Onlangs verscheen in Knack een interview met de Leidse humanist Paul Cliteur. Deze is in Vlaanderen wellicht wat minder bekend, maar dat is volkomen onterecht. Cliteur, die van Amsterdamse komaf is, is auteur van verschillende boeken en werkte mee aan enkele verzamelbundels zoals Geschiedenis van het humanisme en Filosofen van het hedendaags liberalisme. Cliteur komt op voor het primaat van wat men de burgerlijke maatschappij noemt. Hij verzet zich daarbij tegen een theocratische maatschappij waarin de regels van één godsdienst de rode draad van de politieke wetgeving vormen. Zijn standpunt is dat gelovige burgers in zekere zin ‘tweetalig’ moeten zijn. Aan de ene kant geldt namelijk de ‘taal’ van de religieuze groep waartoe hij behoort. Aan de andere kant moet hij de algemene, burgerlijke, niet-religieuze ‘taal’ meester zijn.
In een tijd van opdringend islamisme spreekt een dergelijk standpunt velen meteen aan.
Toch is de positie van Cliteur verre van vanzelfsprekend. Integendeel: zijn eis naar ‘tweetaligheid’ lijkt veeleer op een eis naar een volgehouden spagaat, hetgeen voor een belangrijk deel van de bevolking wel eens teveel gevraagd zou kunnen zijn.
Wij zijn in de westerse wereld gewoon geraakt aan de term ‘burgerlijke maatschappij’. We verstaan daaronder een openbare sfeer, waartoe iedere volwassen staatsburger geacht wordt te behoren. Die openbare sfeer wordt aaneengehouden door de voorafgaande aanname van een aantal vooronderstellingen, een soort burgerlijke code, een canon, een geheel van overtuigingen dat door eenieder wordt gedeeld. Zonder zo’n gemeenschappelijk ideeën- en waardenpatrimonium is er onvoldoende cohesie en samenhang in de samenleving en ontstaan er groepen, die elkaar bestrijden.
Maar is het bestaan van die ideaaltypische burgerlijke maatschappij niet veeleer een fictie?
Het beeld dat de moderne mens over die gewenste burgerlijke maatschappij heeft, lijkt gestoeld op het humanisme. Daar lijkt op het eerste gezicht niets mis mee, maar bij nader toezien rijzen er toch vragen. Cliteur citeert in zijn bijdrage Twintigste-eeuws humanisme in de Engelstalige wereld, in de bundel Geschiedenis van het humanisme, de Angelsaksische schrijver Lamont. Deze geeft een aantal essentiële kenmerken op, die elk humanisme volgens hem kenschetsen. Zo staat de humanist sceptisch tegenover het bovennatuurlijke en verwerpt hij alle theorieën over predestinatie, determinisme en fatalisme. De humanist gelooft in de wetenschap – dus bijvoorbeeld ook in de evolutieleer van Darwin. De humanist vertrouwt in de kracht van de mens om zijn toekomst zelf in handen te nemen. De humanist gelooft in vooruitgang, in de vrijheid van de mens, in de ontwikkeling van de menselijke soort en vertrouwt erop dat er zoiets als een mundiale verspreiding van de democratie mogelijk is.
Dat is een heel programma, zo omvangrijk en zo verheven en hooggestemd, dat de kritische vragen als vanzelf oprijzen.
Om te beginnen wordt de evolutieleer van Darwin niet door iedereen kritiekloos aanvaard. Er zijn hooggeschoolde, wetenschappelijk gevormde lieden, voor wie de theorie van Darwin méér dan twijfelachtig is. Of deze critici gelijk hebben doet hier niet terzake, doch het is belangrijk op te merken dat de opvattingen van Darwin, hoe vanzelfsprekend ze ons vandaag ook lijken, in ieder geval gedateerd zijn. Tot ver in de Moderne Tijd geloofde men heilig dat de Zon rond de Aarde draait en Kopernick heeft gewacht tot hij zijn einde voelde naderen, alvorens zijn boek uit te laten geven. De opvatting die door Kopernick overhoop werd gehaald, was algemeen aanvaard sinds de dagen van Plato en ze werd ook door Aristoteles niet betwist. Als het humanisme – de grondslag voor onze opvattingen over de burgerlijke staat – zich baseert op dateerbare opvattingen, zouden de gevolgen daarvan voor de burgerlijke maatschappij ernstig kunnen zijn.
Dat de mens de kracht bezit om zijn lot in handen te nemen is iets dat we allemaal best zouden willen geloven, maar wie naar de gekke twintigste eeuw kijkt, neigt toch naar kritische vragen over de bekwaamheid van de mens tot redelijke zelfsturing. Vermoedelijk moet ook dit geloofspunt naar beneden worden bijgesteld.
De humanistische overtuiging dat het binnenwereldse universum volstaat en een bovennatuurlijke dimensie overbodig is, vloekt met de dagelijkse realiteit van een wereld, waarin de religie, behalve in West-Europa, overal terrein schijnt te winnen. Overigens doen we er verstandig aan ons af te vragen waarom wetenschappers zoals Hawking zo hardnekkig trachten te bewijzen dat de aanname van het bestaan van een God niet hoeft om het bestaan van ons heelal uit te leggen. Is dat niet omdat de hang naar een bovennatuurlijke dimensie intrinsiek verbonden is met de menselijke natuur?
Voor zover de burgerlijke maatschappij deze humanistisch geïnspireerde wereldbeschouwing veronderstelt, bouwt diezelfde burgerlijke maatschappij voort op wankele grondvesten. En voor zover men kan zien is de burgerlijke maatschappij, zoals wij die thans ervaren, zonder een aantal essentiële humanistische uitgangspunten nogal moeilijk denkbaar. Een burgerlijke maatschappij is, bijvoorbeeld, zonder een of andere vorm van democratie haast niet voor te stellen. En die democratie vooronderstelt dan weer humanistische ideeën.
Dat doet dan de gedachte opwellen dat er een burgerlijke maatschappijvorm zou moeten kunnen gevonden worden die zelf niet steunt op een aantal inhoudelijke geloofspunten.
Maar is dat wel mogelijk? Is een ‘lege’ burgerlijke maatschappij wel mogelijk? En wat voor soort mens zou daar voor nodig zijn? Met andere woorden: is de beeldvorming die vandaag over de burgerlijke maatschappij dominant is, niet even gedateerd als de Darwiniaanse evolutieleer of de inmiddels sedert lang verlaten flogistontheorie in de scheikunde? En dan rijst natuurlijk ook de cruciale vraag, die terugvoert naar de bovenvermelde spagaat: als die burgerlijke maatschappij waarin we allemaal geacht worden te geloven uitgaat van een binnenwerelds humanisme, hoe kan iemand die zich toch aan een bovennatuurlijke wereld wil oriënteren zich dan inschrijven in die burgerlijke maatschappij? Of wordt van zo iemand de zowat bovenmenselijke inspanning vereist om een vreselijk grote spagaat zijn hele leven lang vol te houden? Is Cliteurs idee van de zogeheten “tweetaligheid” dan niet een bovenmenselijke eis?
Jaak Peeters
Dec 2010