De uitspraak van Minister Homans, dat namelijk vele allochtonen de hun geboden kansen niet altijd nemen, heeft voor mezelf een aantal puzzelstukjes op hun plaats doen vallen.
Ik denk over de materie van de integratie van allochtonen en, in ruimere zin, de verhouding tussen allochtonen en autochtonen, al langer na. Ik doe mijn best om de onzin die lieden als Daniël Termont over onze hoofden trachten uit te strooien daarbij weg te spoelen. Heerschappen die radicaal voor de Nieuwspraak van de Big Brother kiezen roepen bij mij geen greintje sympathie op doch slechts misprijzen.
Ik heb het niet zo met die Big Brother, moet je weten. Ik ben een democraat.
Hoe meer ik erover nadenk, hoe meer ik ervan overtuigd raak dat ‘de maatschappij’, dat is: de verzamelde spraakmakers in deze samenleving, collectief op een compleet verkeerd spoor zit. In de pers, in de VRT, in het onderwijs, in de politiek: allemaal zoeken ze naar de oorzaak van het uitblijven van een geloofwaardige integratie van allochtonen op plaatsen, waar ze het belangrijkste antwoord op hun vragen nooit kunnen vinden.
Ze gaan zich, veel te vaak en veel te fel, bovendien te buiten aan het scheppen van een heuse schuldcultuur. Ze lijken het erop aan te leggen dat iedereen ervan doordrongen raakt dat deze Vlaamse samenleving ziek is of blind voor de problemen die zij, als de énige Verlichte Geesten in den lande, kennelijk wél doorzien. Blind zijn we volgens deze sofisten voor het feit dat met name de Vlààmse samenleving behept is met een abnormaal grote dosis racisme. Dat die Vlaamse samenleving zich misdraagt door een stuitende vorm van discriminatie te huldigen. Het is, in dit jaar van de herdenking van Auschwitz, nog net geen beschuldiging voor nationaalsocialisme.
Zij zien dus in hun onnoemelijke wijsheid wat andere, simpele geesten maar niet kunnen begrijpen: dat we schuldig zijn, wij, Vlamingen, collectief nog wel. Dat Abou Jahjah zoiets vertelt, nou ja…. Maar hier gaat het om autochtonen. Mensen die het voortouw zouden moeten nemen en hun volk zouden moeten voorgaan. Maar voor hen zijn we dus schuldig. Allemaal, omdat we autochtoon zijn, inboorling in ons eigen geboorteland en omdat we laten zien dat we het moeilijk hebben met de onafgebroken instroom van zovele van-elders-komenden. We zijn schuldig omdat we beseffen dat we op deze manier vreemdeling kunnen worden in ons eigen land, zoals de Indianen dat werden na de massale instroom van blanken in Noord-Amerika. We zijn schuldig omdat we niet willen dat ons overkomt wat oeroude christelijke gemeenschappen overkomt overal waar de ‘ware Islam’ aan de macht komt. Ik herhaal slechts de woorden van bisschop Johan Bonny.
Ik moet dus niets meer van dat loze gepraat van schrijvelaars allerhande in ‘de boekskens’ of het arrogante, betweterige gezwets van lieden die zichzelf tot het gilde van de journalistiek en politiek correcte denkers menen te mogen rekenen.
Wijlen Albert Kriekemans – in het verre verleden mijn promotor bij mijn eindwerk aan de universiteit – schreef ooit een serie boeken over de psychologische ontwikkeling van het jonge kind tot aan zijn adolescentie. Aan de behandeling van die adolescentie is hij nooit toegekomen.
Maar over de vroege kinderjaren: daar heeft hij uitvoerig en met vuur over geschreven.
Als ik eraan terug denk zou ik willen dat de protagonisten van de Vlaamse schuldcultuur zijn geschriften met meer dan gemiddelde aandacht zouden lezen.
Kriekemans was van oordeel dat wat een mens uiteindelijk is geworden als hij het stadium van de volwassenheid heeft bereikt, het gevolg is van drie factoren: erfelijkheid, opvoeding en – voor een klein deel – persoonlijke prestatie.
In mijn Vlamingen zijn fatsoenlijke mensen heb ik een werkmodel geschetst, waarmee we het tegenwoordig vaak gebruikte begrip ‘identiteit’ op een handige manier kunnen aanpakken. Ik heb voorgesteld identiteit op te vatten als de aanwezigheid van een wereld van betekenissen. Ieder mens heeft op die manier een eigen wereld van betekenissen en een volk heeft zoiets ook.
Sommige van die betekenissen worden van nature uitgelokt door onze biologische constitutie. Kriekemans zou zeggen: door onze erfelijkheid. Een voorbeeld zijn vele van de betekenissen rondom de seksualiteit. Andere betekenissen hebben helemaal geen biologische basis, maar komen tot ons via onze cultuur en de opvoeding. Ideeën over de verhouding tussen mannen en vrouwen, bijvoorbeeld. En ja: sommige betekenissen zijn de vrucht van persoonlijke prestatie. Van lectuur, van studie, van wilsvorming – een woord dat tegenwoordig wel helemààl uit de mode is.
Aan betekenissen die hun oorsprong hebben in de biologie kunnen we doorgaans minder veranderen dan we zelf wel zouden willen. Maar op het terrein van de opvoeding en de cultuur en op het vlak van de persoonlijke prestatie valt er wel wat werk te verrichten. Dààr zijn wij, mensen, heer en meester. Zo schreef het ooit Bertrand Russell.
Ik loop nogal eens door wijken waar veel allochtonen plegen te wonen. Dan zie je ze: kinderen die op straat spelen, zoals wijzelf dat deden toen we kind waren. En midden in dat spel gebeuren er dingen die moeder liever niet ziet gebeuren. En dan volgt de welverdiende reprimande. Die klinkt dan vaak luid op als ik door zulke straten slenter. In vloeiend Arabisch of Berbers krijgen de kleine deugnieten te horen wat hun moeder op de lever ligt.
Het verschijnsel is bekend bij eenieder die hiervoor aandacht wil opbrengen en de moed heeft om de rijkere blanke wijken soms al eens in te ruilen voor een bezoek aan de allochtonenwijken.
Daar begint het dus.
Via de Arabische taal geven de moeders de betekenissen die in de Arabische cultuur gelden aan hun jonge kinderen door. Bedenk dan dat precies die jonge kinderen in een leeftijdsfase zijn, dat ze ontzettend vatbaar zijn voor het indringen van betekenissen van buitenaf. Denk maar eens aan Sigmund Freud. Ieder jongetje doorloopt wel op de een of andere wijze een fase door die door Freud de oedipale fase werd genoemd. In de moslimcultuur – die ik hier voor het gemak maar niet helemaal terecht gelijk stel met de Arabische cultuur – wordt die oedipale fase wellicht anders verwerkt dan in onze van christelijke principes doordrongen cultuur. Zo schijnt het dat in de moslimcultuur jonge jongetjes veel minder in de weg wordt gelegd dan in de westerse cultuur. Gelooft iemand in ernst dat zulks zich later niet manifesteert?
Ik zeg dit om te illustreren dat de levensfase waarin die jonge kinderen op straat spelen en waarin ze door hun moeders in het Arabisch terecht worden gewezen, op hun latere zijnswijze een diepe invloed heeft. En die invloed is een door de moslimcultuur gestempelde invloed, alleen al omdat als voertaal de Arabische taal wordt gehanteerd.
Ik ga nog een stap verder.
Als jongetjes van hun ouders te horen krijgen dat ze weliswaar door de wet verplicht zijn school te lopen, maar dat die school niet zo belangrijk is omdat de Profeet alles al gezegd heeft, dan mag het toch niet verbazen dat die kinderen, eens jongelui geworden, niet zoveel gelegen laten aan wat Kriekemans ‘persoonlijke prestatie’ noemde? Dat ze in de school hun broek verslijten en met hebbedingetjes bezig zijn in plaats van met zelfvorming?
Voeg daarbij het feit dat vooral jonge Marokkanen hun bruid in Marokko gaan zoeken, en dan ontkom je er niet aan dat het hiervoor geschetste scenario zich met zekerheid zal blijven herhalen.
En zo wordt een hele generatie allochtonen opgekweekt die op twee poten hinkt. Aan de ene kant leren ze in de school en allerhande openbare instellingen de betekenissen die voor onze Nederlandse cultuur kenmerkend zijn. Maar aan de basis van hun persoonlijkheid worden ze voorzien van betekenissen die uit een andere cultuur stammen en soms haaks staan op de eerste. Deze jongelui worden opgevoed als mensen met een dubbele tong, zoals de Indianen dat noemden.
En mensen met een dubbele tong weten zich niet geloofwaardig te maken. Hun tweeslachtigheid holt hen als het ware vooruit. Wie enige mensenkennis bezit voelt de dubbelzinnigheid aan en wordt gelijk achterdochtig.
Die dubbele tong is trouwens alomtegenwoordig in onze straten: ze neemt onder meer de vorm aan van de aanwezigheid van de hoofddoek. Immers: ook meisjes worden door hun ouders in het Arabisch opgevoed. Via dat kanaal dringen de betekenissen uit de moslimcultuur nog steeds ongehinderd in het jonge brein van de betrokken meisjes binnen. Later, als ze de volwassenheid bereiken, komen er vanuit dat brein twee elkaar tegensprekende boodschappen. De ene zegt dat ze zich als westerse vrouw moeten gedragen, met dito kleding en al. De andere fluistert hen met krachtige stem in dat ze niet westers zijn doch moslim en zich derhalve als Arabische vrouw moeten kleden. Daarom verschijnt op de meest hardnekkige wijze de islamitische hoofddoek waar die helemaal niet hoort. De slimsten verklaren dat ze op hun hoofd dragen wat zij zelf verkiezen. Dat is juist maar niet geloofwaardig, want zoals uit het voorgaande blijkt is hun keuze niet vrij. Anderen drukken daarmee uit dat ze weliswaar wel de voordelen van de westerse wereld wensen, maar er niettemin toch afstand van nemen. Meer zelfs: naarmate de druk om zich aan te passen toeneemt, klinkt ook de duistere stem uit de diepte van de Arabische ziel feller en wordt het conflict heviger. Voeg daar nog wat druk bij van wat zich ‘de moslimgemeenschap’ noemt – Renate van Zee schreef er een intrigerend boek over-, en het koppige resultaat ziet eenieder in onze straten.
Een dubbele tong dus, hetgeen elk vertrouwen wegneemt.
Als zo iemand komt solliciteren staat hij gelijk op achterstand, gewoon omdat de ambiguïteit van hem afstraalt. Ben ik te scherp? Toch vertel ik naar waarheid wat ik uit ervaring weet. En ik veroordeel niemand.
Ik probeer slechts dat te pakken te krijgen wat een hoop hierboven genoemde spraakmakers te enenmale schijnt te ontgaan: dat het proces van integratie een proces van menselijke identiteit is op een zeer elementair niveau. Dat mensen maar goed zullen kunnen samenwerken als ze elkaar vertrouwen en dat vertrouwen moet groeien of, in de termen van mevrouw Homans: moet verdiend worden. En dat die identiteit op de juiste manier moet gevormd worden.
Ik leg uit.
Welke gedachten rijzen er bij een selecteur op, denk je, als hij een jongeman voor zich krijgt die met veel gegesticuleer zichzelf probeert aan te prijzen als de ideale medewerker, maar wiens taalgebruik laat blijken dat hij de voertaal slechts als een tweede taal hanteert – na twintig jaar verblijf in ons land? Het gaat op dat ogenblik niet eens om de taalkennis an sich. Het gaat om de boodschap die er achter schuil gaat. Een kandidaat die zeven jaar nodig had om een studie af te werken waarvoor vier jaren voorzien zijn, roept toch ook twijfel op? De selecteur zal proberen uit te zoeken waarom die man of vrouw 3 jaren meer nodig had. En zo zal ook de genoemde allochtone kandidaat nader besnuffeld worden. Wie in dit stadium over bestraffing begint te praten, toont er niets van te begrijpen: het heeft allemaal veelal niet eens iets met het allochtoonzijn op zich van doen, maar wel met een gedragswijze. Met niet-verbale communicatie. En met de plicht van de selecteur om zijn werk goed te doen.
Nu is precies die niet-verbale communicatie de plaats waar het bepaald lastig is te verbergen dat je in een betekenissenwereld leeft die ànders is en daarom nader onderzocht moet worden op zijn compatibiliteit met de westerse doenwijzen in onze bedrijven. Het lijkt er vaak op dat sommigen eisen dat hun dossier niet nader mag onderzocht worden, omdàt ze moslims zijn en omdat een dergelijk onderzoek hen zou stigmatiseren. Zoiets denk je als je pleidooien hoort die het naamloos solliciteren willen bepleiten.
Een volstrekt omgekeerde wereld, want het is gewoon de taak van de selecteur om zijn onderzoek ten gronde te voeren. En het is aan de kandidaat te laten zien dat hij de functie waard is. Wie naamloos solliciteert onderstreept de hierboven genoemde dubbele tong.
Nochtans hoeft zelfs die taalkennis op zich geen probleem te zijn. Als een Pool in gebrekkig Nederlands komt solliciteren weet de selecteur ook wel dat die man zijn Nederlands zal moeten verbeteren. Maar de Pool geeft geen dubbelzinnig signaal. Het gaat immers om wat erachter zit. Als de mens die achter het masker dat voor hem zit eerlijk lijkt en vertrouwen opwekt, zullen zijn kansen stijgen. Maar beeld je de positie van de selecteur in die vertrouwen moet geven aan een masker dat kennelijk voornamelijk geformeerd werd in een cultuur, waarover hij zoveel slechts en gewelddadigs hoort? De selecteur heeft, daarentegen, alle reden om aan te nemen dat zijn Poolse kandidaat zijn werk naar behoren zal doen en dàt hij effectief Nederlands zal leren. Maar wat als diezelfde selecteur klachten krijgt dat de allochtonen die hij eerder al aan het werk heeft gezet onder elkaar steeds weer Arabisch beginnen te praten?
Deze zinnen leren ons ook dat de schuldcultuur die sommigen ons proberen aan te praten in hoofdzaak ongepast is.
Ik heb na onderzoek zelf niet alleen geen reden gevonden om de modale Vlaming met zo’n schuld te beladen. Er is meer: de kern van het probleem ligt elders. Hij lijkt me te zijn dat de modale allochtoon – bedoeld is de allochtoon uit een moslimcultuur – als jong kind opgevoed wordt op een manier die hem soms vrijwel ongeschikt maakt om in onze cultuur te functioneren. Dan vervolgens de schuld van dit tekortschieten op die laatste cultuur werpen, is onfatsoenlijk.
En evenmin wordt de zaak opgelost door alleen sociaaleconomische maatregelen te nemen – al zijn die vanzelfsprekend wezenlijk. Maar die maatregelen komen namelijk pas in werking nadàt de opvoeding de jongeling geschikt heeft gemaakt om in die sociaaleconomische wereld te functioneren. Als kinderen niet op de juiste manier worden opgevoed, kunnen zelfs de beste sociaaleconomische voorwaarden de problemen niet oplossen. Zien we niet dat sommige Jihadstrijders hoog opgeleid en sociaaleconomisch succesrijk zijn?
Ik heb daarom niets met al die cijfers die ‘bewijzen’ dat de arbeidsparticipatie in Vlaanderen te laag is in vergelijking met de cijfers in het buitenland, om dan vervolgens gelijk voor repressieve actie te pleiten. En ik moet zo mogelijk nog minder met de verklaring als zou Vlaanderen worstelen met een groot “racismeprobleem”. Dat is niet alleen niet waar, het is onfatsoenlijk en het slaat de plank kilometers mis.
Ik geloof dat de kern van het vraagstuk van de integratie ligt bij de gang van zaken in de jonge immigrantengezinnen. Daar en nergens anders begint een ware integratie. Moeders moeten hun kinderen in het Nederlands berispen – wat mij betreft in plat Aantwaarps, maar niet in het Arabisch. Groen-parlementslid Rzoska deelt ons mee dat ze bij hem thuis alleen Nederlands praatten. Tja: dan verlies je natuurlijk zowat de hele Poolse bagage van je ouders, maar het is wel consequent-integrerend. Beseffen we allemaal wel wat een wereld van verschil het maakt als je als dreumes in het Aantwaarps werd berispt of in het Arabisch? In het tweede geval blijf je een Arabier. In het eerste wordt je een Antwerpenaar. Zo scherp ligt het. Is het echt zo verwonderlijk dat wie in het Arabisch wordt opgevoed door mensen die de hele tijd onder elkaar Arabisch spreken en zich als min of meer vrome moslims gedragen, zelf ook de Arabische identiteit centraal stelt? Alweer dus gaat het helemaal niet om schuld of tekortschieten, maar om de constatering van een doodsimpel, universeel feit van alle tijden, namelijk dat volwassen mensen hun vorming in belangrijke mate in hun kindsheid krijgen en ze door de waarden en betekenissen in die kindsheid ook diep gestempeld worden. Al die Arabische huishoudens zijn in feite allemaal kleine Arabische etnische eilandjes. Nogal wiedes dat de kinderen later Arabieren worden. Dat kan toch niemand hen kwalijk nemen?
Als ik, zoals al wel eens gebeurt, door de straten van Rotterdam loop, hoor ik jongelui die kennelijk van zuiderse afkomst zijn onder elkaar in plat Rotterdams discussiëren. Die gasten: dàt worden Rotterdammers. Hier worden de Aboutalebs gevormd.
Maar in Antwerpen? In Mechelen? In Sint-Niklaas? In Gent? Misschien ligt het dus wél aan de Vlamingen, maar niet diegenen die de spraakmakers doorgaans in deze kwestie op het oog hebben en bovendien op een heel andere manier….
Hier kan het beleid naar mijn smaak heel wat ondernemen. Het beleid zelf valt dus wél wat kwalijk te nemen. Het beleid en zeker ook de spraakmakers die hun bladzijden of hun ‘tweets’ vullen met loze beschuldigingen aan het adres van autochtonen die zelf ook niets liever willen dan dat die integratie vlot zou verlopen. Als jongemannen dan toch hun bruid in het herkomstland willen zoeken, dan kan het beleid hier toch over nadenken, om vervolgens actie te ondernemen? En als het waar is dat de kiel van de latere persoonlijkheid in de eerste kinderjaren wordt gelegd, moet de integratie ook in die kinderjaren beginnen.
Anders kwéék je ongeloofwaardige volwassenen, wier gedrag dan vervolgens een self fullfilling prophecy wordt: die volwassenen handelen ook zo. Ze leren de hypocrisie – met excuses voor het woord – als een tweede natuur, waarbij ze die hypocrisie vervolgens projecteren op de westerse cultuur.
Wordt dan het kleuteronderwijs geen essentieel issue? En moeten onze leerkrachten niet beter en anders opgeleid worden? Denkt men echt dat het zal volstaan om hier en daar wat gehoofddoekte leraressen voor de klassen te posteren? Een dergelijk voorstel zal de opgroeiende jonge moslims nog sterker in hun eigen gelijk bevestigen.
Als ik zeg dat het vraagstuk van de integratie gesteld wordt binnen de jonge immigrantengezinnen, zeg ik tegelijk dat integratie alleen kan aangepakt wordt op het vlak van de vaak meest intieme menselijke verhoudingen. Een overheid kan hierbij alleen maar voorwaarden scheppen, maar ze moet dat dan ook doen, zoals de Amerikaanse regering dat al in de negentiende eeuw bewust en massaal deed.
Het is niet aan het beleid om het echte veldwerk te verrichten. Maar inmiddels heeft Liesbeth Homans gelijk: het volstaat niet dat moslimorganisaties in koor verklaren dat ze zich tegen het extremisme willen verzetten. Als ze er effectief ook iets willen tegen doen, dan moeten ze de zaak bij de wortel aanpakken: bij de opvoeding van hun eigen jonge kinderen.
Jaak Peeters
Jan. 2015