N-VA boer: let op uw cultuur’ganzen’!

Zopas lanceerde de nieuwe lieveling van de media, de fotogenieke liberale minister van cultuur, Sven Gatz, zijn nieuwe quote: cultuur dient eigenlijk tot niets. Tenminste: zo luidde de titel van zijn interview in De Tijd.

Gatz, die zich kennelijk tot het liberalisme heeft laten bekeren maar wel een volksunieverleden heeft, moet aanvoelen dat deze uitspraak van hem voor heel wat kritiek vatbaar is.

Nu is Gatz niet van gisteren. Meesterlijk verzorgt hij zijn persoonlijke PR, meet zichzelf een eigen, no-nonsense, directe maar tegelijk soepele stijl aan, op zo’n manier bovendien dat je moeilijk op hem boos kunt worden.

Een sympathieke knul, zoals men dat zegt.

Ik weet dus echt niet of zijn uitspraak dat cultuur tot niets dient, naar de woorden moet worden genomen of nog eens, zoals wel vaker, een lapsus is met de bedoeling de aandacht te trekken.

Laat ons uitgaan van de onderstelling dat hij meende wat hij zei: “cultuur dient eigenlijk tot niets”.

Dan is de eerste vraag natuurlijk wat de nieuwe minister onder cultuur verstaat. Nu is die vraag niet moeilijk te beantwoorden. Cultuur is voor hem niets anders dat wat al zijn voorgangers daaronder ook al verstonden: kunsten, theater, muziek en dat soort toestanden. Van Hoge Cultuur tot, laat ik in het geval van Gatz maar aannemen, populaire cultuur. Van Bach en Stravinsky tot De Kreuners en de plaatselijke toneelbond De Kromme Sigaar.

Op die definitie van cultuur valt echter heel wat af te dingen. In de psychologie en de antropologie wordt het begrip cultuur namelijk veel ruimer omschreven. Vaak staat cultuur voor al die menselijke levensuitingen die niet natuurlijk zijn. Alles dus wat de mens vanuit zijn eigen levensbeleving aan de natuur toevoegt. In deze betekenis volgt men de oorspronkelijke betekenis van de woorden: cultuur is afkomstig van het Latijnse colere, dat “bebouwen” betekent. In die zin spreken landbouwingenieurs van een maïscultuur, antropologen van een veeteeltcultuur en historici van de trechterbekercultuur.

Nu valt er, mijn inziens, wel wat voor aan te voeren om het begrip cultuur ook in de politiek op deze ruimere manier op te vatten.

Cultuur zou dan slaan op de wijze waarop wij leven, hoe we bouwen, hoe we onze ruimte inrichten, hoe we ons geld besteden, hoe de verhouding tussen mannen en vrouwen zich in onze maatschappij ontwikkelt. Enzovoorts, enzovoorts.

Zou het niet wijs zijn om een minister te hebben die ervoor zorgt dat er in onze samenleving ten gronde wordt nagedacht over al die dingen die ik hiervoor heb opgesomd – en nog vele andere?

Niet dàt er niet nagedacht wordt: natuurlijk wel. Maar dat nadenken gebeurt te gefractioneerd, te gespreid, te weinig resultaatgericht. Er zit te weinig orde, structuur en doelgerichtheid in.

Of een minister van cultuur daar moet voor zorgen? Geloof nu niet dat ik plots bekeerd ben tot het geloof in de volstrekte maakbaarheid van de wereld. Dat is niet het geval, al was het maar omdat elke oplossing nieuwe vragen oproept, zodat het proces eigenlijk nooit af is. Doch aan de andere kant is duidelijk dat we leven in een wereld waarin techniek, economie en jacht naar welvaart centrale doelstellingen zijn geworden en ons leven zijn gaan beheersen, in plaats van omgekeerd. Ton Lemaire, de Rijksnederlandse filosoof die zich in de Dordogne heeft gevestigd tussen de natuur en de dieren, maakt er zijn levenswerk van kritiek uit te oefenen op onze westerse maakbaarheidsillusies en, vooral, de idee dat het westers samenlevingsmodel het enige zinvolle is.

Neen: er bestaan andere modellen.

Dat alles neemt evenwel niet weg dat er een beperkte maakbaarheid bestaat. En omdat deze bestaat, is het onze plicht om van die mogelijkheid gebruik te maken om de misstanden, de fouten, de scheve toestanden weg te werken. En omdat de samenleving eigenlijk onze hele menselijke habitus omvat, moet deze samenleving zelf en haar verschijning het voorwerp zijn van intense bevraging. We moeten alles wat we in huis hebben inzetten, opdat die samenleving zo goed mogelijk zou zijn.

 

Hiermee open ik vanzelfsprekend een nieuw hoofdstuk: wat is een goede samenleving?

Als ik kort door de bocht ga zou ik kunnen beweren dat een goede samenleving deze is, waarin wie werkt rijk kan worden. Of nog: een samenleving is goed als ze de persoonlijke mogelijkheden van elk individu zodanige kansen biedt, dat wie de kansen grijpt, materieel goed zit.

Doch: dat is veel te simpel. Immers: waarom wil iemand veel geld bezitten? Ongetwijfeld bestaan er mensen die door een verzamelwoede gedreven worden. Ze putten hun genoegen, hun zelfvertrouwen, hun zelfwaardegevoel uit de omvang van hun financieel patrimonium.

De meeste mensen echter zullen deze doelstelling maar magertjes vinden. Geldbezit dient ook om veiligheid te garanderen, als levensverzekering voor de toekomst, als middel om onder de anderen een voornamere plaats in te nemen, enzovoorts. Sommigen worden door altruïsme bezield en gebruiken een deel van hun overvloedige middelen om goede werken te financieren. Geld dient vele heren.

Door zo te redeneren komen we erop uit dat een goede samenleving veel meer moet zijn dan een maatschappij waarin je rijk kunt worden.

Nationalisten moeten zich op dit punt aangesproken voelen. Nationalisme is immers, zoals ik eerder al schreef, veel meer dan het scheppen van een passende politieke structuur. Nationalisme is op de eerste plaats het scheppen van een warme, veilige thuis in deze grote, geglobaliseerde wereld. Zo kunnen mensen zich goed voelen. En dat goed voelen betekent op de eerste plaats orde op zaken in de wereld van de eigen psychologische en existentiële gevoelens en belevingen. Niet voor niets vroeg Geert Bourgeois, toen hij nog “gewoon” minister was, zich wanhopig af waarom er in Vlaanderen zoveel zelfmoorden voorkomen. Een echt nationalistische vraag!

Ik denk dus dat nationalisten tot taak hebben de definitie van wat een goede samenleving is voldoende open te trekken, opdat die existentiële en psychologische behoeften van mensen voldaan kunnen worden.

Ik nader nu het punt waarop een positie mogelijk wordt tegenover de stelling van Gatz, namelijk dat cultuur tot niets zou dienen.

Ik ga er namelijk, mét Ton Lemaire, van uit dat kunstenaars – ik heb het over échte kunstenaars, die waar je vaak niets over leest, niet de overtalrijke charlatans en windmakers – de taak hebben om de vanzelfsprekendheid waarin we ons dagelijks wentelen te doorbreken. Ze moeten ons laten zien dat je ànders naar de dingen kunt kijken, dat wellicht onze westerse doenwijze zelfs niet eens de beste is. Door aan de samenleving nieuwe, onverwachte gezichten aan te bieden, kan de kunst ons helpen een juister, evenwichtiger beeld te krijgen over onze samenleving als geheel en oplossingen te vinden voor wat verkeerd gaat. Ze kan ons dus bijstaan in onze opdracht om dat beetje maakbaarheid dat we in onze greep hebben, op de best mogelijke manier te bemeesteren. In dat geval is cultuur dus wel nuttig: zij dient wel degelijk tot iets – maar meestal wel niet op de korte termijn.

En dan verschijnt de rol van een ministerie van cultuur.

Dat ministerie moet niet alleen bestaan, het moet ook niet botweg bezuinigen, zoals in Nederland het kabinet-Rutte doet. Dat laatste is een liberale aanpak. Maar zo bezuinigen, dat cultuur toch bijdraagt aan de verbetering van ons bestaan als gemeenschap, dàt past in de nationalistische houding.

NVA moet goed toekijken dat de cultuurpolitiek niet ongemerkt in liberale richting doorschuift.

 

 

Jaak Peeters

Augustus 2014

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *