Waarom populisme niet per definitie fout is.
Essay.
Inleiding
Het stond dus weer te lezen: ‘Waarom wordt wie bedenkingen heeft bij CETA meteen uitgescholden voor populist of holbewoner?’
Zoals bekend staat CETA voor het handelsakkoord tussen Canada en de EU. De inhoud ervan was slechts aan een beperkt aantal mensen bekend. In een veelgelezen krant als Het Laatste Nieuws viel nergens een duidelijke uitleg over de inhoud van dat CETA-verdrag te bespeuren. Het inschakelen van de zoekfunctie op Trouw leverde geen artikel op dat ons leert wat CETA precies omvat. Enigszins begrijpelijk, want de tekst van het verdrag telt 1600 blz. en welke journalist werkt zich door zulke droge materie? Het lijkt dus om een achterkamerverdrag te gaan, waarvan de inhoud vermoedelijk pas beetje bij beetje tot de hersens en de portemonnee van de modale burger zal doordringen. Het Waalse Parlement had daar moeilijkheden mee en weigerde het verdrag met de ogen dicht te ratificeren. Of de Walen gelijk hebben of niet: grondwettelijk hebben de Belgische regio’s die bevoegdheid. Sommige personen, zoals oud-EU-commisaris De Gucht, die naar verluidt nog steeds belastingen achterloopt, en enkele meelopers uit de mediawereld vonden dat de Belgische staat de institutionele structuur van het land aan zijn laars moest vegen en het verdrag goedkeuren. Democratie à la carte du chef Européen.
Met de tragedie in Griekenland in het achterhoofd legt zulks toch veel bloot over de geesteshouding van figuren zoals De Gucht, Timmermans, Dijsselbloem en anderen en tegelijk katapulteert het ons te midden van een openbare polemiek die door het hoger genoemde soort personages en hun mediatieke aanhang als ‘populisme’ wordt aangeduid.
Dat ‘populisme’ is kennelijk slecht. Het is gekenmerkt door onkunde, onwetendheid, simplisme, oppervlakkigheid en korte-termijndenken, allemaal kenmerken die de heersende elite vreemd zijn. Populisten zijn zowat als holbewoners: achterlijk en niet mee met de tijd. Maar wie toekijkt ziet dat ‘populisme’ veel meer is dan dat.
Zoveel meer dat het naar mijn bescheiden maar besliste mening uit moet zijn met dat gescheld over populisme.
Dat wil ik in deze bijdrage aangeven. Ik ga niet op alle aspecten in.
De wetenschap over het populisme.
Aan het woord is de jonge Rijksnederlandse auteur Rob Wijnberg, die onder de titel En mijn tafelheer is Plato een filosofische kijk op de actualiteit brengt (2010). De liberale denker Dirk Verhofstadt schreef in Liberales al eerder een lovende recensie over het boek. Ook hij is immers geen populist – zijn godloze hemel beware hem! – en hij aarzelt niet om de filosofie nogal opvallend voor zijn eigen karretje te spannen.
Wat zegt Wijnberg?
Wijnberg brengt verslag over een PVV-stemmer die aan het journaal meedeelt dat “de mensen het zat zijn” en die vervolgens klaagt over het feit dat bestuurders elkaar baantjes toeschuiven en partijleiders voortdurend loze beloften doen. Wijnberg constateert dat het ‘populistisch verschijnsel’ zich in zowat heel West-Europa voordoet. In Oostenrijk heb je de Oostenrijkse volkspartij en de lijst Jörg Haider, in Denemarken heb je de Deense volkspartij en in Zwitserland de Zwitserse volkspartij. Ook het Vlaams Belang en het Franse Front National noemen zich volkspartijen.
De naamgeving is in ieder geval opvallend.
Al deze volkspartijen worden in analyses en commentaren steevast als ‘populistisch’ aangeduid, hoewel ze zichzelf nooit zo noemen.
De term populisme krijgt voornamelijk negatieve connotaties toegeschoven. Hij roept in eerste aanleg vooral associaties op met goedkope retoriek om Het Volk (in het Latijn populus – het gepeupel) naar de mond te praten.
In zijn pamflet Waarom is de burger boos? (2010) omschrijft historicus Maarten van Rossem het populisme als ‘het onkruid dat opschiet in de kloof tussen belofte en werkelijkheid van de democratie’. Van Rossem, zo schrijft Wijnberg, raakt een wezenlijk kenmerk van het populisme aan: diepe teleurstelling in het bestaand politieke bestel.
Een preciezere formulering – zo schrijft Wijnberg voorts – treffen we aan in het boek Twenty-First Century Populism (2008) van de politicologen Daniele Albertazzi en Duncan McDonnel. Zij definiëren populisme als “een ideologie die een deugdzaam en homogeen volk plaatst tegenover een elite of een gevaarlijke ander, die ervan wordt beticht het soevereine volk zijn rechten, waarden, welzijn, identiteit en stem te willen ontzeggen.” De belangrijkste aanname erachter luidt dat de wil van het volk eenduidig, kenbaar en goed is en dat deze volledig wordt verwoord door een charismatische leider. Zodoende presenteert het populisme zich als een “zuivere vorm van democratie die erop gericht is de volkssoevereiniteit terug te winnen van een professionele politieke klasse op regionaal, nationaal of supranationaal niveau”, aldus Albertazzi en McDonnel.
Volgens Pierre-André Tanguieff vallen er in het populisme twee hoofdstromingen te onderscheiden: aan de ene kant het zogeheten protestaire populisme, waarin het volk ( ‘de gewone man’) hoofdzakelijk als slachtoffer van een bestuurlijke elite wordt voorgesteld. Dergelijk populisme gaat vaak gepaard met kritiek op formele instituties zoals parlement en rechterlijke macht, en beroept zich graag op vormen van directe democratie , zoals referenda en peilingen (het volk heeft gesproken). Dit is het populisme dat je aantreft in de fora van populaire kranten zoals Het Laatste Nieuws. Aan de andere kant – schrijft Wijnberg – staat het identitaire populisme, waarin het volk eerder wordt voorgesteld als het slachtoffer van een vijand van buiten – doorgaans in de gedaante van immigranten. Dit soort populisme kenmerkt zich vooral door nationalistische sentimenten en sterke nadruk op een homogene culturele identiteit met bijhorende tradities en gewoonten.
Een mengvorm van beide kom overigens het vaakst voor, constateert Tangieff.
Populisme staat volgens politieke denkers al bij al dus in een paradoxale verhouding tot de democratie (Albertazzi en McDonnel). Enerzijds staat het vijandig tegen drie eigenschappen die door de dominante strekkingen als wezenlijk voor de moderne democratie worden beschouwd: gelijke individuele rechten, bescherming van culturele minderheden en politieke pluriformiteit, maar anderzijds beschouwen ze de democratie als hoogste waarde en willen ze de politiek aan de rechtmatige eigenaar terug geven: de bevolking zelf.
Het verhaal van de antipopulisten.
De kritische lezer valt meteen over termen zoals politieke pluriformiteit. Bestond die politieke pluriformiteit dan niet voor de opkomst van het zogeheten populisme? Waar kwam dan de noodzaak van een verzuiling vandaan? Of waarom dan die heftige discussies tussen liberalen en socialisten destijds en beruchte de strijd ‘om de ziel van het kind’? Ideologie blijkt ook in de wetenschap niet afwezig.
Of de genoemde ‘populisten’ allemaal even negatief staan tegenover de hoger genoemde drie eigenschappen van de democratie, is allerminst zeker. In een recente publicatie stelt de voormalige chef van de studiedienst van het Vlaams Belang – toch een ‘populistische’ partij?- dat Vlaanderen de kans moet krijgen om de naoorlogse massale immigratie ‘te verteren’ (Utsi, 2016). Nergens valt er iets te lezen over terugsturen. Ik hoor Geert Wilders toch niet tegen Surinamers fulmineren? Het valt dus al bij al nog wel mee met die vijandigheid tegenover die zogenaamde hoofdkenmerken van de democratie…
Maar laten we dit even buiten beschouwing.
Volgens Wijnberg zeggen populistische leiders altijd te spreken namens het volk of de zwijgende meerderheid, maar vertegenwoordigen zij in werkelijkheid nooit meer dan een kleine minderheid van het electoraat. Dat electoraat vormt trouwens helemaal geen samenhangende groep met overeenkomende overtuigingen. Dat samenhangende volk bestaat dus niet. Van dezelfde natuur is de uitspraak van Evert van der Zweerde: ik vermijd het woord “volkssoevereiniteit” omdat(…) het de connotatie van het ene volk bevat. (2011- de man doceert nota bene aan een katholieke universiteit). Je mag volgens hem niet uitgaan van de gedachte van ‘het ene, samenhangende volk’. Ziehier het postmodernisme in zijn alles overtreffende sierlijkheid.
Nationalisten daarentegen spreken steeds weer over een volksgemeenschap. Die is etnisch redelijk homogeen – maar kennelijk is dat ‘dus’ fout. Even fout is het aan te nemen dat die gemeenschap gekenmerkt wordt door een eigen identiteit, eigen waarden en een eigen, definiërende geschiedenis. Een voor postmodernisten onuitstaanbare gedachte.
Diezelfde plebs, die zich blijkbaar ten onrechte mis begrepen voelt, plaatst zichzelf tegenover een elite die ze niet vertrouwt en verdenkt van het najagen van een andere, vaak egoïstische agenda. Maar dat is volgens de laatste simplistisch. Bestuurders hebben namelijk redenen om elkaar baantjes toe te schuiven. En ze besturen naar godsvrucht en vermogen. Dat weet toch iedereen?
Er bestaat wel degelijk een democratie orakelt die elite voorts, want mensen kunnen met grote regelmaat naar de stembus – kennelijk vergeten die dames en heren dat in de voormalige Sovjet-Unie mensen ook stemden voor een parlement, dat er weliswaar voorts niet toe deed -, en dus is het onjuist om een overdadige macht of invloed toe te kennen aan een schimmige heersende klasse die over de hoofden van de mensen heen zou heersen. ‘De heersende klasse’ die ànders zou zijn bestaat bijgevolg niet.
Het volk tegenover een elite.
Volgens de antipopulisten zit ‘het volk’ er dus compleet naast en heeft dat volk geen goed beeld over de werkelijke gang van zaken.
Als die elite dat denkt, waarom vertelt ze het volk dan niet meteen voluit de juiste toedracht der dingen?
En als ‘populistische leiders’ slechts een kleine minderheid vertegenwoordigen, betekent dat dan ook dat ze ongelijk hebben? De antipopulistische elitairen zelf vormen toch ook maar een kleine minderheid? En zo willen ze het overigens ook! Bovendien: als ‘het volk’ toch onbekwaam is op eigen gezag de waarheid te denken, kan die beperkte vertegenwoordiging toch geen criterium wezen? Overigens is de partij van Wilders groter dan de VVD en dus echt niet zo marginaal…
Maar laat ons even naar de geschiedenis kijken.
Een eerste bekende figuur is de Griekse filosoof Plato. In zijn De Staat (boek 8) trekt hij van leer tegen de democratische staat, die volgens hem toegelegd is op de democratische mens: Wanneer een jonge man, grootgebracht zoals we het daareven zeiden, namelijk zonder cultuur en in een geest van gierigheid, van de honig des hommels zal geproefd hebben en in contact komt met vreselijke en vurige beesten, die hem allerhande genoegens van allerlei kleur en aard kunnen bezorgen, dan moogt ge aannemen, denk ik, dat we daar het vertrekpunt hebben van zijn verandering en dat hij op weg is om van de oligarchie die in hem is, naar de democratie over te gaan. Ziedaar de democratie als de populaire tuin der lusten, waarin elke cultuur en elke aristocratie verzwolgen wordt door de kortzichtige liederlijke verdorvenheid van de democratische mens.
Livius vertelt in zijn Sinds de stichting van de Stad over de Romeinse consuls die in een vurige toespraak de alom gevierde volkse Bacchanalia afschilderden als oorden van ontucht en verweking, waar de oude elitaire soldatengeest te gronde werd gericht.
In zijn Keizers van Rome doet Suetonius verslag van de brood-en spelencultuur die door keizers zoals Domitianus bewust werd bevorderd om ‘het volk’ tevreden te stellen.
“Ik zie dan voor me een ontelbare massa van in alle opzichten gelijke mensen, die heel egocentrisch bezig zijn met het rusteloos najagen van de onbeduidende, burgerlijke genoegens waar zij hun hart op gezet hebben. Ieder op zichzelf genomen vormt een eigen wereldje waarbuiten het lot der anderen zich voltrekt: zijn gezin en zijn kennissen betekenen voor hem de mensheid, want ofschoon hij zich beweegt tussen zijn medemensen, hij neemt ze nauwelijks waar, hij is met hen in voortdurend aanraking zonder dat zij hoegenaamd iets voor hem betekenen. (…) boven al deze egocentrische individuen torent een enorm bevoogdend machtsapparaat als enige instantie die hun welzijn garandeert en hen van de wieg tot het graf begeleidt. Het is allesomvattend, voorziet en regels alles tot in details en wel met fluwelen handschoenen.” Dit is de beroemde tekst van Alexis de Tocqueville in zijn Democratie in Amerika.
“ Gelukkig hoeft ook op een zakenreis niet elke afspraak ‘werk’ te zijn, en ik verheugde me op een diner met Elisabeth Mann Borgese in het fameuze River Café, op de avond dat ik vanuit Amsterdam in New York zou arriveren.” Rob Riemen, die zichzelf een hele Piet mag noemen omdat hij het zowaar kan bestaan in het poepsjieke en gortdure River Café te dineren met de jongste dochter van de wereldberoemde schrijver Thomas Mann. Rob Riemen: Nexus-acoliet en predikant van de cultivering van de menselijke ziel in beate aanbidding van de Hogere Cultuur (Riemen, 2009).
Als deze figuren hebben twee dingen gemeen: ze behoren tot wat populisten de elite noemen en ze kijken met al dan niet uitgesproken meewarigheid neer op het volk dat door diezelfde populisten een afwijkende een stem verkrijgt.
Heel de geschiedenis al zijn er kleine groepen lieden geweest die zich boven de plebejische massa verheven voelden en zich daar ook naar gedroegen. Ze scheidden zich bewust van die massa af, sloten zichzelf in hun eigen wereldje van schijn- of ware grootheid op en bejegenden elkaar als geestes- en lotgenoten en deden dat nog met overtuiging ook.
De waarheid is even kort als simpel: er bestààn mensen die zichzelf boven de grote massa verheffen en er bestààn mensen die heel veel macht hebben en er bestààn mensen die in hun machtsuitoefening niet altijd even democratisch te werk gaan. Men moet dat erkennen, ook al is het simplistisch te denken dat een maatschappij in twee klassen uiteenvalt.
Zolang al als er mensen in samenlevingen wonen is er een probleem geweest met de juiste verdeling van de goederen en diensten en zijn er lieden geweest die voornamelijk hun eigen belang op het oog hadden. Wie daar tegenin ging waren populisten – destijds heetten ze volksmenners.
Het is een constatering waar geen zinnig mens omheen kan. Marx wist er alles van.
Die constatering doet de ‘populistische’ mens van vandaag ook – vaak met goede argumenten, soms alleen maar op grond van vermoedens, maar voorzeker niet ongefundeerd.
Slechts één partij tegen de muur: het kind en het badwater.
Het is een fundamentele natuurwetmatigheid: nihil sine causa. Alles heeft een oorzaak. Aristoteles en na hem vele anderen baseerden er hun godsgeloof op.
Als er zoiets bestaat als populisme, dan is daar een oorzaak voor. Je kunt stellen dat misinterpretatie, onkunde en onbegrip de enige oorzaak van het populistisch fenomeen zijn. Ongetwijfeld is die verklaring in een aantal gevallen nog correct ook. Daarom ook is een bepaald soort onvrede van alle tijden. Maar altijd? In die mate? En alleen maar uit domheid? Ligt de oorzaak niet ook buiten de populist?
Dwingt de algemeenheid, zowel in geografische als in historische zin van het voorkomen van ‘populisme’ ons niet uit te zien naar een uitwendige oorzaak van het populisme? Kort gezegd: het populisme is minstens ook een reactie op toestanden en feiten die velen tegen de borst stuiten. Waarom zouden de revolutionairen met gevaar voor eigen leven de Bastille hebben bestormd als er niets aan de hand was dan alleen maar wat hersenschimmen in hun eigen hoofd? Is dat geloofwaardig?
Als er zoveel populisme is rijst de vraag of populisten niet tenminste voor een deel rechtmatig reageren en misschien soms zelfs wel gelijk hebben.
Maar die evenwichtige vraagstelling ontbreekt dus te enenmale. Slechts uiterst zelden zie je journalisten en essayisten die zich op een zo neutraal mogelijke manier afvragen of de opkomst van het populisme vanuit een normaal menselijk standpunt of dito aanvoelen niet begrijpelijk is. Telkens weer zijn het de populisten die tegen de muur worden gespijkerd. Tegen hen is het, dat in kranten en tijdschriften gefulmineerd wordt, vaak in niet meer dan gesofistikeerde schotschriften en dit over heel Europa. Men herinnert zich nog het gescheld vanuit de EU-commissie toen Haider in Oostenrijk een eclatante overwinning behaalde. Er bestaat geen enkele twijfel over dat veel populair gepraat over politiek en maatschappij volstrekt ondoordacht en daarom misplaatst is. Doch teveel krijgt de kritische waarnemer het gevoel dat met het badwater ook het kind wordt weggeworpen. Er wordt ook iets waardevols weggeworpen dat met democratie en emancipatie te maken heeft en dat daarom nou net in onze zorgelijke tijden zou moeten gekoesterd worden, ook omdat het de vrucht is van eeuwen inzet voor ontvoogding, hoe onvolmaakt die ook is.
Dat ‘kind’ is inhoudrijker dan veelal gedacht.
Kunnen we ons inbeelden hoe de elites in Sint-Petersburg over de bolsjewisten dachten? Verbaast het als ik zeg te vermoeden dat die bolsjewisten vandaag populisten zouden genoemd worden?
Dat is een intrigerende gedachte. Ze roept het vermoeden op dat het toekennen van de kwalificatie populisme (en vele andere kwalificaties) door politieke en economische belangen wordt bepaald en daarom niet per sé correct is. En waarom zou het in onze dagen aan dergelijke oneigenlijke motivaties ontbreken?
Voor mensen die materialistisch denken zijn opstanden en maatschappelijk verzet altijd materialistische gemotiveerd. Ik deel die mening niet. Omdat de mens een groot voorstellingsvermogen bezit, staan die materialistische belangen nooit op zichzelf: altijd gaan ze gepaard met eisen naar meer zeggenschap en vrijheid van meningsuiting en naar meer menselijke erkenning. Daarmee wordt gezegd dat revolutionairen en dus ook zgn. populisten een hele wereld van betekenissen met zich meedragen, die helemaal niet te vangen valt in de korte schotschriften van antipopulisten. En dat geldt eveneens voor het zichzelf elite noemende volksdeel. Er is nooit één motief, maar altijd een hele batterij, veelal onbewuste overwegingen in het spel.
Mensen zijn echter wat ze zijn: vatbaar voor persoonlijke voorkeuren en geneigd tot het najagen van eigenbelang. Tocqueville heeft het ons geleerd en met hem de hele geschiedenis. Dat roept om verzet en weerwerk. Onze kranten zijn te veel op kortstondig mediageweld gericht en te weinig op evenwichtige analyse, maar de dagelijkse feiten bevestigen dat gezond wantrouwen tegenover leidinggevenden verantwoord is. Daarom bestaan er bijv. vakorganisaties. Dat is toch een blijk van wantrouwen?
De eis van de modale ‘populist’ valt inderdaad best wel te verdedigen: hij wil gelijkwaardigheid, rechtvaardigheid en fatsoen en een eerlijke plaats voor iedereen, hetgeen wil zeggen dat ieder mens maar ook elk volk zijn plaats onder de zon moet krijgen. Daarmee doet hij niets anders dan W. Wilson in zijn 14 punten naspreken en zich plaatsen in een democratische en emancipatorische traditie.
Maar méér speciaal is de knoop in het hele verhaal dus die gehate ‘ene volksgemeenschap’.
Dat woord alleen al lijkt antipopulisten de haren ten berge te doen rijzen. Vaak kunnen ze niet laten naar de jaren dertig van vorige eeuw te verwijzen, een tijdperk dat voor de overgrote meerderheid vandaag allang geschiedenis is.
Ikzelf ben evenwel formeel: alleen een gemeenschap die ook etnisch samenhangend is – en dat is niet hetzelfde als homogeen, want iedereen weet dat zulks niet bestaat – beschikt over het ideale fundament om de onderlinge vereenzelviging die nodig is om rijkeren voor de armeren te doen betalen (Miller 2009). Ik schrijf: het ideale fundament. Daar, en nergens anders, zit de reden waarom multinationale staten de neiging hebben uiteen te vallen – en waarom Europa, als het een multinationale staat wil zijn, zonder twijfel eveneens uiteen zal vallen. Overigens, en terloops: vele multinationale staten zijn dictatoriaal, anders vallen ze niet te handhaven (Annemans en Utsi, 2010).
Als mensen de beleving hebben allemaal soort- of nestgenoten te zijn, dan beleven ze een vorm van onderlinge solidariteit die het egoïsme van de vele groepen ver in de schaduw stelt. Kan iemand me vertellen wat daar mis mee is, behalve dat het niet spoort met het Postmodernistische Geloof? En, vreemd genoeg: zelfs een etnisch denkende gemeenschap is niet in zichzelf ‘racistisch’. Als er één groep is die ooit in het oog van het racisme zat, zijn het voorzeker de Joden. Diezelfde Joden vonden van oudsher in de Noordelijke Nederlanden een uitwijkplaats, hoewel diezelfde Noordelijke Nederlanden etnisch toen nog heel erg herkenbaar waren.
Ideologische antipopulisten van extreemlinkse slag doen dan weer verontwaardigd over wij-zijdenken. Je hoort en leest dat vrijwel elke dag. Maar als ik me associeer met iemand anders, associeer ik me tezelfdertijd niet met anderen. Wij-zijverhoudingen zijn dus natuurlijk en helemaal niet fout, zolang iederéén aan de beurt kan komen.
Wat populisme wordt genoemd heeft dus veel meer stof in huis dan uit de gevoelloze laatdunkendheid van de vrijwel dagelijkse vloed van in de vorm van politiek correct denken gegoten veroordelingen kan blijken.
De werkelijkheid is dat de zogenaamde populist een ander wereld- en maatschappijbeeld najaagt dan de antipopulist.
Omdat de elites altijd al hun zin kregen is de weerstand die ze tegenwoordig ontmoeten hen niet bepaald welgevallig. Ze stoort hen. Doch ook voor hen verandert de wereld: er is een democratie ontstaan die ‘egalitaire aristocratie’ werd genoemd (J. L. Nancy). Voor sommigen valt daar moeilijk mee te leven.
De plebs, ook onder de vorm van de verafschuwde populisten, heeft echter te veel in huis om meesmuilend weg te honen. De populist heeft, in al zijn stunteligheid vaak, namelijk veel argumenten uit de sfeer van de rechtvaardigheid en de menselijke waardigheid langs zijn kant.
Een vergeten dimensie
Bovendien is de oorsprong van dat misprezen populisme veel ruimer dan alleen maar de hoger genoemde teleurstelling. Teleurstelling is psychologisch een heel ingewikkelde emotionele toestand (Crab 1994, Loomes 1988, Mandel e.a. 2005).
Je kunt aan de emotionele toestand van mensen niet achteloos voorbijgaan. Wie het ‘populisme’ op teleurstelling terugvoert miskent een hele belevingsdimensie met zware emotionele lading. Die dimensie heet machteloosheidsgevoel, in al zijn tegenwoordige vormen. Meer dan ooit is de moderne mens opgeslokt door allerlei belangen- en andere groepen en groepjes en vastgebonden door wetten, verboden en reglementen.
Ik som hier wat losse feiten zo maar voor de vuist op. Iedereen kan naar eigen goedvinden aanvullen.
De zelfstandige mens van destijds, die het land bewerkte en alleen van het weer afhankelijk was, de boer als prototype van de vrije, zelfbesturende mens, wordt geringeloord door regeltjes over spuit- en mestnormen en door economische wetmatigheden die hem dwingen of te vergroten tot een heus bedrijf waar vervolgens ‘management’ de dienst uitmaakt, zijn zelfstandigheid op te geven of te kiezen voor een marginaal bestaan in een wereld waarin telers door supermarkten zo worden uitgeperst dat ze amper overleven.
Wie uitgroeit tot een bedrijf botst op stapels regels, wetten en bepalingen. Een leger adviseurs en specialisten is nodig om de lange rij mogelijke boeten te vermijden.
De mens die niet tot een bevoorrecht gilde behoort leeft in de onzekerheid van tijdelijke contracten in een industrie die geen enkele zekerheid biedt voor de toekomst omdat de open grenzen het makkelijk hebben gemaakt het boeltje op te pakken om elders snel meer geld te verdienen. Verandering is de enige constante maar veroorzaakt tegelijk het verdwijnen van elke zekerheid over de toekomst, over het voldoen aan de kinderwens of het kopen van een eigen huis en brengt dus onrust, spanning, stress en het gevoel mee een machteloze speelbal van naamloze krachten te zijn geworden. In de zorgsector neemt overal de werkdruk op het uitvoerend personeel dermate toe dat mensen bij bosjes aan depressies neervallen, terwijl het aantal hogere leidinggevenden intussen almaar stijgt.
Alles wat belangen en verstand heeft werd mede daarom in de mallen van de belangengroeperingen gegoten: apothekers, artsen, advocaten, vastgoedmakelaars, eigenaars, werknemers in vakorganisaties, maar ook plaatselijke vaak tijdelijke belangengroepen die hard roepen en daardoor soms onterecht gehoor vinden.
Wie een afwijkende visie heeft komt niet aan bod. Wie in de pen wil kruipen en een onderbouwd stuk naar de krant stuurt, vindt zijn inspanning niet beloond: het stuk verschijnt niet.
Er is ook de machteloosheid van een politiek die weliswaar uit het moeras wil springen, doch dat niet kan omdat er zoveel tegenwerking is dat niets nog mogelijk is zonder kleerscheuren aan deze of gene zijde. Je moet heus goed op je woorden letten, zo niet wordt je door het stof gesleurd wegens ontoelaatbare uitingen. Dat gebeurt nota bene in een samenleving die de persoonlijke vrijheid hoog zegt te achten!
Wie het toch wat onderneemt botst op uitspraken van een Raad van State, waardoor nauwelijks nog beslissingen kunnen genomen worden of hij botst op een reeks van groupuscules, vaak geleid door lieden die vooral zichzelf graag horen maar intussen de noodzakelijke investeringen om verdere verkeersinfarcten te vermijden blokkeren.
Zodoende biedt de politiek tegenwoordig het beeld van een wanhopig in de marge morrelende groep, zonder twijfel vaak met heel goede bedoelingen, maar door de veelheid van krachten en machten, gaande van een quasi-nazistische EU die elke democratische beslissing weg kan blazen tot multinationals en onwillige, archaïsch denkende vakorganisaties, vrijwel volledig machteloos. Jos de Man vermeldt in zijn Van burger tot onderdaan (2012) dat de voormalige Duitse Bondspresident Herzog zich afvroeg of zijn land nog een democratie is, als hij constateert dat 84% van de wetgeving door de Europese bureaucratie wordt opgesteld en het gerechtshof van Straatburg zich boven elke nationale wetgeving stelt, zelfs in zaken waar het niet eens bevoegdheid heeft. Dat ter ondersteuning van de hier geponeerde stellingen…
Daar komt een bijtende hypocrisie bovenop van een elite die de mond heeft over gendergelijkheid, maar intussen zaakjes doet met Saudi-Arabië, waar vrouwen slavinnen zijn of die immigratie toelaat uit landen waar vrouwen als speelgoed worden gezien. Massale aanrandingen blijven grotendeels onbestraft en politie wordt geacht te zwijgen om zogenaamd het populisme niet de kaart te spelen. Machteloosheid. Ongrijpbaarheid. Onveranderbaarheid van wat dringend zou moeten veranderen.
Ook die ‘gewone man’, waarvan de grote meerderheid tenslotte minstens tot zijn achttien school liep, voelt alom deze totale maatschappelijke viscositeit, de taaie stroperigheid van zowat alle systemen waaruit onze westerse wereld bestaat.
Overmand door een letterlijk grenzeloze machteloosheid zinkt de modale man weg in de nietigheid van onnozele amusementsprogramma’s, daarmee zijn tijd dodend zonder hoop op beter.
In dergelijke omstandigheden volstaat zelfs maar het kleinste sprankeltje hoop dat door een welsprekend en retorisch meer dan gemiddeld begaafd politicus wordt geboden. Dergelijke hoop de grond in willen boren uit naam van antipopulisme is hatelijk en onmenselijk.
Zolang een samenleving niet door een doorleefd gemeenschappelijk project in een gekozen richting wordt gedreven, doch een allegaartje van elkaar bestrijdende groepjes en groepen blijft (Naegels, 2015), is persoonlijke zingeving voor de gemiddelde mens een haast onmogelijke opdracht. Tenzij hij vlucht in geloof – zoals jonge immigranten – of in esoterische verhalen, waarvan het tegenwoordig bulkt. Maar in hun linkse ideologische verblinding beseffen vele postmodernistische hemelbestormers niet dat mensen méér gemeen hebben dan alleen maar armen en benen en materiële behoeften. Mensen willen samen léven. Samenzijn, in onderling vertrouwen en in het besef op elkaar te kunnen rekenen: dat behoort ook tot de menselijkheid. Zulks schept warmte en het gevoel niet alleen voor de zorgen van de wereld te staan.
We hebben dus behoefte aan een doorlééfd gemeenschappelijk project. Ziedaar de behoefte die écht aan de basis van het vermaledijde ‘populisme’ ligt: een behoefte aan menselijke warmte, aan doorleefd samenleven, aan menselijke bejegening en aan menselijk meedogen. De ideologie van de civiele Leitkultur is nodig, doch volstaat duidelijk niet. Die slaat teveel terug op een lege, theoretische burger van een theoretische maatschappij. De inwisselbare Mens van de Franse revolutionairen. Zo’n Lege Mens wordt te makkelijk opgevuld door lieden die het luidste liedje kunnen zingen zodat de meerderheid niet langer aan het woord komt. Een menselijk doorleefd gemeenschappelijk project vraagt meer: iets van de samenhang die door dat door antipopulisten gehate ‘ene volk’ worden belichaamd. Hoe inderdaad valt zo’n project te denken binnen een wereld waarin iedereen vooral met zichzelf bezig is en mensenrechten herleid werden tot schamel individualisme? Wat te denken van een wereld waarin je vooral geen nationalist mag zijn maar straffeloos een hele nochtans rendabele fabriek mag sluiten en meteen een gemeenschap van duizenden banen beroven?
Zeggen waar het op staat kan uitlopen op een veroordeling wegens ‘racisme’ – zelfs de goede Sint moet eraan geloven! Het lijkt op spotten, maar ver is de tijd niet meer af dat we zelfs het Kerelslied – met zijn wilde noordertonen, weet je nog wel? – of het Wilhelmus (“Ben ick van Duytschen bloet”) niet meer mogen zingen, wegens ook al racistisch. In die liederen wordt toch dat ‘ene volk’ zelfbewust op de kaart gezet, of niet soms? Zodoende kan een mens binnenkort zelfs niet meer zingen wat hij wil!
Dit is echt niet de wereld die we moeten willen. Het lijkt ook allemaal zo akelig veel op de Heerlijke Nieuwe Wereld! Was het dit waarop de Verlichting en de Emancipatie moesten uitlopen?
Baart het dan verwondering dat mensen al dat antiracistisch gezwets en de hele wereld die daarmee samengaat grondig beu worden, zich van de officiële, politiek correcte retoriek afkeren en elders soelaas zoeken?
Besluit
Er bestaat een banaal soort klaaglijk gezanik dat aan cafétogen te horen valt en in sommige fora van bepaalde kranten te lezen staat. Het berust op onkunde en onbegrip en op een ontevredenheid, die van alle tijden is. Het is de massa waarover Maarten Toonder zijn Heer Bommel liet zeggen dat een massa altijd naar Lemland zoekt waar alles beter is.
Maar er bestaat ook een onderbouwd verzet tegen een politieke en bestuurlijke elite, die niet voldoende getuigt van solidariteit met de gemeenschap waartoe ze behoort. Dat verzet is een uiting van een gezond verlangen naar een authentiek en geëmancipeerd menselijk bestaan en voor deze groep mag het woord populisme niet als scheldwoord gebruikt worden (Abicht, 2012).
Niet alleen is er op die elite veel kritiek mogelijk: ook de wereld zelf waarin we leven en het leven zelf brengen een hoop psychologische en existentiële moeilijkheden. Niet voor niets brengen sommigen de hoge zelfmoordcijfers hiermee in verband.
Mensen verzetten zich tegen een dergelijke wereld, want die ontglipt de modale mens steeds meer hetgeen botst met de gronddoelstellingen van de Verlichting én met een rechtvaardige emancipatie. De ervaring van de machteloosheid komt bovenop de fundamentele zorgelijkheid van het menselijke existentiële tekort, waarover filosofen als Heidegger zo uitvoerig schreven. Het is onbegrijpelijk dat onze elite blind blijkt voor deze existentiële zorgen doch zich intussen kennelijk wentelt in haar eigen comfortabele leven. De krant meldde onlangs dat Karel de Gucht per jaar 125.000 euro blijft ontvangen. De Gucht die elk Vlaams ontvoogdingsstreven zegt te willen bestrijden.
De plebs schamperend populisten noemen is dan ook, in de zin van A. Margalit (2001), onfatsoenlijk.
Wie de oorzaken daarvan wil aanpakken, bijvoorbeeld door te ijveren voor een samenhangende volksgemeenschap waarin iedereen zich met elkaar kan identificeren en daardoor elkaars zorgelijkheden kan dragen – en daarvoor verzet aantekent tegen een ontwrichtende massa-immigratie van vaak gelukzoekers, – op één hoop gooien met de eerste, zanikende groep: dat is volkomen misplaatst.
Deze ‘populisten’ staat integendeel een ander wereldbeeld voor ogen en daarin is geen plaats voor postmoderne mythes zoals superdiversiteit (Vertovec,2007) of het volksafbrekende gezwets van extreemlinks.
Niet deze ‘populisten’ zitten fundamenteel fout: men kan hen hooguit onhandigheid verwijten. De ware vijand is het antipopulisme, de elitaire vijanden van de democratie, die daarom met alle krachten die in deze uitgeputte maatschappij nog aanwezig zijn, bestreden moeten worden. Door zoiets te doen toont de democratie, die volgens Spinoza het dichtst bij het natuurrecht staat (Hazard,1990), alvast op één punt haar zin: dat namelijk een volk op gezette tijden het recht in eigen handen kan nemen en de zelfbenoemde elite eruit kan schoppen.
Als deze houding neerkomt op een pleidooi voor populisme, dan ben ik inderdaad een populist.
En ik ben er nog trots op ook.
Jaak Peeters. November 2016
[…] omdat zij met verheven idealen vanuit een ivoren toren neerkijkt op het volk, wiens meningen als ‘populistisch’ worden […]
Na de Franse revolutie, waar de toenmalige elite letterlijk een kopje kleiner gemaakt werd, ontstond een ander probleem. Het machtsvacuüm werd direct opgevuld door een nieuwe elite. Hetzelfde in Rusland en overal ter wereld. Hoe wil je dit voorkomen?