangen worden aangesproken, zal zij de hele maatschappelijke habitus vergiftigen.

 

4.5. Morele dimensie

Tenslotte is er een diep-morele kwestie met deze zaak verbonden. Behalve de mensen die om redenen van lijfsbehoud asiel hebben gezocht, zijn de meeste immigranten hier vrijwillig gekomen. Men moet niet komen aandraven met de slechte toekomstkansen in hun eigen landen. Daartoe had men, zoals van Vlaamsnationale zijde al zo vaak werd gevraagd, de ontwikkelingssamenwerking kunnen hervormen, zodat mensen niet gedwongen worden om van pure ellende duizenden kilometers ver in vreemde, koude oorden hun kansen te zoeken. Ons volk hééft met dit soort miserie veel ervaring: het is onze plicht alles te doen wat mogelijk is om andere volkeren te helpen de miserabele toestanden waarin onze mensen hebben geleefd, te besparen.

Natuurlijk stelt dit het hele vraagstuk van de migratie aan de orde, maar hier wezen volstaan door te stellen dat het voorstel om van de immigrantenthuistaal ook de officiële onderwijstaal te maken, in  werkelijkheid een bestendiging is van onrechtvaardige toestanden.  Tegelijk worden zware moeilijkheden in eigen land veroorzaakt, waarvan eenieder weet dat ze vooral op de schouders van de zwaksten uit onze samenleving zouden komen.

Voor wie vrijwillig beslist om hier te blijven, bestaat er maar één goede aanpak: de radicale keuze voor de volledige integratie in onze samenleving, zeg maar: inburgering.

Er is nog een ander aspect.

Het Vlaanderen van vandaag is geen natuurlijke toestand: het is de vrucht van een ontvoogdingsbeweging waarvan men de eerste wortels al vroeg in onze geschiedenis kan terugspeuren. Vlaanderen is, sinds de grote volksverhuizingen van de derde en de vierde eeuw, een etnisch min of meer afgelijnd gebied. Op dit gebied heeft de zich hier tot autochtonen ontwikkelde bevolking haar eigen emancipatie verwezenlijkt. Er bestaat niet één argument om deze feiten te veroordelen.

Echter: voor de immigrant ligt dat helemaal anders,  vermits Vlaanderen niet zijn stamland is. Het recht op emancipatie in hun eigen land kan de Koerden, de Marokkanen, de Kosovaren enz. niet worden ontzegd. Maar tegelijk heeft ieder volk het onvervreemdbare recht om zijn eigen identiteit en de integriteit van zijn eigen territorium te handhaven. Dat recht is trouwens een van de fundamenten van het internationale volkenrecht.

Anders gezegd: de emancipatierechten van immigranten in Vlaanderen zijn van een andere aard dan deze van de autochtone gemeenschappen op hun eigen territorium. Ze komen neer op het recht om een volwaardig Vlaams burger te worden. Maar dat wordt men niet door zich van die Vlaamse gemeenschap af te scheiden, zoals onvermijdelijk het gevolg van dit voorstel zal zijn.

Wie, in de lijn hiervan, opkomt voor de nationale emancipatie van de immigranten in Vlaanderen, doet daarmee tegelijk in even grote of nog grotere mate afbreuk aan de nationale rechten van de autochtone Vlaamse bevolking en haalt één van de grondprincipes van het recht in het algemeen overhoop: de wederkerigheid.

 

Er zijn sinds de conferentie van Bandung en van Algiers helaas nog steeds niet bindende afspraken gemaakt over de autochtone rechten van de volkeren[18]. Maar het is duidelijk dat een zogeheten nationale emancipatie van immigranten in Vlaanderen niet hetzelfde is als zo’n emancipatie in hun eigen land.

 

 

 

Mijn conclusie ten aanzien van het toch wel hoogst vreemde voorstel om van de thuistaal de onderwijstaal te maken is even kort als duidelijk: onbespreekbaar.

 

 

 

 

 

uistaa


[1] M. Hroch. Social Preconditions of National Revival in Europe. Columbia, 2000. Idem: Comparative Studies in Modern European History, Ashgate, 2007. Idem: Das Europa der Nationen. Vandenhoeck & Ruprecht, 2005.

[2] Enkele voorbeelden zijn: Maurits van Haegendoren, Vlaanderen eisende partij. Heideland, 1966;Idem, De Vlaamse Beweging nu en morgen (2 dln), Vlaamse Pockets, 1962. Max Lamberty, Philosophie der Vlaamsche Beweging, Cultura, 1933,

[3] Ria van Alboom, De verbeulemansing van Brussel. BRT-uitgaven, 1990. Roel Jacobs, Een geschiedenis van Brussel. Lannoo 2005.André Monteyne. De Brusselaars, Lannoo, 1981. Ook Paul de Ridder heeft over dit probleem belangrijk werk verricht.

[4] J.g. Herder. Another Philisophy of History. Translation Ioannis Evrigenis and Daniel Pellerin. Hackett, 2004.

[5] Piet Leupen, Keizer in zijn eigen rijk. Wereldbibliotheek, 1998.

[6] Peter Raedts. De ontdekking van de Middeleeuwen. Wereldbibliotheek, 2012.  Ook het nieuwe boek onder redactie van Wessels & Bosch, Nationalisme, naties en staten, Vantilt, 2012, besteedt aandacht aan deze materie.

[7] Ik ga hier bewust voorbij aan de hele problematiek van het verschil tussen het zgn. Westers nationalisme versus het Oosterse, of datgene wat in Vlaanderen staatsnationalisme heet versus volksnationalisme.

[8] Herodotos vertelt in zijn “Verslag” uitvoerig over onder meer de taalverschillen onder de volkeren die hij (werkelijk of niet) bezocht heeft.

[9] In verschillende van zijn publicaties maakt Anthony D. Smith hiervan melding. Ook Johh Hutchinson en Maria Montserrat-Guibernau doen dat. Ernest Gellner  associeert in zijn Naties in Nationalisme (in vertaling werelbibliotheek1944) het moderniserinsproces van modere staten met de verspreiding van één essentiële communicatietaal. Een vergelijkbaar standpunt neemt Benedict Anderson in, in zijn Imagined Communities. Verso, 2006.

[10] Herman Pleij schreef daarover een heel grappig maar instructief boekje. De eeuw der zotheid.Bert Bakker, 2007

[11] zie zijn “From ethnic group toward the modern nation: the Czech case “ In: “ Comparative studies in Modern European History, o.c.

[12] Enkele namen zijn: Ferdinand de Saussure, Cours de linguistique générale, Payot, 1972; Bart Voosluis, Taal en relationaliteit, Kok, 1988; Flip G. Droste. Denken en spreken. Daviondsfonds, 1996.

[13] Dit is recent aan het veranderen. Zie daarvoor het nummer van 6 september van de Groene Amsterdammer.

[14] Denk aan het voorbeeld van de Afrikaanse rekenaar, als een symbool van historisch verzet tegen de Engelse overheersing.

[15] Zie daarvoor meer speciaal: Anthony D. Smith. National Identity. Penguin,1991. Later meermaals herdrukt.

[16] Zie in dit verband: Pieter van der Plank. Etnische zuivering in Midden-Europa. Univ. pers. Lryslan, 2004.

[17] Zie diens On Nationality. Clarendon, 2009 en, misschien nog relevanter: zijn  Citizenschip and National Identity. Polity, 2005.

[18] Zie hiervoor Eugeen Goossens. Eigen grond eerst? Acco, 1998.

 

Een wakkerschuddende Bracke

De kans bestaat dat de Amerikanen binnenkort Syrië aanvallen. Nu Obama zijn nek heeft uitgestoken kan hij nog moeilijk terug en moet hij wel “iets” ondernemen. In de media zullen de teksten en commentaren over dat “iets” over elkaar heen buitelen. Het stof dat door de uitspraken van Bracke werd opgeworpen, zal dan allang zijn gaan liggen. Meteen vergeten zullen ook de nogal goedkope commentaren zijn in diezelfde media over Bracke en diens partij. De sullige schijnoriginele praterij van de eeuwig kwebbelende Mark Eyskens, zal zijn partij in staat stellen even opgelucht de aandacht af te wenden van de euronationalistische brakke grond in de CD&V die Eyskens heet. Want Bracke moge dan iets hebben van een ongeleid projectiel: in elke Vlaamse partij komen er exemplaren van deze soort voor.  Termont bij de SPA zou ook beter zijn mond houden, tenzij het over zijn eigen stad gaat, want daar valt nog wel een en ander recht te zetten. De Gucht kan het evenmin laten om bij momenten de aandacht naar zich te trekken en wat het Vlaams Belang betreft: toen die partij een kwart van de Vlaamse kiezers kon bekoren, hoopten velen ook dat hun stem wat nuttigers zou opleveren, dan wat de partij van Annemans er in de praktijk van gebakken heeft.

En zopas verscheen in De Morgen –  nog overzichtelijker, nog actueler: u weet wel – een stuk van Rik Torfs, die men met enige verbeeldingskracht Brackes soulmate kan noemen. Beide witte konijnen, gedreven door een eigen visie op de politiek. Beide kennelijk moeilijk in te passen in de machinerie die een politieke partij nu eenmaal is.

Maar net als Torfs in zijn partij ongetwijfeld sommigen heeft gedwongen vragen te stellen, is ook het optreden van Bracke van ruimere betekenis dan alleen maar een kortstondige persoonlijke opwelling van iemand die graag even in het belangstelling staat.

Voor deze beoordeling bestaan er tenminste drie redenen.

Ten eerste heeft Brackes stellingname de gedachte beklemtoond dat de traditionele Vlaamse aanpak – eerst communautaire eisen afdwingen van de Franstaligen, en pas dan een regering – ditmaal misschien niet werkt. Nu we opgezadeld zitten met een regering die aan Vlaamse kant zelfs geen meerderheid heeft, is de mogelijkheid van een nieuwe minorisering van de Vlaamse meerderheid helemaal geen theorie meer. Als een grote Vlaamse partij – die van Bracke met name – de eis naar een confederale hervorming van deze staat als een voorwaarde vooraf voor regeringsdeelneming stelt, zou die partij daarmee zichzelf wel eens zélf buitenspel kunnen zetten. Erg democratisch is dat niet, maar la Belgique is dan ook geen democratie.

Er moet derhalve goed nagedacht worden over de tactiek die men volgt om te verhinderen dat, net als het in geval van het Vlaams Blok, de stemmen van het bewuste Vlaanderen geen enkele politieke waarde blijken te hebben. Men kan alleen maar hopen dat de achterban begrip heeft voor de tactische opstelling van haar partij en niet meteen begint met scherp te schieten.

Ten tweede: door zo radicaal naar de prioriteiten van zijn partij te vragen, roept Bracke zijn partijgenoten op om zich constant te beraden en dus op de hoede te zijn. Goede peilingen – 30% is nogal altijd indrukwekkend en in Vlaanderen sinds vele jaren ongezien – neigen naar gemakzucht. Een partij die geen vragen meer stelt, ziet zichzelf op een bepaald, meestal onverwacht moment, overtroefd. De CD&V weet er alles van.

Anders gezegd: een partij die in conditie wil blijven heeft klokkenluiders nodig. Die houden iedereen wakker en dwingen tot alertheid.

Hiermee is, ten derde, een verderreikende vraag verbonden.

De vraag naar de prioritaire betekenis van het confederalisme, en daarmee natuurlijk de politieke onafhankelijkheid, dwingt partijleden die wat ideologischer georiënteerd zijn of alvast wat verder in de toekomst willen blikken, zich af te vragen wat de betekenis van de politieke doelstellingen van hun én andere partijen eigenlijk is. Brutaal gezegd: is het zinvol om te streven naar een onafhankelijk Vlaanderen, zelfs in een Europese context – wat dat ook moge betekenen -, als we weten dat de Chinezen op dit ogenblik met man en macht op zoek zijn naar het IQ-gen? Beseffen we wat er zal gebeuren als hen dat lukt? Hitler kan hierover alleen maar gedroomd hebben, al vermoed ik niet dat de Chinezen deze historische figuur voor de rest van zijn optreden zullen willen navolgen. Politiek en staatkunde moeten in een planetaire context worden gezien – een andere is er vandaag niet meer. Zulke gedachtegang roept ook de vraag op naar de zin van de Europese eenmaking. Want wat voor zin heeft het om een stel lieden samen te smeden, die allemaal even onwillig zijn om de ogen open op de toekomst te richten en de tekenen des tijds ernstig te nemen? Als je tien armoezaaiers bij elkaar brengt, heb je nog altijd alleen maar armoede. Er moet dus iets anders gebeuren: er moet nààst de lijnen worden gedacht. Er bestaat niet één reden waarom een klein land als Vlaanderen – dat zonder discussie recht heeft op onafhankelijkheid, laat dat duidelijk zijn – daarin geen voortrekkersrol zou kunnen spelen. Misschien zijn we in dit opzicht vanwege onze beperkte omvang zelfs bevoordeeld, omdat we geen grote belangen te verdedigen hebben en ons niet aan illusies kunnen vastklampen.

Dat laatste is trouwens wat zovele jonge, opkomende landen behoorlijk vooruithelpt: het ontbreken van historische ballast.

Door zo heftig aan de misschien wat inslapende N-VA –boom te schudden, dragen mensen als Bracke eraan bij dat vragen worden gesteld die anders misschien opgesteld  blijven. Ja hoor: het is niet zeker dat de verandering die N-VA beoogt wel ver genoeg gaat en radicaal genoeg is. Vooral als er in de geesten wat moet veranderen.

En daarom is “de zaak Bracke” voor zijn partij tegelijk ook een kans.

Hopelijk is men verstandig genoeg om die met beide handen te grijpen.

 

Jaak Peeters

September 2013

 

Tanpinar versus Blommaert en co.

Hieronder laat ik een enigszins gewijzigde reactie op de hatelijke elfjuliboodschap van een stel extreemlinksen verschijnen. Ik had het stuk naar Yves Desmet van De Morgen gestuurd, maar kennelijk is daar de ruimdenkendheid begrensd tot al wie tot het linkse kliekje gerekend wordt.

Hoe komt het toch dat ik steiger telkens ik extreemlinkse figuren zie peroreren dat de Vlaamse staatsidentiteit geen dominantie mag uitoefenen en dat er naast de territoriale verbondenheid nog vele andere vormen van verbondenheid bestaan? Dat gebeurde toen ik in De Morgen, nota bene op 11 juli, een stuk las van een aantal als uiterst links bekend staande figuren, onder de titel “Van identiteit geen staatszaak maken”.

En waarom knik ik heftig van “ja” als ik de Turkse schrijver Ahmed Tanpinar zie schrijven: “Alleen met de massa en het momentum van de Osmaanse erfenis kan het moderne Turkije werkelijk verder”? Turkije moet volgens Tanpinar zijn modernisering dus enten op de Osmaanse stam. Zoals een goede Cabernet geënt moet zijn op een degelijke onderstam – de Californische zijn uitstekend. Als amateur-wijnbouwer zegt zulks me een hele wereld, groter dan die in welk opiniestuk in een zichzelf progressief noemend blad dan ook.

Wat zegt Tanpinar nog?

“Je moet een identiteit hebben. Iedere natie ontleent die identiteit aan haar verleden.”

Ik neem aan dat extreemlinks geen bezwaar heeft tegen de opeising van het hele verleden voor opname in de volheid van de Turkse nationale identiteit door Tanpinar. Maar in het Vlaamse geval betwist extreemlinks de coördinerende rol van nationale identiteit die Tanpinar zo in de verf zet. Ze wil de Vlaamse natie-identiteit op slechts gelijke hoogte plaatsen met andere vormen van verbondenheid: geloofsovertuigingen, politieke voorkeuren…. Volgens extreemlinks is Vlaanderen in de greep van een staatsvormend project dat de dominante Vlaamse identiteit dreigt af te laten lijnen door de Vlaamse territoriale omschrijving.

De aap komt wel snel uit de extreemlinkse mouw: de eenzijdige klemtoon op de Vlaamse omschrijving van identiteit leidt ertoe dat Vlaanderen en België als tegengesteld moeten worden beschouwd. “We moeten aanvaarden dat er verschillend kan gedacht worden over het Vlaamse staatsproject en dat dit los staat van het al dan niet erkennen of miskennen van de Vlaamse identiteit.” Aldus het extreemlinkse verhaal.

Kort en simpel gezegd, zonder het omfloersende gezwam van mooi klinkende woorden: De vorming van de Vlaamse identiteit op basis van een Vlaamse staatsstructuur moet worden afgewezen. België moet blijven bestaan en de Vlaamse nationale identiteit mag geen dominant karakter krijgen.

Ik zal het nog korter zeggen: “De Vlaamse nationale staat mag niet bestaan”.

Reden? De Vlaamse nationale staat brengt een nationale identiteit met zich die de andere verbondenheden – lees: de klassenverbondenheid – in de weg staat of insluit en dus de communistische revolutie dwars zit.

De dames en heren wouldbe-communisten moeten eens uitleggen waarom ze de Belgische staatsidentiteit wél goed vinden en de Vlaamse niet, al zal ik verderop mijn eigen vermoeden hierover verder uitspreken. Een gemeenschap haar nochtans in het Handvest van de VN opgenomen zelfbeschikkingsrecht ontzeggen, terwijl andere volkeren dat recht wél hebben, lijkt erg op discriminatie op etnische gronden.

Ten tweede:  de dames en heren, mede door de onvermijdelijke Jan Blommaert aangevoerd, verklaren voorts dat het debat over kosten en baten moet gaan: “daarover moet het debat wél gaan”.

Wel nog aan toe! Ik zal de partij niet bij naam noemen, maar ze is de grootste van het land. Er gaat zo ongeveer geen dag voorbij, of die partij wijst op de een of andere manier op de nadelen van het voortbestaan van de Belgische staat en de baten van een confederale ombouw van die staat. Dus gààt het debat toch over wat de dames en heren van de Vooruitgroep wensen? Maar toch gaat het daar dus niet over, want anders hoeven ze niet te zeggen dat het debat dààrover moet gaan. “Selectief blind”, noemt men zulks. En wie debatteert over kosten en baten van Vlaanderen moet toch iets in gedachten hebben dat voor zoiets als “Vlaanderen” door kan gaan – anders hoeft het debat zelfs niet eens. Die logica kan toch de fel verlichte geesten van Vooruitgroepers niet ontgaan?

Als er iets voor ogen staat dat als Vlaanderen door kan gaan en waarvoor dus kosten en baten moeten berekend worden bestààt dat iets en dus heeft datzelfde iets een identiteit. Wat geen identiteit heeft bestaat namelijk niet, want het onderscheidt zich in niets van zijn omgeving. Nochtans schrijven de auteurs dat die gehate Vlaamse identiteit naar de buitenwereld geldt als criterium van onderscheid voor eigen Vlaamse staatsstructuren. Je mag je dus niet onderscheiden met de buitenwereld, en dààrom mag een Vlaamse identiteit niet bestaan!

Nou, lezer.  Kunt u nog volgen? Wie veel tijd over heeft kan zich eens amuseren met het optellen van de intellectuele inconsequenties.

Maar laten we het simpel houden.

We gaan terug naar Tanpinar. Je hebt een identiteit nodig. En een natie ontleent die aan haar verleden. En voor de Vooruitgroepers: tot dat al dan niet recente verleden behoort ook de klassenstrijd in Vlaanderen, de verschillende geloofsovertuigingen, de aanwezigheid van Marokkanen, Turken, Berbers en weet ik wat al meer, en de hele mikmak van de zo door extreemlinks geroemde maatschappelijke diversiteit. Neen: echt niet alleen de verhalen van Conscience, wees gerust, dames en heren!

Alleen: in een Vlaamse staat zullen we geen Belgen meer zijn. Zoals de Turken van vandaag inderdaad ook geen Osmanen meer zijn – maar wel in hun identiteit Osmaanse betekenissen meedragen. Echter: die Vlaamse nationale identiteit is dominant zoals de Turkse in Turkije en in een democratie omvàt die nationale identiteit de betekenissen van de door de linkerzijde omarmde klassenstrijd. En daar wringt het schoentje. Want is een Belgische identiteit waterachtig, een Vlaamse zou wel eens hecht kunnen worden.

Hiermee verraadt de Vooruitgroep haar ware aard: die groep is helemaal niet progressief, maar reactionair en Belgisch, met cynische heimwee naar het liberale België van de negentiende eeuw, waar een flamingantische progressief als Daens zo fel tegen streed. Voor de Vooruitgroepers moet de gang van de geschiedenis naar een een sterke Vlaamse nationale identiteit worden stilgezet, omdat zo’n identiteit veel kans biedt op een stevige nationale solidariteit. In die sfeer van solidariteit maakt het “overal strijd tussen links en rechts” weinig kans een dominant thema te worden en bedreigt daarom de bestaansreden zelf van extreemlinks. Zoals Miller uitvoerig toelicht, is een hechte nationale identiteit de beste garantie voor solidariteit en in een solidaire samenleving maakt de retoriek van de klassenstrijd geen kans.

Blommaert noemde Etienne Vermeersch eens “een intellectuele lapzwans”. Heeft iemand een voorstel van passend epitheton voor de heer Blommaert en co?

 

 

Jaak Peeters

Juli 2013