Een slecht pleitbezorger

Ik begrijp de hysterie rond de persoon van Jurgen Habermas niet. De Vlaamse media meenden kennelijk hun intellectueel gehalte te tonen door hem gelijk tot één van de grootste levende filosofen te verheffen. In het Woordenboek Filosofie van Harry Willemsen wordt aan Habermas’ communicatief handelen precies één klein lemma gewijd van ongeveer één vijfde van één van de ruim 500 pagina’s. Beroepsfilosofen hebben dus niet zo’n hoge pet op met Habermas, die overigens in de schaduw stond van zijn voorgangers Adorno en Horkheimer, wier kritische theorie veel origineler was.

Dat communicatie ook handelen is en een eigen, zelfs moreel netwerk doet ontstaan weet de taalfilosofie al lang. Dat in de politieke communicatie het streven naar consensus centraal moet staan en men daarbij geen strategische machtsspelletjes mag spelen, maar bereid moet zijn om de ander tegemoet te treden, heeft ook David Miller in zijn Republikeins Burgerschap uitvoerig belicht.

Zo origineel is Habermas dus niet.

Overigens wordt Derrick van het scherm gehaald omdat hij een nazi was; de ex-nazi Jurgen Habermas wordt met grote trom en dito eer binnengehaald.

De reden is simpel: voor de heersende ideologen van dit ogenblik is Habermas de man die ze kunnen gebruiken om in te zetten tegen wat zij populisme en nationalisme noemen.

Wat mij meer dwarszit is het feit dat de heer Habermas vanuit zijn eigen schaamte om zijn persoonlijk engagement als jonge nazi – waarover Dirk Rochtus in Doorbraak uitvoeriger schreef – het verzet tegen een verstikkende en volksvreemde EU wegzet met een verwijzing naar de duivels in het Duitsland van weleer. Met zoveel woorden verklaart Habermas dat Duitsland tegen zichzelf moet beschermd worden en daartoe een supranationale democratie noodzakelijk is. Want de spoken waren overal rond, vindt hij, daarmee naar het nationalisme van ook de kleinere volkeren verwijzend. Als uiting van wantrouwen tegenover zijn eigen land kan dat tellen. Habermas worstelt hier echter vooral met zijn eigen angsten, onzekerheden en trauma’s uit een oorlog, waarmee de overgrote meerderheid onder ons, schrijver dezes incluis, niets te maken heeft of wil hebben, omdat ze toen nog geboren moest worden. Dat een oude heer uit Duitsland, die er persoonlijk wél bij betrokken was, na zoveel jaren nog steeds schaamte voelt, kan eenieder begrijpen. Maar het weze wel heel duidelijk dat wij – de naoorlogse generaties – geen zaken hebben met deze trauma’s en nog minder wensen terecht te komen in een politiek systeem dat opgebouwd is om de onzekerheden van deze oude heren te bedwingen.

Onze duivels zijn er andere.

Doch het geval Habermas is nog om een andere reden interessant.

Professor Milgram deed een halve eeuw geleden een experiment. Daaruit bleek dat brave, goed opgeleide en zelfbewuste, beschaafde mensen er niet voor terugdeinzen om in extreme gevallen ( oorlog, grote rampen, grote pressie van buitenaf) andere mensen de dood in te jagen of hen zwaar te treffen. Het experiment werd nadien verschillende keren herhaald, telkens met gelijkaardige resultaten. Ook vrouwen blijken uiterst bloeddorstig  te zijn als de omstandigheden daartoe nopen.

De Duitse psycholoog Welzer schreef onlangs een boek waarin hij uitlegde dat in alle oorlogen, in alle tijden en in alle omstandigheden soldaten tot grote wreedheden in staat zijn. Het doet er niet toe welke ideologie zij aankleven of welke zaak zij dienen: als het letterlijk om een zaak van leven en dood gaat wreken soldaten in uitzinnige woede hun gedode kameraden, doden zijn om te doden en rijgen zij de “oorlogsmisdaden” aan elkaar.

Er bestaat geen enkel middel om het plegen van “oorlogsmisdaden” te voorkomen. Het enig middel is de oorlog zélf te voorkomen.

Daartoe moet men allereerst de frustraties wegnemen en ervoor zorgen dat mensen en volken “voldaan” zijn.  Michael Ignatieff schreef ooit dat voldane mensen het zich kunnen veroorloven kosmopolitisch te zijn of neerbuigend te doen over de begeerten van de hongerigen. “Het is niet het nationalisme zelf dat er mis is met de wereld”, schreef hij. “Ieder volk moet een plek hebben waar het thuis is en deze honger moet voor iedereen worden gesteld.”

Welnu: is de Vlaamse honger naar zelfbestuur gestild? En zal die honger elders worden gestild in een Europese constructie die letterlijk over alles en nog wat beslist, zoals Habermas kennelijk wil? Als het diepe wantrouwen in de positieve krachten van de mens, dat Habermas openlijk etaleert,  de ziel zelf van de Europese Unie moet doortrekken, dan zal de honger van de volkeren alleen maar verergeren. Dàt kan geen goede grondslag voor een leefbaar Europa zijn.

De meeste oorlogen zijn binnenlandse oorlogen. De spoken van Habermas duiken dus het vaakst op tijdens  binnenlandse oorlogen. En de mens zelf: die zal nooit veranderen.

De Europese Unie, zoals Habermas die opvat, zou dus wel eens een voedingsbodem voor veel méér “spoken” kunnen zijn dan voor minder, zelfs al draait het uiteindelijk en hopelijk niet op “oorlogsmisdaden” uit.

Europa heeft in de getraumatiseerde Habermas een bijzonder slecht pleitbezorger.

 

Jaak Peeters

April 2013

Vlaanderen kan vergaan

Het lijkt wel telepathie. Op het ogenblik dat in deze blogreeks een artikel verscheen onder de titel “een volk kan wel vergaan”, waarin onder meer werd gewezen op de schadelijke gevolgen van het opzwellen van Brussel tot Europese hoofdstad, verscheen in Humo II een weergave van de opvattingen van Eric Corijn over Brussel.

Deze man vindt hierin dat Brussel al langer niet meer de stad van twee cultuurgemeenschappen is , maar een kleine wereldstad met een internationaal georiënteerde economie. Dus moet Brussel, dat over enkele jaren 200.000 inwoners meer zal tellen, kunnen uitbreiden en uitgroeien tot een wereldstad, die overeenkomt met de beruchte Metropolitan Region van de zesde staatshervorming, waaraan de christendemocraten, volkomen onbegrijpelijk overigens, hun medewerking verlenen.

In die enkele zinnen verraadt de Brusselaar Corijn de ware bedoelingen achter die M.R., bevestigt hij de Vlaamse onderschikking aan de Franstalige dominantie in Brussel en geeft hij voedsel aan de Franstalige eis tot uitbreiding van Brussel.

Die uitbreiding zou er natuurlijk, op de lange termijn, ook kunnen toe leiden dat stukken van Wallonië  verbrusseld worden. Maar voorlopig is daar nog geen sprake van, omdat Brussel nog steeds volledig op Vlaams grondgebied ligt, zodat het Wallonië allemaal een worst zal wezen. Het enige, ware slachtoffer van de uitgroei van Brussel tot een “wereldstad” is Vlaanderen – en alléén Vlaanderen. Dat zal, zoals eerder al beschreven, van binnenuit uitgehold worden.

Overigens is die uitholling alvast politiek al volop bezig.

De aanwezigheid van de ‘Vlaamse’ SPA op het PS-congres  toont dat die partij terug Belgisch wordt. Het is gewoon wachten tot hetzelfde zich in de liberalistische rangen voor doet. Groen en PVDA zijn nu al uitgesproken Belgisch.

Het plaatje wordt dus verre van opbeurend.

Wie de vergelijking wil maken met de ontwikkeling van een nationaal patriottisme in Tsjechië in de negentiende een twintigste eeuw, merkt dat ook daar lange tijd twee ( en zelfs meer) identiteiten concurrentieel naast elkaar hebben gestaan: het Tsjechisch volksnationalisme en het Duitstalige, naar Berlijn of Wenen gerichte staatsnationalisme. Deskundigen zullen deze beschrijving een te eenvoudige voorstelling van de feiten vinden, maar ze voldoet in dit verhaal en is zeker niet fout.

Dit naast elkaar bestaan van elkaar min of meer bestrijdende identiteiten komt wel vaker voor en die identiteiten hoeven zelfs niet eens nationaal te zijn. Ze kunnen ook religieus zijn. Maar zo’n wankele situatie kan niet lang bestaan. De goede, democratische ontwikkeling bestaat eruit dat de identiteit die het dichtst bij de originele bevolking staat, uiteindelijk het pleit wint. In politieke termen kan men hier ook denken aan subsidiariteit.

In Tsjechië is deze gewenste ontwikkeling dus tot stand gekomen. Maar voor Vlaanderen ziet het er veel minder rooskleurig uit. Het lijkt erop dat een belangrijk gedeelte van de politieke klasse in Vlaanderen voorgoed gekozen heeft voor de Belgische identiteit als dominante identiteit. Het vreemde daarbij is dat deze keuze werd gemaakt door de linkerzijde en zelfs door de meest extreme linkerzijde. Eric Corijn is een notoir marxist. Nu zijn er onder de marxisten zowat evenveel strekkingen als er marxisten zijn. Maar Corijn is een materialistisch georiënteerde, zeg maar extreme marxist. Hij hecht geen enkele waarde  aan  geestelijke, spirituele of, in het algemeen, symbolische inhouden, behalve als deze nuttig zijn in het materialistische verhaal. Dat geldt overigens ook voor Groen, dat nota bene voortbouwt op de erfenis van de Franse Revolutie – naar de woorden van Jos Geysels zelf. Hoe het opkomen voor milieu en natuur en het behoud daarvan samen te rijmen vallen met een stroming, die nu net de hele oude wereld en cultuur wilde wegvagen en vervangen door een rationele, wiskundige, vertechniseerde wereld, is voor wel meer waarnemers een raadsel. Maar ook zij dus hechten geen enkel belang aan de symbolische orde die zo belangrijk is in elke mensenmaatschappij. Voor Groen mag Vlaanderen gerust verfransen. Ze doen in ieder geval geen enkele moeite om het voortbestaan van de Vlaamse afzonderlijkheid te ondersteunen.

Daaruit volgt dat de extreme linkerzijde – op enkele zeldzame uitzonderingen na – geen zier geeft om de toekomst van Vlaanderen als afzonderlijke cultuurgemeenschap. Integendeel schrijft extreemlinks zich voluit in het verhaal van de uitbreiding van Brussel en de verfransing van grote delen van Vlaanderen in.

Het is verbazend hoe zwijgzaam de christendemocratie is. Zit die opgezadeld met een eveneens materialistisch denkende linkerzijde onder de vorm van het ACW? Of is de Christendemocratie afgedwaald van haar oorspronkelijk spoor? Het stilzwijgen van die strekking valt in ieder geval op en dat stilzwijgen is geen goed teken. Het immobiliseert namelijk belangrijke Vlaamse krachten. Wie zich de IJzerbedevaarten van de jaren zestig, bevolkt door talloze KWB-ers en zelfs ACW-ers, herinnert, weet wat dit betekent.

Dit alles roept inderdaad een zeer pessimistisch doembeeld op. Het is helemaal niet zeker dat de Vlaamse identiteit zich concurrentieel zal kunnen handhaven tegenover de Belgische – voor Milquet is dat trouwens al een uitgemaakte zaak. Het is al evenmin zeker dat de integriteit van Vlaanderen zal kunnen gehandhaafd worden. De kans dat Vlaanderen onder een Brussels-Franstalige dominantie raakt, is niet bepaald onbestaande en dit zou wel eens de arrogantie van de Franstaligen in de Vlaamse rand kunnen verklaren.

Bij dit alles wordt niet eens verwezen naar de enorme moslimgroep, die in toenemende mate uitgroeit tot Belgische moslims en mede als gevolg van harde Vlaamse agitatie in het verleden, geen voeling heeft of wil hebben met Vlaanderen.

Voor wie economisch denkt kan dit alles niet bepaald positief klinken, want nog nooit is een dominante identiteit ten aanzien van ondergeschikte identiteiten gul geweest als het aankwam op  het uitdelen van economische voordelen. Economie, politieke identiteit en staatkunde hangen nu eenmaal intrinsiek samen.

Het korte discours van Corijn in Humo II heeft een en ander nog eens in het licht gesteld.

Spijtig dat niet meer bewuste Vlamingen hiervan opschrikken.

Spijtig, gevaarlijk en economisch schadelijk bovendien.

Dat zullen vooral onze kinderen ondervinden.

Als ze vervallen zijn tot biologisch opvulmateriaal in een tot extreme proporties opgezwollen Brussels Metropolitan Region, Capital of Europe.

 

Jaak Peeters

April 2013

Een volk kan wel vergaan

Vlamingen zingen Geen tronen blijven staan, een volk zal niet vergaan.

Dat laatste is helaas geenszins het geval. Er zijn talloze voorbeelden van verdwenen volkeren.

Kort gezegd: om als volk te blijven bestaan moet er een vorm van afzonderlijkheid zijn.  Op etnisch gebied ligt die in de verwantschap van de leden van een gemeenschap. In de symbolische orde – als de groep te groot is voor echte verwantschapsbanden -, gaat het om het bezit van een eigen taal en cultuur op een eigen, afgebakend territorium.

Sociologisch gesproken moet de samenhang binnen de groep beduidend groter zijn dan die met de leden van de buitenwereld, of nog: de relaties binnen de groep moeten aanzienlijk intenser zijn dan met mensen buiten de groep.

Welnu: zowel de retoriek van het antiracisme als de ideologie van het europeanisme plegen een aanslag op de afzonderlijkheid van Vlaanderen. Beide ideologieën bestrijden op een fundamentele manier de nationale afzonderlijkheid.

Beide ideologieën verwijzen naar de vaak aangehangen ideologie van het kosmopolitisme. Dat laatste vormt de meest extreme vorm van vijandschap tegenover elke vorm van groepsbesef.

De grondidee van het kosmopolitisme is namelijk dat alle mensen op de eerste plaats mens zijn. De afzonderlijkheid die ontstaat wanneer mensen in nationale ( en andere) groepen worden ingedeeld, neigt naar immoraliteit, omdat ze afbreuk doet aan de door niets in te perken morele plicht om mensen, waar dan ook, te allen tijde bij te staan. Door het bestaan van naties worden echter middelen onthouden aan mensen buiten de eigen groep die in grote nood zijn omdat landgenoten “bevoordeeld” worden, bijv. door de sociale zekerheid.

Deze opvatting is fundamenteel fout. “Menselijkheid” is niet zoiets als een ui, die je kunt afpellen om uiteindelijk uit te komen op de kern van de menselijkheid zelf. De “schillen” behoren namelijk net zo goed tot de menselijkheid, omdat, bijvoorbeeld, Vlamingzijn een concrete vorm is waarin het menszijn tot werkelijk bestaan komt. Er bestaan geen mensen zonder dat ze tegelijk concrete eigenschappen hebben. Wie concrete eigenschappen bezit, onderscheidt zich en alleen al daarom is afzonderlijkheid een onderdeel van het menszijn.

Deze ideologische aanslag op de afzonderlijkheid van mensen en volkeren mag dus makkelijk weerlegbaar zijn, de politieke pendant ervan heeft wel degelijk zware consequenties onder vorm van de ideologieën van het antiracisme en het europeanisme.

Dat deze politieke ideologieën gevaarlijker zijn dan de erachter liggende utopie van het kosmopolitisme, ligt aan het feit dat politieke ideologieën het aanschijn geven aan machtsstructuren. En waar machtsstructuren bestaan, ontstaat ook de kans op opportunisme.

Deze laatste nu vormt de grote bedreiging voor het voortbestaan van kleinere nationale groepen.

Als kleinere groepen bovendien sociaal en economisch zwakker staan dan de groepen tegen wie ze hun afzonderlijkheid moeten verdedigen, wordt de druk om in de grotere groep op te gaan groot en vele kleinere volkeren lopen dus het gevaar geassimileerd te worden.

Een klassiek voorbeeld zijn de Vlamingen in Brussel, in het begin van de twintigste eeuw.

Welnu: er doen zich thans politieke en maatschappelijke ontwikkelingen voor, die de afzonderlijkheid van Vlaanderen bedreigen, omdat ze aan de lieden die bereid zijn tot assimilatie een opportunistisch voordeel bieden.

Het eerste element daarbij is de aanwezigheid van de EU-instellingen in Brussel. Brussel zal daardoor zeker opzwellen tot het veelvoudige van wat het thans is. Monnet zei al dat eigenlijk heel Brabant tot Brussel zou moeten behoren. Een cijfer van tien miljoen in de toekomst is niet ondenkbaar. Parijs is van dat formaat en laat zijn culturele, sociologische, sociale en politieke slagschaduw vallen op centra als Melun, Beauvais en Compiègne. Die steden liggen 40 tot 50 km. van Parijs. Dat betekent dat Antwerpen in de schaduw van Brussel komt te liggen.

In die reusachtige megalopolis zullen Engels en Frans domineren. Bovendien zijn die talen nu al psychologisch dominant. Met andere woorden: vrijwel héél Vlaanderen wordt een cultureel hybried gebied waarin het opportunistische voordelen biedt het Nederlands op te geven.

Ten tweede: in ons onderwijs dringt nu, op een weliswaar sluipende wijze, het Engels door. Dat betekent dat die taal de onze verdringt: een andere uitleg is niet mogelijk. Het begint dus met Engels in het hoger onderwijs en vervolgens, ter voorbereiding, in het secundair onderwijs en, nadien, op de achtergrond van de cultureel hybride algemene situatie, volgt het tweetalig onderwijs. Volgt dan de twee- of drietaligheid bij de bakker en de slager. Het openbaar landschap verengelst nog meer, ditmaal aangevuld, wellicht slechts marginaal, met het Frans, dat we uit Vlaanderen verdreven waanden.

De verleiding om de kinderen in het Frans en/of het Engels op te voeden wordt wel zeer groot. Een herhaling van het scenario in Brussel zit er dus aan te komen.

Bovendien hebben we onszelf wijsgemaakt dat een goede Vlaming een kenner moet zijn van vele talen. Dat schenkt hem namelijk communicatiekansen. Maar het maakt hem tegelijk tot de eeuwige secretaris. Het adagio de Vlaming past zich altijd aan bevordert onze strijdbaarheid niet.

Dit alles speelt zich af op de hoger – geschetste ideologische achtergrond van de strijd tegen de afzonderlijkheid.

Wie toekijkt zal moeten toegeven dat het antiracisme zich feitelijk tegen Vlamingen richt en, zoals minister Bourgeois onlangs ondervond, gehanteerd wordt om de integratie van anderstaligen in Vlaanderen te bestrijden. Deze integratie is, zoals iedereen begrijpt, nu net gericht op het behoud van de afzonderlijkheid van Vlaanderen.

Idem dito gaat het met de massieve opstoot van euronationalisme: de retoriek van de ever closer union. Dat kan slechts betekenen: en dus een steeds zwakkere nationale staat. Je kunt een sterk, zwaar gepromoot en opportunistisch voordelig euronationalisme niet op gelijke hoogte blijven vasthouden als een Vlaams, op Vlaamse afzonderlijkheid gericht nationalisme, dat immers, op de hoger aangegeven achtergrond, veel minder opportunistische kansen biedt.

We kunnen er dus niet omheen: er staan ons in de nabije toekomst ontzettend grote bedreigingen te wachten. Waarschijnlijk worden we geconfronteerd met de grootste gevaren voor ons voortbestaan als volk, sinds dat in de achtste en negende eeuw ontstond.

Vlaanderen kan wél vergaan!

 

Jaak Peeters

April 2013

Europa terugdringen?

Wie het terrein kent, weet dat Europa veel te veel geld heeft en dat het dus veel kan besparen. Europa past trouwens een perverse logica toe: in naam van de monetaire stabiliteit dwingt het de lidstaten tot soms dramatische besparingen, maar zélf zit het op een berg geld en blijft het buiten schot.

Alle geroep van schreeuwers van het slag van Verhofstadt ten spijt, is het in de milieus gemeengoed om het te hebben over “Europees geld” waarvan onvoldoende gebruik wordt gemaakt. “Het is toch zonde? Het ligt daar maar…”

Er is in dat kader een heuse Europese nomenklatura ontstaan, een verzameling dikbetaalde ambtenaren, die met een haast onbeperkte, door vrijwel niemand gecontroleerde macht de toewijzing van dat rijkelijke Europese manna aan zogeheten “projecten” van allerlei slag sturen. Want Europa meent zich met alles te moeten bemoeien: het onderwijs, de bouwwijze van nieuwe woningen, stadsvernieuwing, aanleg van wegen, de inplantingsplaats van bruggen, herstructurering van de plaatselijke economie, de plaatsing van stopcontacten… Er is geen onderwerp of je kunt “projecten” indienen en vervolgens daarvoor Europese subsidies aanvragen. Geld genoeg.

In de lijn daarvan is er een klasse “deskundigen” opgestaan, die er haar professie van heeft gemaakt om bedrijven, instituten en besturen te “adviseren” in het opmaken van zogeheten “calls” – het jargon is vanzelfsprekend in het Engels. Want het indienen van zo’n “Europees project”, moet U weten, is een avontuur op zich. Wie het nog nooit heeft gedaan, valt achterover wanneer hij of zij ermee wordt geconfronteerd.

Uit eigen ervaring: een “call” wordt binnen “een venster” ingediend. Als het “venster” gesloten is, is de kans verkeken.  “Calls” mogen in de voorziene periode binnenkomen via zogeheten “nationale agentschappen”, ondergeschikte afdelingen van de hoger genoemde, Europese nomenklatura. Ze moeten volgens een vast schema worden opgesteld. Belangrijk is te bewijzen dat het om iets nieuws of iets vernieuwends gaat. Heel belangrijk is de zogeheten “dissiminatie”, dit wil zeggen dat een groot bedrijf dat zo’n project indient, een aantal kleinere bedrijven mee moet nemen. Zogenaamd om het algemene niveau op te trekken. Dat laatste is complete nonsens: wie het terrein kent weet beter.

Vervolgens wordt de “call” voorgelegd aan een aantal deskundigen. Niemand twijfelt aan de kwaliteiten van die mensen en het kan best zijn dat de beste inzendingen vooraan op de lijst belanden.

Wie zijn project aanvaard krijgt, ontvangt niet zomaar geld. Hij moet daar een berg administratie voor verrichten. En dus zijn er bedrijven in de consultancywereld die hiermee rijkelijk hun boterham verdienen.

Ik laat de subsidietechniek voor wat die is.  Belangrijker is het mechanisme zelf.

Een door niemand echt gecontroleerde kaste wijst namelijk bergen geld toe aan ingezonden projecten over onderwerpen waarvan een eveneens door niemand gecontroleerde Europese Commissie voordien verklaard heeft dat ze van wezenlijk Europees belang zijn. Sommige europarlementairen geloven nog steeds dat ze enige invloed op die commissie hebben, maar zij dolen.

Op dat “wezenlijk belang” valt een en ander af te dingen. Zo vindt die EC het belangrijk dat de huizenbouw naar nulenergie evolueert. Dat lijkt belangrijk en het is op zich ook niet bepaald zonder belang. Maar voor wie weet dat zowat 80% van het huizenbestand minimaal 20 of meer jaren oud is, is zo’n nulenergie er niet bij en luidt de vraag of klimaatpolitiek op dat niveau moet gevoerd worden en niet eerder in de landbouw of de industrie. Voorts is er de vraag of de klimaatbeheersing in de woningbouw niet de noodzaak van een verlaging van de bevolkingsdruk met zich brengt. Dat zou betekenen dat de EC de immigratie moet tegengaan – het omgekeerde van wat ze nu doet.

Maar zelfs dat is niet het punt.

Het punt is dat het geld dat die nomenklatura als heuse paladijnentroep al dan niet kwistig toewijst nota bene afkomstig is uit de zakken van de nationale belastingbetaler. Deze veel geplaagde diersoort werkt zich in het zweet om het vele belastingsgeld op te hoesten, dat dan vervolgens deels in de greep van de hoger genoemde nomenklatura terechtkomt en dat geld moet dan nadien op een beleefde en haast onderdanige manier en volgens de normen van de dames en heren uit die nomenklatura teruggebedeld worden:  “Krijgen we alstublieft een deel van ons eigen geld terug?” Niet, vanzelfsprekend, na eerst de nomenklatura rijkelijk vergoed te hebben.

Men vraagt zich af waar we mee bezig zijn.

Men moet niet komen aandraven met het argument dat de betrokken geldsommen voor nationale overheden onbereikbaar groot zijn. Een project van 20 miljoen Eur is best wel een heel groot bedrag maar ook die som kan makkelijk door een Vlaamse overheid worden opgebracht.

Sommigen beweren dat op die manier de concurrentie scherper wordt en daardoor de hoogste kwaliteit boven komt drijven. Men kan hopen dat alles fatsoenlijk verloopt, maar dan nog klopt het argument niet. De meest indrukwekkende technologische resultaten in de recente geschiedenis zijn het gevolg van bewuste normstelling door de overheid. In 1917 was Rusland een berg achterlijke miserie. 44 jaar later stuurde Rusland als eerste land een man in de ruimte: Joeri Gagarin, op 12 april 1961.  In 1960 verklaarde Kennedy dat er voor het einde van het decennium een Amerikaan op de maanbodem zou staan. En als gevolg van de overheidsdoelstelling werd de eerste atoombom uit de geschiedenis gefabriceerd, op een paar jaren tijds…

Op een slinkse manier wordt een  dure Europese administratieve elite gecreëerd, die zich in macht en invloed ver boven de nationale verheft. Zo usurpeert Europa dus haar macht: het kruipt ons langs de rug over ons hoofd.

Erger nog is dat Europa er zodoende toe neigt de innovatie bij zichzelf te monopoliseren. Daardoor ontstaat een hiërarchie van innovatieve inspanningen: het Europese is “het hoogste” en dus het meest begerenswaardige.

Maar de wetenschap vordert het meest van al door het stapje voor stapje opeenstapelen van kleine beetjes, stuk voor stuk elk veel te minuscuul om in aanmerking te komen voor de aandacht van de genoemde Europese paladijnen. De lagere status van de kleine, veelal nationale verbeteringen, voert op den duur ook tot een lagere kwaliteit. Zodoende is het denkbaar dat de bombastische Europese projectenindustrie op den duur funest uitpakt voor de ontwikkeling van de techniek in haar geheel, want die moet het ook hebben van de talloze schamele, kleine stapjes. Zelfs namelijk het meest prestigieuze project kan niet zonder de resultaten van bescheiden technologische ontwikkelingen.

Vraag: moet “Europa” niet terug worden gedrongen?

 

Jaak Peeters

April 2013

De ondraaglijke lichtheid van de logica van J. de Witte

Volgens de baas van het antiracismecentrum in Brussel is de poging van Geert Bourgeois om de Roma ertoe te dwingen zich door middel van een inburgeringscursus te integreren in de Vlaamse maatschappij “discriminatie”. Dat heeft hij, met die woorden, gezegd in een TV-uitzending op 10 maart 2013.

Men knippert met de ogen bij het horen van dit soort logica: wie Roma wil verplichten zich in te burgeren, moet hen eerst identificeren als niet-ingeburgerde Roma. Dat is stigmatiserend en “dus” discriminerend.

Pierre van den Berghe, de onvolprezen studax van het etnicisme, heeft al vele jaren geleden in zijn The Ethnic Phenomenon duidelijk gemaakt dat het etnisch denken een van de meest natuurlijke reacties is van de menselijke soort – en de menselijke niet alleen.

Etnisch denken betekent, in zijn allerruimste betekenis, weinig anders dan het feit dat men voorrang geeft aan verwanten. Van den Berghe, een aanhanger van Richard Dawkins, voert deze drang terug op de “wil” van de genen om zichzelf te reproduceren. We hoeven zover niet te gaan en kunnen etniciteit opvatten als het “aanvoelen van grotere nabijheid van verwanten”, ook al zijn deze verwanten geen biologische, maar culturele verwanten.

Iedereen kan dit “etnische element” terugvinden in het verlangen van mensen om hun oorsprong te kennen. De grote vraag van de filosofie luidt: “Wie ben ik? Wat kom ik hier doen? Wat betekent dit alles? Wat is mijn plaats in de kosmos?”. Religies bieden mensen een plaats in de kosmos. Voorouderverering is niets anders dan zichzelf ingeketend weten in een rij van opeenvolgende verwanten. Wetenschap probeert uit te vinden wie en wat de mens eigenlijk is. Miljarden worden besteed om leven buiten de aarde te vinden en zo onze plaats in de kosmos te definiëren. Op een simpeler niveau gaan mensen op zoek naar hun voorouders en pluizen ze de archieven uit. In vele streken wordt iemand gedefinieerd als “Jef van Gusta van Louis van boer Janssens”. Afkomst dus. Als ik weet waar ik “begonnen” ben, dan wéét ik wie ik ben.

Dat alles betekent dat de mens, in het verre verleden net als vandaag, grote behoefte heeft om te weten wie hij is, wat hij op deze wereld komt doen – velen vinden geen antwoord en plegen zelfmoord -, en wat onze bestemming is. Met andere woorden: wij willen onszelf definiëren.

Roma, die een aparte etnische groep vormen, definiëren zichzelf àls Roma. Zij zijn allemaal, in de verste verte, op de een of andere manier met elkaar ‘verwant’. Ze hebben dus, in de symbolische orde, dezelfde oorsprong. Ze wéten van elkaar wie en wat ze zijn.

Barack Obama zou niet zijn wat hij nu is, als er niet bij voortduring naar zijn Afrikaanse afkomst zou worden verwezen. Joden zouden geen Joden zijn, als ze niet zouden wijzen naar het Verbond met Jahweh. Vlamingen zijn niet denkbaar zonder verwijzing naar de oorlog rond de Guldensporenslag.

Als het “definiëren” van mensen en mensengroepen niet langer mag, dan ontneemt men de mens de kans iets of iemand te zijn en zichzelf in deze chaotische wereld een duidelijke, herkenbare plaats en dus identiteit toe te schrijven.

Het vergt, dunkt me, weinig verbeeldingskracht om in te zien dat hierdoor een grove aanslag op de menselijke waardigheid wordt gepleegd.

Als we onze democratische samenleving in stand willen houden en beschermen, dan moeten we ervoor zorgen dat ze kan functioneren op basis van onderling vertrouwen onder de burgers – iets wat tussen Vlamingen en Franstaligen te enenmale niet langer mogelijk is.

Onderling vertrouwen is niet alleen een functionalistische zaak: kennis van de taal, met het oog op communicatie. Nogal wiedes dat wie een ander goed verstaat, makkelijker tot onderling vertrouwen komt. Maar onderling vertrouwen kan maar bestaan als mensen voelen dat ze in de volheid van hun zijnswijze erkend worden – dus ook in hun zelfdefinitie. Als ze dus weten wie hun tegenspeler is en nog meer, ipso facto, als ze weten dat de ander ‘verwant’ is – ook al is dat slechts in de symbolische orde. Iedereen is dan immers “gelijk”, hetgeen nou net tot de essentie van de democratie behoort.

Als ik het goed heb, komt de Witte op voor de erkenning van de Roma als minderheidsgroep. Maar als minister Bourgeois Roma wil verplichten Nederlands te leren, wil hij hen heus niet dwingen af te zien van hun zelfdefinitie. Nochtans is het dat wat de Witte lijkt te suggereren. Anders hoefde de moraliserende term “discriminatie” niet. Dat is één.

Ten tweede: als Roma Nederlands kennen, kunnen ze ingroeien in onze Vlaamse maatschappij. Daardoor kan het onderling vertrouwen tussen autochtone Vlamingen en de Roma alleen maar groeien. Doordat ze elkaar beter verstaan, “naderen” ze elkaar en worden ze in zekere zin “gelijker”.  Dat is belangrijk voor democratische maatschappij.

Maar volgens de logica van de Witte is het dringende verzoek om zich in te burgeren “discriminatie”. Dus: een minister die de democratische gelijkheid wil bevorderen, bezondigt zich aan…discriminatie.

Ten derde: door de Roma te volgen in hun “etnische” zelfdefinitie, zoals de Witte zélf doet, en de Roma inderdaad als Roma te definiëren,  zijn het niet de Roma noch de Witte, maar is het de minister die zich schuldig maakt.

In zijn studie over Middelman Minorities – Joden en Chinezen in Westerse steden, de Aziaten in Mombasa en Nairobi, enz.- schrijft van den Berghe: Het is vrijwel onmogelijk te assimileren in een maatschappij die jou niet aanvaardt of loyauteit te tonen in een maatschappij die jou discrimineert; het is onmogelijk vertrouwen te tonen in mensen die jou haten en bedreigen.

Een minister die wantrouwen wil weghalen en door communicatie wederzijdse aanvaarding wil bevorderen gaat zich volgens de moralistische logica van de Witte te buiten aan discriminatie?

Als we eens zouden onderzoeken of niet de eigen Vlaamse democratie gediscrimineerd wordt, meneer de Witte?

 

 

Jaak Peeters

April 2013

Etnische extinctie door de EU?

Is de EU een instrument in de handen van een Europees denkende elite om de volken en naties in Europa uit te wissen?

Het is in ieder geval bekend dat men in EU-middens  Europa opvat als een middel om “het nationalisme” te bestrijden. Er zijn bekende publicisten die deze stelling uitdrukkelijk aanhangen. In zijn monumentale  Etnische zuivering in Midden-Europa wijst Pieter van der Plank erop dat de geschiedenis ons leert dat multinationale staten uit elkaar vallen en dat alleen homogene natiestaten stabiel blijken te zijn. Niettemin  betreurt ook hij het veel te lang voortduren van de nationale soevereiniteit en het uitblijven van een heuse Europese staat.

Als hij zichzelf niet tegenspreekt, kan dat maar één ding betekenen: die Europese staat moet in hoge mate “homogeen” zijn en kan dus niet een verzameling van volkeren met grote interne zelfstandigheid zijn. Zo’n Europa zou immers niet stabiel zijn…

In dezelfde orde van gedachten komt de Duitse president Joachim Glauck op voor het scheppen van een Europese Res Publica, die het Engels als enige algemene voertaal zou hanteren. Het massief doordringen van het Engels in ons cultureel landschap van vandaag laat ons een blik werpen op wat ons te wachten staat als Glauck zijn zin zou krijgen: de volkstalen worden herleid tot huis-, tuin- en keukentalen.  Ook de CEO van Jacobs Suchard liet zich in die zin uit: volgens hem zou er nergens nog een doctoraat mogen worden aanvaard, als het niet in het Engels is geschreven. Helaas zijn zij niet de enigen die zo denken…

Dat is slechts achtergrond.

De voorgrond is het opzetten van een zogeheten Europese Grondwet; het Schengen-verdrag, een Europese justitie; een Europese Centrale Bank met bijhorende munt; Europees burgerschap; Europese buitengrenzen; een Europees Parlement; een nog net niet echte Europese regering, al komt het beslissingsrecht van de Europese Commissie over de begrotingen van de nationale staten aardig dicht in die buurt.

Wie de definitie van een staat kent, weet wat dat alles betekent: een eigen grondgebied met van de buitenwereld afscheidende buitengrenzen; een bevolking, gekenmerkt door een eigen burgerschap; eigen wetgevende instellingen; een eigen rechtsorde; een eigen munt. Alleen het leger ontbreekt nog, maar tal van zogeheten “missies” vinden onder EU-vlag plaats. Dat is dus een kwestie van tijd.

Laat ons voorgrond en achtergrond bij elkaar voegen. Dan ontstaat een grote kans op de herhaling op Europese schaal van de Franse geschiedenis: de vorming van een civiele nationale superstaatstaat met een civiel burgerschap – gesteund door ideologische tegengestelden zoals de extreme liberaal De Gucht en de erg linkse Barosso. Die staat moet intern voldoende homogeen zijn om het gevaar van een oorlog te bezweren, zoals een andere Europese extremist, Juncker, onlangs verklaarde. Dat kan niets anders betekenen dan de instelling van een Europees nationalisme. Als mensen zich bekennen tot dezelfde natie zullen ze elkaar minder gemakkelijk te lijf gaan. Zo luidt de theorie.

De Franse oud-premier Rocard verklaarde begin december 2008 dat de Franse eenheidsstaat zichzelf vestigde door de Occitaanse, Bretonse, Elzassische, Corsicaanse en Vlaamse cultuur uit te roeien. Zo is het ook werkelijk gebeurd, zoals ook Eugen Weber heeft aangetoond in zijn Peasants into Frenchmen. In 1850 sprak minder dan de helft van de Fransen het Algemeen Frans!

Hoe groot is de dreiging? Ze is in ieder geval realistisch. Als de Antwerpse inschrijvingstaks voor ongevraagde vreemdelingen weggestreept kan worden met een beroep op de “Europese regels”, of de inburgeringseisen voor Roma van een Vlaams minister afgeblokt kunnen worden met een beroep op diezelfde regels, dan ziet ieder duidelijk hoe elke vorm van verdediging tegen de etnische vervaging vanuit de Europese gremia wordt tegengewerkt.

Het doel lijkt dus: etnische vervaging door het vernietigen van de volken en de naties, die vervangen moeten worden door een Europees volk. Naast dat Europees nationalisme komt er ook de taalkundige gelijkschakeling op ons af: alles naar het oude, in Frankrijk beproefde model.

Moeten we dit alles laten gebeuren? Daar bestaat niet één reden toe, behalve natuurlijk de tegemoetkoming aan het machtsverlangen van een zichzelf elite noemende pan-europese kliek, die haar oude, maar door de nieuwe mundiale machtsverhoudingen gefrustreerde, imperiale dromen via de EU zoekt te verwezenlijken.

Verzet hiertegen  kan Vlaanderen op twee manieren organiseren. Ten eerste door ervoor te zorgen dat het zelf mee aan de tafels zit waar de beslissingen worden genomen. En ten tweede: door het voorbeeld van Singapore te volgen en de EU te verlaten, in toepassing van artikel 59 van de zogenaamde Europese grondwet.

Doch, om te beginnen, zien we de partijen die traditioneel over Belgique heersen en dus ook over Vlaanderen,  en aan de hoger genoemde EU-ontwikkelingen bewust hebben meegewerkt – wat hun compliciteit aantoont -, thans van de door henzelf ingestelde juridische en politieke instrumenten gebruik maken om Vlaamse verdedigingsmaatregelen onmogelijk te maken.

Maar erger: in het recente vlinderakkoord wordt de Vlaamse meerderheid nog verder gemuilband, door het mét hun akkoord instellen van nog meer grendels op de Vlaamse macht, zodat het voor Vlaanderen in feite onmogelijk wordt om binnen de lijnen van de Belgische grondwet zichzelf doeltreffend tegen etnische uitwissing te verdedigen.

Er zal inderdaad geen andere uitweg overblijven dan buiten de Belgische grondwet te treden. Als we tenminste aan de etnische extinctie door de EU willen ontsnappen.

 

Jaak Peeters

April 2013

 

 

 

De graaipotcultuur

We zouden van een heuse ‘soap’ kunnen gewagen, als het niet allemaal zo fundamenteel was: de hele heisa over de financiële tribulaties van de zich christelijk noemende belangengroep ACW.  Hoe het allemaal uit zal draaien, zal de verdere toekomst moeten uitwijzen. Want het is van minder belang of de christelijke werknemersbeweging al dan niet gefraudeerd heeft en in welke mate. Dàt ze buiten het boekje dat op haar maat is geschreven is gegaan, staat buiten kijf. Het kan gewoon niet dat een organisatie van werknemers die zichzelf voorneemt op te komen voor de belangen van werkende mensen, aan de andere kant het harde kapitalistische spel blijkt te spelen. Vooral niet als diezelfde organisatie opriep om niet voor NVA te stemmen of zelfs schijnheilig genoeg bleek om aan de ingang van de zaal waar die partij haar nieuwjaarsfeest hield te komen betogen.

Wie schopt mag een oorvijg terug verwachten, en dat is wat het ACW nu meemaakt.

Doch wie de zaken in ruimer perspectief plaatst begrijpt meteen dat er hier veel meer aan de hand is dan gewoon maar de weerwraak vanwege een gebelgde partij, die reageert op de arrogante terechtwijzingen van het ACW.

De vraag kan zelfs gesteld worden of het ACW als zodanig deze affaire zal overleven. Als er ook maar een schijn overblijft van de kritiek die NVA heeft geuit, zal het ACW niets anders kunnen dan zichzelf grondig te hervormen en, naar ieder fatsoenlijk mens hoopt, uit te zuiveren. Als echter zou blijken dat de NVA-kritiek in wezen correct was, bestaat de kans dat het ACW zichzelf zal moeten opheffen.

Dat is slecht nieuws voor de socialistische tegenpool, met in één van de hoofdrollen de socialistische verzekeringsmaatschappij Ethias. Want niemand gelooft dat men ter linkerzijde méér kosjer is geweest dan aan christelijke kant. En dan komt vroeg of laat het moment dat ook de socialistische belangengroep aan de orde is.

Hier naderen wij nu net één van de kernpunten van de Belgische staatsconstructie zelf, en deze zaak is veel belangrijker. Die Belgische staat hangt, volgens Dave Sinardet in De Morgen, al bij al vrij goed aan elkaar als een man als Bart Dewever geen moeite blijkt te hebben met een lezing voor een Franstalig gezelschap en de Franstalige liberaal Didier Reynders “mijn vriend” kan noemen. Sinardet vergist zich ten gronde. Niet alleen blundert hij vanuit een historische standpunt. Alle vergelijkingen lopen mank en bij de vergelijking die komt mag geen enkele ideologische veronderstelling worden aangenomen. Maar de hoge Nazi’s waren tot in 1938 graag geziene gasten bij de Engelse landlords. Twee jaar laten waren ze verwikkeld in een bittere strijd…

Het gaat er nu om dat dit land – La Belgique – al die tijd aaneen werd gehouden doordat die staat als een pot functioneerde, waar allerhande belangengroepen naar believen uit konden graaien. De staat was de machine die geld oppompte, zoals een pomp olie bovenpompt. Alle belangengroepen van dit land hadden zich verzekerd van een permanente aansluiting op de leiding die door de pomp onafgebroken wordt gevuld. Omdat niemand er belang bij had de aanvoer van middelen uit die centrale graaipot af te snijden, moest ook de pot blijven bestaan. Zo verzekerde La Belgique zichzelf van haar eigen voortbestaan.

Daar, en vooral dààr, is ook de omslag van de ACW-houding tegenover de Vlaamse ontvoogding te zoeken. In de jaren zeventig van vorige eeuw kleurde het Vlaamse Diksmuide telkenjare geel op IJzerbedevaartdag. Overal in Vlaanderen waren het plaatselijke verenigingen van ÀCW-signatuur die bussen inlegden “om naar de IJzer te rijden”.

Naarmate de Vlaamse ontvoogding vorderde en de Vlaamse politieke instanties meer greep kregen op het Vlaamse deel van de financiële stromen in dit land, naderde ook het moment waarop de harde kern van de staat Belgique zelf op het menu kwam. Precies die harde kern vormde en vormt de “pot” waarover hiervoor sprake. Zolang het allemaal beperkt bleef tot subsidies, was het niet van belang waar die vandaan kwamen: de Belgische of de Vlaamse regering.

Maar nu steeds meer de kern zelf van het Belgische systeem op de ontleedtafel ligt – confederalisme gaat precies dààr over-, komen de financiële belangen van de belangenorganisaties mee op tafel.

Anders dan Sinardet denkt, is het probleem dat nu aan de orde is er een van visies op de staat zelf.

Een partij als NVA heeft geen wortels in de traditionele belangengroepen: geen vakbonden, geen ziekenfondsen, geen eigen verzekeringsfondsen. NVA is een partij van de ontvoogde Vlaamse middenklasse, die geen boodschap heeft aan de belangengroepen – hoewel ze het sociale werk ervan best wel kan appreciëren. NVA staat dan ook een republikeinse staatsopvatting voor. De partij zegt dat zelf, bij herhaling. Zo’n republikeins opgevatte staatsordening verdraagt geen belangengroepen. Ze gaat uit van een staat die een zo efficiënt mogelijk instrument is ter behartiging van de belangen van de staatsburgers. Vandaar de roep om “verandering”. De oude Belgische graaipotcultuur staat hier in alle opzichten haaks op.

Wat dus werkelijk ter discussie staat zijn twee fundamenteel verschillende en elkaar uitsluitende staatsopvattingen: de oude graaipotstaat versus de republikeinse burgerstaat.

Als de republikeinse staatsopvatting  verder in de geesten van de bevolking postvat- en in ieder geval zal dàt het resultaat van de ACW-affaire zijn-  , dan betekent dit de verdere neergang van de Belgische graaipotcultuur, de daarmee samenhangende belangenorganisaties en, ondanks de optimistische juichkreet van Sinardet, de eenheid van de Belgische staat zelf.

 

Jaak Peeters

Maart 2013

 

De onoprechtheid van multiculturalisten

 

In een grondig gedocumenteerd boek van zeldzame politieke incorrectheid heeft  de Antwerpse auteur Wim van Rooy enkele jaren geleden scherp uitgehaald naar de onoprechtheid van de predikanten van het multiculturalisme. Van Rooy begint met een ferme uithaal naar ‘ons’ academische milieu, dat hij – zonder dat zo te zeggen – van komedie beschuldigt.

Dat is verre van onterecht. Verontwaardiging, die zo kenmerkend is voor ‘het volk’, mondt volgens de geleerde dames en heren veel te makkelijk uit in wat ze meesmuilend ‘populisme’ noemen. Het volk eist immers maatregelen. Het is niet gediend van eindeloze palavers over het geslacht van de engelen. Geconfronteerd met de concrete gevolgen van een falend en hopeloos versleten beleid, wensen de mensen de problemen opgelost te zien. Men leze er de opvattingen van Stephan Rummens en co maar op na. Een gelijkaardige houding neemt Jan Blommaert aan, ‘toevallig’ ook iemand uit de extreemlinkse hoek.

Die heeft het niet begrepen op de maatregel van het Antwerpse gemeentebestuur om immigranten te laten meebetalen voor de kosten die ze veroorzaken. Erger nog vindt Blommaert dat sommige illegalen gratis medicijnen tegen aids worden geweigerd. Oh, inbreuk op het diep-menselijke recht op geneeskundige bijstand! En ja hoor, meteen wordt hij bijgesprongen door een andere rode broeder: de onvermijdelijke Jozef de Witte.

Meneer Blommaert weet natuurlijk wel beter.

Ten eerste gaat het om slechts enkele gevallen.

Ten tweede waren er in die enkele gevallen wel degelijk verontschuldigingen in hoofde van het stadsbestuur.

Niks daarvan, vindt Blommaert: voor geneeskundige verzorging bestaan er geen uitzonderingen. Geen enkele. Punt, uit. Ziedaar Blommaerts radicalisme. Men zou er haast voor in bewondering neerknielen.

Maar één ogenblik, vriend Blommaert!  Als het waar is dat het recht op geneeskundige verzorging aan elk ander recht vooraf gaat, waarom voer je dan geen actie om de overheden van het oorsprongland te dwingen dit recht na te leven? Want als mensen de andere kant van de planeet moeten opzoeken om geneeskundige verzorging te krijgen, is het dan niet omdat de regering van hun eigen land in de fout is gegaan?  Waarom die sukkelaars zover weg van huis laten gaan – of is het bedoeld? – en ze nog op extra-kosten laten jagen omdat hun eigen regering tekortschiet? Waarom moet een reserve-overheid, de Antwerpse in dit geval,  telkens weer opdraaien voor het falen van de overheid die het éérst had moeten optreden?

Je kunt daarover een hele boom opzetten. Geen Blommaertiaans woord daarover, natuurlijk.

En dan was het deze week alweer prijs. Ene Jef Verschueren, die ons in zijn onbegrensde taalkundige wijsheid – hebben die taalkundigen (Blommaert noemt zich ook taalkundige) echt niets beters te doen? –  weet te vertellen dat elk nationalisme de neiging heeft naar autoritarisme te verglijden, ook als het in den beginnen ‘braaf’ is zoals dat van Dewever. Want dat nationalisme is niets anders dan een omfloerst identiteitsdiscours. Alles wat die identiteit kan bedreigen wordt gezien als een aanval op voor de integriteit van het volk. Dat hoeft niet te leiden tot uitsluiting van wie ‘anders’ is.  En dan komt het: ‘Dat was de theorie toen. In de praktijk zien we andere dingen, zowel toen als nu.’

Het zou ons te ver leiden om de kromrederingen van iemand die zich nochtans voorstelt als taalkundige even bloot te leggen. Bijvoorbeeld: waar haalt Verschueren de suggestie vandaan dat de praktijk ook nu andere dingen laat zien? Welke dan wel? Of zoiets als historisch pars pro toto? Of waar haalt hij vandaan dat de theorie ‘toen’ – hij bedoelt natuurlijk de tijd van de nazi’s – (ook) anders was dan de toenmalige praktijk? Ze was verdorie helemààl niet anders! Men kwam open en bloot uit voor rasverbetering en tégen rasvermenging. Zelfs aan de Katholieke Universiteit van Leuven waren er hoogleraren die openlijk antisemietische opvattingen koesterden. Hoge nazi’s waren bij de Engelse landadel veelal graag geziene gasten. En Hitler heeft over zijn ware bedoelingen ooit enige twijfel laten bestaan. Theorie en vreselijke praktijk vielen in die jaren wél samen en komen, omgekeerd, van geen kanten overeen met het nationalistische discours van vandaag.

Meer zelfs.

Hannah Arendt, de joodse filosofe van het totalitarisme heeft in haar Origins of Totalitarism, in haar hoofdstuk The Decline of the Nation-state, een scherp onderscheid gemaakt tussen nationalisme en totalitarisme. Ze komt ronduit op voor een duidelijke, betekenisvolle nationale staat, waar de burger zich in kan thuis voelen. Ze sluit zich aan bij Edmund Burke – jaja: de favoriet van Dewever! -, die verklaarde dat het veel wijzer is te spreken over De Rechten van de Engelsman dan over de abstracte Rechten van de Mens. In Burkes visie valt namelijk het recht op het bezit van een concrete nationale identiteit mee in de korf van rechten. De vluchtelinge Arendt wist héél goed waarover ze sprak.

Wat bezielt figuren als Blommaert, Verschueren en Rummens e.a. toch, als ze zowat alles ondernemen om de culturele rechten van minderheidsgroepen te promoten door het afbreken of minimaliseren van het recht op nationale identiteit van ‘ontvangende’ volkeren? Waarom moet de ene identiteit ten allen prijze gepromoot worden en de bestaande, nationale identiteit zoveel mogelijk verzwakt? Wat nog erger is: David Miller wijst erop dat een samenleving niet kan bestaan zonder een gezonde dosis onderling vertrouwen onder de burgers. Hoe groter de verschillen tussen die burgers, hoe moeizamer dat vertrouwen tot stand komt. Neem nu dat dit benodigde vertrouwen onder de drempel valt. Dan laat de toekomst zich zo voorspellen: er ontstaat een strijd tussen de groepen om de macht. De zwaksten – vaak de immigranten dus – zullen het onderspit delven. Wiens rechten worden hier eigenlijk beschermd? Even herinneren aan Ruanda?

Omgekeerd is het bij herhaling bewezen dat geïntegreerde immigranten vaak beter overtuigde nationale burgers zijn dan de autochtonen, al was het maar omdat ze het verschil kennen. Maar daartoe is dan nu net het bestaan van een sterke nationale identiteit noodzakelijk.

Deze gedachten liggen zo voor de hand, dat het bijzonder lastig wordt om te geloven in de afwezigheid van kwaadaardige bedoelingen bij de schrijvers die ik hier op de korrel neem.

Het idee dat oprijst is dat de heren helemaal niet echt geïnteresseerd zijn in de rechten van wie ‘anders” is, vermits het anderszijn in onze Vlaamse samenleving nu al ten overvloede gepraktiseerd wordt: holebi, blank en zwart, religies, beroepsgroepen, maatschappelijke klassen, verschillende politieke partijen, bloembollenkwekers en wijnboeren enzovoorts. De ware bedoeling van de bedoelde multiculturalisten is het afbreken van elke relevante en dus verplichtende nationale identiteit met het oog op een algehele massificatie – het plan van het totalitarisme, léés Arendt heren!-, wat nodig is om hun utopische communistische heilstaat te vestigen.

Zolang de eerlijke multiculturalisten niet openlijk spreken, staan ze mee onder deze verdenking.

 

Jaak Peeters

Februari 2013

extreemlinkse dictatuur

Ziezo: voortaan bestaan er in Gent geen allochtonen meer. Het stadsbestuur en alles wat ervan afhankelijk is zal het woord niet meer gebruiken. Men wil namelijk een “inclusief beleid” voeren. Iemand allochtoon noemen is dus exclusivistisch of, in hun eigen termen, stigmatiserend.

Op zichzelf zou de kritisch denkende toeschouwer hierbij de schouders ophalen: iets dergelijks kun je immers niet volhouden, want dan kan men de toeschrijving van wel erg veel bijvoeglijke naamwoorden stigmatiserend noemen. Een buurt “ros” noemen is stigmatiserend voor het grootste deel van haar bewoners; wijzen op de spaarzaamheid van Nederlanders kan stigmatiserend worden uitgelegd; men kan in dezelfde orde van gedachten opvallende kleding verbieden, wegens “stigmatiserend” zoals in het China van Mao. Enzovoorts.

De essentie is drieledig.

Ten eerste: extreemlinks aanvaardt geen kwalificaties die mensen van elkaar onderscheiden. Dat geldt het meest van al voor eigenschappen die menselijke groepen van elkaar onderscheiden. Die houding neemt extreemlinks vooral aan tegen naties en etnische groepen. Onderscheid maken tussen Vlamingen en Walen is al gauw “stigmatiserend”. Je hoort die beschuldiging ook werkelijk. Als extreemlinks onderscheidende kwalificaties wel aanvaardt, is het omdat ze de bestaande groepsstructuren kunnen beschadigen en dus in hààr discours passen. De  Antwerpse burgervader kan erover meespreken.

Sinds de Franse Revolutie is links, en dan vooral extreemlinks, gebiologeerd door het idee van de universele mens. Die universele mens is “leeg”.  Alles wat die mens onderscheidt van anderen, is verwerpelijk, antiek of hooguit aanvaardbaar binnen de persoonlijke levenssfeer.  Dat die persoonlijke en openbare levenssfeer door elkaar vloeien – postmodernisten leren ons toch dat identiteiten niet bestaan? – kan de pret niet bederven.

Voor het latere liberalisme en het daarop reagerende marxisme is deze lege mens Gefundenes Fressen. De vestiging van de utopie van de liberale maatschappij wordt immers gehinderd door een mensentype, dat nog andere doelen nastreeft dan zijn maximale materiële belang. Idem dito voor het marxisme, voor wie alles wat mensen van elkaar onderscheidt des duivels is, omdat het hinderlijk is in het kader van de klassenstrijd en niet compatibel met de utopie van de klassenloze werelddictatuur van het proletariaat.

Extreemlinks, dat in Gent de lakens blijkt uit te delen, heeft ons dus wel wat uit te leggen, omdat de vestiging van een marxistisch geïnspireerd bestuur in de derde grootste Vlaamse stad wel degelijk gevaarlijke consequenties kan hebben. Het kan toch niet verbazen dat in het Duitsland van de vroege twintigste eeuw de radenrepubliek werd weggeveegd?

Ten tweede: er zit iets niet snor met de manier waarop extreemlinks naar andere steden kijkt. Als Liesbeth Homans zegt dat de Antwerpse kiezer voor het beleid gekozen heeft dat ze nu ten uitvoer legt, dan legt ze een verklaring af van het zuiverste democratische water. Dat is inderdaad de essentie van de democratie: het bestuur voert een beleid naar de wensen van de kiezer. Sommigen, zoals Stefan Rummens, aarzelen niet om in zo’n geval te spreken over populisme. Men kan dat lezen in een recent nummer van het tijdschrift Filosofie. Dat is verdacht. Wat zou Rummens, en bij uitbreiding het Gentse stadsbestuur, zeggen als Antwerpen immigranten zou verwélkomen? Het antwoord laat zich uiteraard raden. Zodoende is de kiezer die wensen uit die met die van extreemlinks overeenkomen “democratisch” en de kiezer die dat niet doet is “populistisch”. Dat lijkt verdacht veel op de gang van zaken in de vroegere oosterse “volksdemocratieën”.

Dat betekent voorts dat extreemlinks zichzelf daarmee het recht toeschrijft over het gedrag van anderen morele oordelen uit te spreken. Extreemlinks verheft zich dus boven iedereen, ook de kiezer. Daarmee brengt het de democratie een steek recht in het hart toe. Want de democratie vereist nu net dat men zich onthoudt van morele oordelen over wat de kiezer heeft geoordeeld. Het enige wat in een democratie mogelijk kan zijn, is het informeren en daartoe dient een fatsoenlijk, dus neutraal openbaar debat.

Maar er is nog een derde element.

Het bannen van het woord allochtoon roept onvermijdelijk de wereld op die Orwell zo pakkend heeft geschilderd. Die wereld van de Big Brother, waarin een overheid het leven van iedereen tot in de details controleert om het te beheersen, is maar mogelijk dank zij het bestaan van Nieuwspraak. Oorlog is vrede! Vrijheid is slavernij! Onwetendheid is kracht!

Onderwerpen waarvoor men geen woorden heeft, kan men niet tot voorwerp van discussie nemen. Woorden ontstaan immers uit de behoefte iets te benoemen dat mensen belangrijk vinden.  Door de betekenis van woorden te verdraaien – zoals Orwell laat zien -, of sommige woorden te bannen – zoals extreemlinks in Gent wil – verhindert men de kiezer – dit is: de vrije burger – over dit onderwerp op een degelijke manier te discussiëren. Door die woorden te bannen die op onderscheid tussen mensen wijzen, wil extreemlinks haar wereld aan anderen opleggen. Niet door het eerlijke, open gesprek, maar volgens de principes van een Orwelliaanse dictatuur.

Waarmee extreemlinks op zichzelf de verdenking laat dat het haar niet om het lot van de allochtoon te doen is, maar om de vestiging van haar marxistische utopie.

 

 

David Miller over nationaliteit en burgerschap

Geïnterviewd worden heeft op de spreker een uitwerking die gelijkaardig is met de uitwerking die het schrijven op de auteur heeft: het zet aan tot verder overdenken en opent vaak nieuwe perspectieven of legt verbanden die voorheen verborgen bleven.

Mijn interview in Doorbraak onder de titel “De Gucht amputeert de mens” heeft me doen denken aan de opvattingen van David Miller in diens Citizenship and National Identity. Miller (° 1946) is geen theoreticus van het nationalisme, maar een politieke theoreticus. Dat is interessant, want Miller verdedigt de stelling dat sociale rechtvaardigheid slechts bereikt kan worden in het kader van een nationale staat, die bijeen wordt gehouden door verwijzing naar een samenhangende basiscultuur.

Miller verzet zich uitdrukkelijk tegen de opvatting dat de nationale staat door de globalisatie aan de ene kant en het opkomen van gefractioneerde identiteiten ( zoals homofiliegroepen) aan de andere kant leeg en krachteloos zou worden gemaakt. Miller ontkent vanzelfsprekend niet de invloed van de globalisering of van de vele postmoderne identiteiten, maar stelt dat hun effect niet mag overdreven worden. In dat opzicht is hij het eens met theoretici van het nationalisme zoals Anthony Smith en John Hutchinson.

Miller, die zichzelf een sociaal-democraat noemt en zich “links” plaatst, is van oordeel dat de waarden en ideeën die aan de basis liggen van wat hij het republikeins burgerschap noemt, dringend moeten gehervalideerd worden.

Om te beginnen maakt Miller een onderscheid tussen de republikeinse vorm van burgerschap, de liberale opvatting en, tenslotte, de libertaire visie.

“Republikeins” is niet wat vele Vlaamse nationalisten denken, namelijk: niet-monarchaal. Onder republikeins burgerschap verstaat hij het opereren in een delibererende maatschappelijke orde, waarin de beslissingen het gevolg zijn van een open discussie onder de burgers, die bereid zijn naar de mening van anderen te luisteren en desnoods hun eigen mening willen herzien. Dit hooggestemd ideaal vereist een hoge mate van persoonlijke betrokkenheid bij het geheel van het maatschappelijke leven en, bovenop, de zo mogelijk nog moeilijker te bereiken ware debatcultuur, die hier, in Vlaanderen, ver te zoeken valt. Het bestaan van een onding zoals het cordon sanitaire tegen één partij is nou net het omgekeerde van de debatcultuur die Miller voor ogen staat. Critici zullen gelijk ook wijzen naar de enorme verantwoordelijkheid van de pers. Hoe het daarmee is gesteld werd dezer dagen nog eens bewezen door het optreden van een journalist van een zichzelf toonaangevend noemende krant, die erin bestond één zinnetje uit een interview van drie bladzijden zodanig uit te vergroten, dat het misvormd werd tot hét nieuwsitem van de week. Het was niet de eerste keer dat hij deze techniek gebruikte…

Als ideaal is het republicanisme van Miller ongetwijfeld zeer nastrevenswaardig.

Omdat zo’n ideaal per definitie al zo moeilijk haalbaar is, gaat Miller op zoek naar de basisvoorwaarden voor zo’n kwaliteitsvol openbaar debat. Miller stelt als de hoofdbasisvoorwaarde het bestaan van een gemeenschappelijke basiscultuur, die hij niet in de wereld van de globalisatie vindt, noch in de onderscheiden deel-identiteiten, doch alleen mogelijk acht binnen de grenzen van een nationale staat. Hiermee komt hij op de golflengte van schrijvers zoals Anthony Smith, Montserrat Guibernau en John Hutchinson, hoewel hijzelf geen etnosymbolist is. Deze auteurs zijn namelijk van mening dat naties gebouwd worden op oudere, soms gedeeltelijk vergeten, vaak puur etnische ideeën en mythen, maar in ieder geval op een mentale onderlaag die door alle leden van de gemeenschap gedeeld wordt. Zonder die (oudere) grondslag heeft een natie geen samenhang en valt ze uit elkaar in rivaliserende facties.

In het voorbijgaan – en dat is interessant voor Vlaamse nationalisten – wijst Miller erop dat separatisme volgens hem moreel verdedigbaar kan zijn, maar dat vormen van federalisme of decentralisatie soms betere oplossingen zijn voor de spanningen tussen onderscheiden nationaliteiten in één land.

Vlaamse nationalisten moeten dus argumenten verzamelen waarom afscheiding in het Belgische geval een betere optie is dan een verder uitbouwen van een of andere vorm van federalisme – en hiermee is niet bedoeld: het onderzoeken of het streven naar confederalisme de beste methode is om het einddoel te bereiken, want dat is een kwestie van politieke tactiek. Ze moeten dit doen op het niveau van de genoemde basiscultuur.

Terugdenkend nu aan de opvattingen van De Gucht en zijn geestesgenoten, is het interessant het onderscheid onder het licht te brengen dat Miller maakt tussen zijn republikeins burgerschap, dat veel weg heeft van een “vrij maar verantwoordelijk”- verhaal, bekend bij N-VA, en wat hij liberalisme en libertarisme noemt.

De liberalistische opvatting van burgerschap bestaat er volgens Miller uit dat de maatschappij opgevat wordt als een geheel van rechten en plichten, met een onderlinge balans die voortdurend verschuift.

De libertaire opvatting vat de maatschappij op als een geheel van mogelijkheden, waaruit het individu naar eigen believen put. De Gucht behoort duidelijk tot deze laatste groep.

De beide liberalistische opvattingen onderscheiden zich van de republikeinse, doordat ze zich niet oriënteren op de individuele betrokkenheid bij het maatschappelijk debat, dat uitgaat van de gezamenlijke verantwoordelijkheid van een door een gemeenschappelijke cultuur samenhangende groep en dat de toekomst van de hele groep op het oog heeft. Liberalistische opvattingen “consumeren”. Ze trekken het individu a.h.w. uit de gemeenschap en plaatsen het ertegenover. De Milleriaanse republikeinse zienswijze eist persoonlijk engagement en zelfs opoffering, niet alleen als methode, doch ook als zijnswijze. Republicanisme “produceert”.

Voor deze opvatting valt veel te zeggen. Ze verwijst immers naar respect voor de menselijke waardigheid al zodanig. Die maakt immers dat de burger aan zichzélf verplicht is te streven naar hoogwaardig maatschappelijk en sociaal gedrag. Anders degradeert hi zichzelf. Zo’n burger “consumeert” dus niet. Hij schépt voornaamheid. Denk maar aan: Bildung.

Ook de sociale dimensie is eveneens erg belangrijk, want sociale rechtvaardigheid, de uitbouw van een goed functionerende nationale gemeenschap en het respect voor de waardigheid van de mens ( cfr mensenrechtenverklaringen) vullen elkaar aan.

Dat zei de Italiaanse nationalist Mazzini overigens in de negentiende eeuw al.

Dit alles bevat stof voor weerwerk tegen zowel de liberalen als de socialisten in dit land, die er maar niet in slagen het nationalisme een passende plaats in het openbare Vlaamse leven te geven.

 

 

Jaak Peeters

Feb. 2013