Een bevreemdende situatie
In 2002 verscheen de bundel Democratie in verval? van Joop van Holsteyn en Cas Mudde. Daarin liet een aantal politologen het licht schijnen over de vraag of de democratie in Nederland in verval is en, zo ja, hoe men dat verval dan moet begrijpen.
De conclusie luidde dat er in bepaalde opzichten onmiskenbaar sprake is van een verval. De specialisten toonden zich vooral bezorgd om de aftakeling van de democratie als gevolg van merendeels goed bedoelde maatregelen, waarvan echter het gevolg voor de kwaliteit van het democratisch functioneren niet goed werd doordacht [1] .
De burger percipieert dat niet goed functioneren echter voornamelijk onder de vorm van de veelgenoemde kloof tussen de politiek en de burger. Deze laatste heeft immers het gevoel dat zijn agenda en die van de politiek niet met elkaar sporen [2] . Afgaande op de auteurs is er van zo’n kloof wel degelijk sprake en is de Nederlander daar niet bepaald gelukkig mee.
Dat levert een bevreemdende situatie op.
De bezorgdheden van de burger in Nederland worden, naar men kan aannemen, gedeeld door de gemiddelde Vlaming. Men kan dus verwachten dat de perceptie van bovengenoemde kloof ook in Vlaanderen opduikt en, meer zelfs, dat die kloof er ook is. En voorts ben je geneigd te denken dat als iemand vindt dat de politiek haar eigen agenda voert in plaats van die van de burgers, men dan de handen uit de mouwen steekt. Daartoe werd de bevolking toch in democratische zin opgevoed? Maar dat schijnt toch niet zo te lopen, want naar verluidt stemt diezelfde modale Vlaming schouderophalend op een andere post af, als het journaalintro op het scherm verschijnt. Dat is inderdaad bevreemdend. Heeft de Vlaming dan geen interesse voor het bovengenoemde verval?
Men zou het geloven, want politieke activisten klagen steen en been over het feit dat het politieke actiewerk telkens weer terecht komt op de nu al te veel belaste schouders van kleine groepjes lieden, die, her en der verspreid in het land, doende zijn met het vormgeven en uitdragen van hun politieke boodschap. Vrijwilligersorganisaties trachten driftig iedere man of vrouw in hun rangen in te lijven, die maar enigszins zijn of haar belangstelling heeft laten blijken voor wat de bedoelde club bezighoudt. Ook zij worstelen met een nijpend gebrek aan behulpzame handen.
Die activistengroepen van allerlei slag formuleren vervolgens een veel gehoorde klacht: de gemiddelde burger is tegenwoordig niet langer in maatschappelijk engagement geïnteresseerd en, zo mogelijk, nog minder in het politiek bedrijf. De modale Vlaming is onverschillig.
Maar is deze beoordeling correct?
De bedoeling van deze bijdrage is te proberen wat meer licht laten schijnen op deze toch wel paradoxale situatie. Dat is des te meer van belang omdat het tellen – de voor de hand liggende aanpak van deze vragen – slechts zin heeft binnen een doordacht werkkader.
Een belangrijke vraag
De vraag of de modale Vlaming – of Nederlander, voor zover Vlamingen niet ook Nederlanders zijn – zich inderdaad politiek en maatschappelijk onverschillig opstelt, heeft een meer dan academische betekenis.
Vooreerst wijst het gesteld worden van deze vraag op het bestaan van tenminste enige malaise, met name dan nog wel in die milieus, waarin het niet aan engagement ontbreekt. Hun perceptie berust toch ergens op? Maatschappelijke malaises moeten met grote aandacht worden aangepakt, want ze kunnen uitgroeien tot ongewenste toestanden.
Ten tweede is de vraag op zichzelf interessant. Als zou blijken dat de gemiddelde Vlaming maatschappelijk en vooral politiek niet geïnteresseerd is, dan zegt dat heel veel over de toestand van onze cultuur. Als de afwijzing van het maatschappelijk engagement de norm is geworden en sport en spel daarentegen de hoofdmoot van de vrije tijdsbesteding zijn geworden, dan is er reden om ons tijdsgewricht te vergelijken met de Romeinse brood- en spelencultuur. Cultuur in de voorname zin van het woord trekt zich dan terug in de kleinschalige milieus van cultuurliefhebbers en wordt in leven gehouden door steeds meer onder vuur komende overheidssubsidiëring [3] .
Bovendien heeft deze vraag een sociologisch en politiek belang. Als het antwoord op de vraag of politieke en maatschappelijke onverschilligheid algemeen zijn positief moet luiden, betekent dat zonder meer dat we terecht zijn gekomen in een duale cultuur, waarin een kleine elite de dans bepaalt die de grote massa moet uitdansen. Dat zegt inderdaad heel veel over de staat van onze democratie doch nog meer over de toegangswegen naar deze democratie: het onderwijs en de opvoeding. Als de wereld die op ons afkomt steeds meer mogelijkheden biedt tot menselijk ingrijpen, ook in de meest intiem-menselijke aangelegenheden – men denke aan kloneren, genetische manipulatie, draagmoederschap en dies meer – al bij al alleen maar een naar het getal kleine elite kan interesseren, doemt dan niet een horrorachtig scenario à la brave new world op?
Wat is “onverschillig”?
Een eerste aanzet tot het beantwoorden van de vraag lijkt te liggen in het nader definiëren van het begrip. Onverschilligheid duidt op het feit dat wat gebeurt voor de waarnemer geen verschil uitmaakt. Het gevolg is dat elke motivatie ontbreekt om wat dan ook te ondernemen met het oog op het veranderen van de feiten. In deze zin wijst onverschilligheid op een beoordeling: men acht de feiten van te weinig betekenis om er tijd aan te besteden.
Deze analyse verbergt evenwel een complexere gedachtegang.
Wat namelijk maakt er geen verschil uit? Is het de ondernomen actie die van geen belang is? Of is het veeleer het resultaat dat niets uitmaakt?
In het eerste geval is de aanname dat de betrokkene onverschillig zou zijn helemaal niet vanzelfsprekend. Men kan immers perfect ongeïnteresseerd zijn in de actie die ondernomen wordt, als het resultaat dat er uit voortkomt maar voldoening schenkt. Er is dan geen sprake van onverschilligheid: men vindt de methodiek onbelangrijk of men acht zichzelf onkundig, maar maalt wel degelijk om het resultaat.
In het tweede geval, waarbij men stelt dat het resultaat van een actie onbelangrijk is, geeft evenmin aanleiding tot de aanname dat de betrokkene onverschillig staat. Het idee kan zijn dat het resultaat van het eigen engagement er niet toe doet, bijvoorbeeld omdat men meent dat de politiek toch haar eigen zin zal doen of dat er aan de feiten niets meer te verhelpen valt. Deze mening staat helemaal niet toe de uitspreker ervan als onverschillig te kwalificeren.
Deze uitspraken wijzen niet onverschilligheid, doch veeleer op machteloosheid. Bijgevolg ligt de veelgehoorde uitspraak als zou de modale Vlaming maatschappelijk of politiek onverschillig zijn, helemaal niet voor de hand.
Hier hoort nog iets aan toegevoegd, namelijk de bijziendheid van activisten zelf. Hun perceptie is door hun eigen engagement misvormd. Wie intens met een project bezig is, dat hij of zij belangrijk genoeg vindt om er een hoop vrije tijd en vaak ook geld in te stoppen, plaatst daarmee dat onderwerp centraal in zijn of haar waardenschaal en is geneigd een andere waardenschaal te percipiëren als het ontbreken van elke waardenschaal. Ook dit gegeven doet afbreuk aan de veel gehoorde klacht als zou de modale Vlaming onverschillig zijn.
Onmachtgevoelens
Het lijkt er dus op dat de gemiddelde Vlaming helemaal niet onbetrokken in het leven staat, maar veeleer worstelt met onmachtgevoelens. Dat zou de politologische stelling dat de burger een kloof ervaart tussen hemzelf en de beleidmakers bevestigen. Mensen haken dan maar af. Ze vinden dat het geen zin heeft moeite te ondernemen, als die moeite toch niets oplevert.
De klachten van maatschappelijke en politieke activisten over de vermeende onverschilligheid zouden ook een verwijt in de richting van cynisme kunnen zijn. De modale burger wil bijvoorbeeld wel best de lusten, maar zeker niet de lasten, zodat de kleine kern activisten voor alles moet opdraaien en daarbij nog vaak het gevoel heeft helemaal geen waardering voor haar werk te ontvangen. Het bestaan van zo’n algemeen cynisme wordt echter helemaal niet bevestigd [4] . De perceptie hiervan duidt op zijn beurt op een stuk onvermogen bij activisten om meer mensen te betrekken bij de eigen besognes. Altijd weer zijn de milieuactivisten te dun gezaaid, zijn er te weinig actieve christenen of wordt de Vlaamse zaak door te weinig mensen behartigd. Het gevolg is dat de betrokken activisten het gevoel hebben de samenleving niet voldoende naar hun hand te kunnen zetten, veel minder alleszins dan zijzelf voor wenselijk houden.
Het ziet er dus naar uit dat de hypothese als zouden al te veel mensen in onze dagen in afwijzende onverschilligheid zijn vervallen niet alleen niet klopt, maar vervangen moet worden door een àndere uitgangsstelling: zowel de niet-activistische burger als zijn activistische medeburger wordt gekweld door onmachtgevoelens. Men ervaart veeleer een gemis aan greep op het gebeuren in de samenleving, een tekort aan invloed.
Moeilijke tijden
Valt er voor de veel gehoorde opmerking dat mensen ongeïnteresseerd staan tegenover politieke of maatschappelijke feiten of ontwikkelingen op het eerste gezicht maar weinig steun te verwachten, voor de stelling dat er wél veel onmachtgevoelens leven is er des te meer steun te vinden.
Vooraf moet worden gezegd dat het gevoelen over een tekort aan maatschappelijke inzet oud zeer is. Deze perceptie bestond al toen Leuven Vlaams actueel was of in de periode van de mijnstakingen. De periode dat het jonge Vlaamse volkje zowat in het hele land rumoerig was, was al bij al een eerder korte opwelling. De zwaar geëngageerde lieden die de kleine kringen van de revolutionaire actiegroepen bevolkten, klaagden al snel nà 1968 over een gebrek aan interesse vanwege de massa van de bevolking, die ze in hun eigen jargon vervolgens klasseerden als bourgeois. Dit feit zou overigens wel eens beslissend kunnen hebben bijgedragen aan het krampachtige karakter van het activisme van sommigen onder hen.
Ten eerste: de waarheid luidt dat de politiek hedentendage niet langer een simpele kwestie is – als ze dat al ooit echt was. Maatschappelijke en politieke vraagstukken dragen steeds vaker een bijzonder technisch karakter. Toen de Nieuw-Vlaamse Alliantie de onderhandelingen voor een nieuwe Belgische staatshervorming voorbereidde, werden – weliswaar in fasen – aan de partijraadsleden van die partij zowat duizend pagina’s tabellen, grafieken, prognoses en bijhorende analyses overhandigd. De gewone Vlaming moet wel héél veel inspanning leveren om vooreerst die duizend pagina’s te pakken te krijgen en ze nadien nog kritisch door te lezen ook, zelfs al is hij geëngageerd. Het is inderdaad dan heel verleidelijk om al die ingewikkelde teksten op één hoopje te vegen, het eigen engagement in een paar simpele slogans samen te vatten, en de rest ‘een hoop onzin en tijdverlies’ te noemen. Maar dat is geen teken van onverschilligheid, wel van onkunde of onmacht.
Een tweede moeilijkheid is gelegen in het feit dat de beperktheid van de greep op het openbare gebeuren altijd al opvallend was. Een belangrijke component van de sociale ontvoogdingsbeweging in de late negentiende en vroege twintigste eeuw was het totaal ontbreken van enige betekenisvolle invloed op het politieke en maatschappelijke gebeuren. Vakorganisaties hebben van bij het begin hun schouders gezet onder de eis tot algemeen stemrecht en maatschappelijke emancipatiebewegingen. In dit opzicht werkt de opvoeding tot democratische zin tegendraads. Hoe meer de bevolking gevoelig wordt gemaakt voor democratische onderwerpen en haar democratisch verlangen wordt aangescherpt, hoe feller zij het tekort aan democratie aanvoelt.
Bovendien zijn er, zoals al zovelen hebben opgemerkt, tal van internationale ontwikkelingen die de greep van de modale burger op zijn toekomstig lot voelbaar verminderen: de uitgroei van de internationale organisaties zoals de EU, de Wereldbank, het IMF, maar ook de uniformisering die het gevolg is van de globalisering en voorts de informatisering, die mede het denken van individuen en volken stroomlijnt [5] . Het volstaat de fora van de kranten even door te nemen om te vernemen hoe de gemiddelde man of vrouw hierover denkt. Misschien is het idee dat de democratie wel eens van binnenuit en onbedoeld zou kunnen uitgehold worden lang niet zo gek.
Al langer bekend is het algemene menselijke onmachtgevoel tegenover een overmacht van de techniek [6] . En er is vooral in intellectuele milieus meer dan gewone bezorgdheid om de idee dat de democratie wel eens een voorbijgaand verschijnsel zou kunnen blijken [7] . Te veel van dat soort toestanden geeft voedsel aan een gelatenheid, die tenslotte nog maar één vraag meer toestaat: hoe kom ikzelf er het best uit?
Voorts zijn er verschillende, met elkaar samenhangende factoren die het de normale mens van vandaag lastig maken om nog eens een stuk maatschappelijk of politiek engagement bovenop te nemen. De veralgemeende vereenzaming bij mensen die niet langer in buurten, doch in grote, vaak stijlloze flatgebouwen wonen, verhoogt de drempel om elkaar op te zoeken. Bovendien is de gemiddelde Vlaming nog steeds een hardwerkend individu, al valt die arbeid niet altijd in het officiële circuit te situeren. Wie na een lange dag hard zwoegen ’s avonds vermoeid in de zetel valt, is er vaak met geen stokken meer uit te krijgen, laat staan dat zo iemand nog zin zou hebben in enig maatschappelijk engagement dat zijn eigen coconnetje te boven gaat. Daar komt nog eens bij dat de verleiding om het na de dagtaak voor bekeken te houden nooit zo groot was. Toen schrijver dezes jong was, beperkte de Tv – programma’s zich tot witzwartuitzendingen – die op zich al minder aantrekkelijk zijn – en waren die erg in tijd en aantal beperkt: Schipper naast Mathilde en het journaal en daarmee was het vaak bekeken voor die avond. De eerste Tv – uitzendingen waren zelfs een gelegenheid tot sociaal leven, want de buren troepten samen bij die ene buur, die de trotse bezitter was van het enige Tv – toestel in de straat.
Wie niet de kracht of de moed heeft zich in te zetten, wordt makkelijk door het gevoel bekropen dat er allerhande aan de gang is, waarvan niet alleen niet het fijne afweet, maar waaraan hij ook niets kan veranderen of stopt zijn eigen machteloosheid weg achter de alomgenoemde ‘kloof’. Zo verspreidt zich een algemeen onbehagen.
Vlaamse bezettingscultuur
Het is wat uitdagend geformuleerd, maar sinds de scheuring van de Nederlanden in 1585 zijn de Zuidelijke Nederlanden vrijwel nooit echt zelfbesturend geweest. Dat geldt zeker voor het Vlaamse deel ervan. Wat gechargeerd: eerst kwamen de Spanjaarden, vervolgens de Oostenrijkers en daarna de Fransen. Ook de Nederlandse tijd (1815-1830) werd door de Belgische staatspropaganda altijd als ‘een bezetting’ voorgesteld. Sinds 1830 zou ‘ons land’ dan onafhankelijk zijn. Dat laatste zal kloppen voor de Franstaligen Belgen. Voor de Nederlandstaligen ligt dat helemaal anders. De gronddefinitie van de Belgische natie was vanaf 1830 een Franstalige: België werd gesticht door Franstaligen, overigens met aanzienlijke hulp vanuit de hogere kringen in Parijs [8] . Onder de stemgerechtigden voor de eerste Belgische grondwet was er niet één Nederlandstalige. Overigens werd de Nederlandstalige versie van de Belgische grondwet pas nà de Tweede Wereldoorlog rechtsgeldig. De eerste tekenen van een waarachtig zelfbestuur zijn er pas sedert 1993, toen datgene wat men vandaag ‘Vlaanderen’ noemt, een politieke vorm aannam. Maar datzelfde Vlaanderen is nog steeds een deel van het Belgische koninkrijk, met als staatshoofd een Coburger. Het is bekend dat de affiniteit van die lieden met alles wat Nederlands is erg beperkt is.
Dat ligt helemaal anders in de Noordelijke Nederlanden. Die kenden sinds diezelfde scheuring slechts twee betrekkelijk korte bezettingsperioden: de Franse bezetting vanaf 1795 tot 1813, toen het land een Franse vazalstaat was. En zelfs toen had het nog tot 1809 een eigen koning. De tweede bezetting is de Duitse, van 1940 tot 1945. Al die andere jaren was Nederland een zelfstandige staat, met ooit een groot, uitgestrekt koloniaal rijk. Aan het hoofd staat sinds 1813 de Oranjedynastie, die zich altijd als Nederlands én sinds 1900 ook als Nederlandstalig heeft gemanifesteerd. Bovenop komt nog eens de speciale omstandigheid dat Nederland slechts kan overleven in een cultuur van saamhorigheid. De betreurde Kees Middelhoff drukte het in een lezing ooit zeer plastisch uit: “Je kunt niet ongestraft drie meter onder de zeespiegel leven. Het is samen pompen of samen verzuipen.”
Wie vanuit Roosendaal Essen binnenrijdt, merkt het effect van die uiteenlopende geschiedenis meteen: vanaf de Belgische grens begint de afstotende lintbebouwing, die van Vlaanderen zowat het lelijkste land ter wereld heeft gemaakt. Opvallend is de omvang van de Vlaamse huizen. Die is aanzienlijk groter dan die in Nederland. Heel vaak zijn die Vlaamse huizen nog eens voorzien van een hele koterij – naar de woorden van Geert Van Istendael.
Het lijkt er buitengewoon sterk op dat voor de Vlaming dat grote eigen huis het middel bij uitstek is om zijn eigen veiligheidsgevoel te cultiveren. Binnenin dat vaak veel te grote eigen huis: daar is de Vlaming heer en meester. En buiten: daar loert de vijand. Die vijand is vooral de overheid, met wie de Vlaming nooit goede ervaringen had: ze was nooit anders dan een bezettende en dus vreemde overheid. Die overheid heeft hij als een tweede natuur leren wantrouwen. Meer zelfs: de overheid is per definitie een tegenstander, een vijand, zoals elke ‘baas’ een vijand is of tenminste te mijden valt. Die overheid: daar moet men niet alleen goed mee opletten, de modale Vlaming vindt er geen been in om diezelfde overheid om de tuin te leiden en te bedriegen. ‘Ja’ knikken, ‘neen’ denken en intussen zijn zin doen: dat is het devies van de Vlaming. Dat doet hij bij uitstek in het kieshokje, waar niemand hem bezig ziet en zijn opstandigheid bijgevolg volstrekt ongevaarlijk is: hij stemt voor het Vlaams Blok/Belang. Een ‘foertstem’is het, het ‘ik heb jou toch maar mooi een hak gezet en je kunt me toch lekker niks!’.
Deze voluit hypocriete houding: dat is de Vlaamse bezettingscultuur. Het is een cultuur van zwak en soms zelf sterk nihilisme [9] . Men ‘nihiliseert’ die buitenwereld zoveel mogelijk, vooral die wereld, die men als gevaarlijk beleeft. Men weet wel dat die buitenwereld bestaat en men bakt er, zonodig, platte broodjes mee, maar voor het overige sluit men die gevaarlijke buitenwereld best zo ver mogelijk buiten.
Hoe anders is dit in Nederland, dat zo naïef gezagsgetrouw was, dat het zelfs lijsten met joodse namen aan de Duitse bezetter overhandigde!
In een cultuur die door – en – door van wantrouwen is doordesemd, kàn gewoon geen maatschappelijk engagement van grote omvang groeien en dat is ipso facto het geval voor politiek engagement.
De grote ontgoochelingen
Er is, tenslotte, een tweede culturele factor van algemene betekenis. Het gaat om de ervaringen van miljoenen mensen in Europa in wat Tuchmann terecht de waanzinnige twintigste eeuw heeft genoemd.
De verlichting had een nieuw begin aangekondigd en de Franse Revolutie een heuse nieuwe wereld. Bij de aanvang, in de eerste helft van de negentiende eeuw, leek het erop dat die nieuwe wereld nog werkelijkheid zou worden ook. Het was de tijd van de koloniale expansie en de rijkdommen stroomden Europa van overal in de wereld binnen. De technologische ontwikkeling zorgde voor een industriële expansie die de productie verveelvoudigde. Oh ja: er was zoiets als een proletariaat ontstaan, maar dat kon de pret niet bederven. Het was een detail in de marge – voorlopig toch.
Maar tegen het einde van de negentiende eeuw begon de motor van het algemene optimisme te sputteren. Eerst in Wenen, waar de artistieke avant-garde uitdrukking gaf aan haar afkeer voor de platte hypocrisie in het wankele Weense keizerrijk. In die fin-de-siècle geest maakten ideeën over de versleten Europese cultuur opgeld. Toen de eerste Wereldoorlog zich aankondigde, werd dat feit, naar vaak wordt verteld, tot een heuse roes van geloof in een zichzelf vernieuwende culturele actie. Die grote oorlog [10] zou de toenmalige Europese mens bevrijden van de platvloersheid van het materieel gedijen.
Het spreekt vanzelf dat de rauwe werkelijkheid van een wrede oorlog alras de schellen van de ogen deed vallen. Van in Vlaanderen tot in Lotharingen zaten de fronten vier jaren lang vast in de modder, soms op maar enkele tientallen meters van elkaar verwijderd. Honderdduizenden idealistische jonge mensen leefden – voor zover die laatste term in dit geval van toepassing kan zijn – tussen de ratten, in de kou, onder de vreselijke bombardementen die hen de nog warme darmen van kameraden in het gezicht smeten. Wie heelhuids uit de slachtpartij kwam, was moreel en psychologisch voorgoed verminkt. Men wierp nadien elk geloof in de menselijkheid af om te vervallen in de brutale verering van het geweld – ik volg hier Von der Dunk in zijn De verdwijnende Hemel . Ofwel verviel men in een diep, lethargisch nihilisme, waarbij men elk spoor van enig idealisme opgaf.
Nauwelijks elf jaar na afloop van de Eerste Wereldoorlog brak in New York de economische hel los. Miljoenen Amerikanen verloren hun baan. In de minder ontwikkelde landen stortte de economie eveneens in. In Brazilië werden de locomotieven gestookt met koffiebonen. Mensen die in hun nihilisme alles op het materiële gewin hadden gezet, werden nu vaak het slachtoffer van de loze zeepbel, die de liberale kapitalistische economie bleek te zijn. De tweede grote ontgoocheling op nauwelijks tien jaren tijd.
In 1933 kwam in Duitsland Hitler aan de macht. Al snel had hij de naam verworven dat hij zijn land, samen met de Sovjet-Unie, als enige buiten de economische crisis had weten te houden. De Nieuwe Orde die hij en zijn regime predikte was voor miljoenen als de laatste strohalm. Persoonlijk idealisme noch egoïstisch individualisme had wat opgeleverd. Maar Hitler had bewezen dat massale mobilisatie van het ‘volkslichaam’ wél tot zichtbare resultaten kon leiden. De waarheid is dat het nationaal-socialisme in zowat heel Europa op meer dan gemiddelde belangstelling kon rekenen.
Over de ontgoocheling die hierop volgde hoeft niemand verder uit te weiden. Ze betekent dat miljoenen mensen op amper één generatie achtereenvolgens een verschrikkelijke oorlog, een ongeziene depressie en vervolgens een tweede afschuwelijke oorlog te verwerken hadden gekregen. De jongens die in 1918 van het front terugkeerden waren in 1940, 22 jaar later, niet alleen nog in leven, maar heel vaak nog in de kracht van hun jaren. Bovendien was die oorlog in het Oosten geëindigd met de eerste atoombom, nota bene vervaardigd en gebruikt door hét land van de vrijheid: Amerika.
Het verdere verhaal kan hier onbesproken blijven [11] .
Maar de generatie die de oorlog had meegemaakt had haar buik vol van grootste idealen: ze wilde nog alleen maar geld verdienen om goed te leven. Nog even flakkerde een verkrampte, misvormde poging tot idealisme op in de jaren zestig.
Tot op vandaag leven we in een cynische, hypocriete wereld vol mensen zonder veel illusies. Dat is echt geen goede basis om de Vlaming, die door zijn geschiedenis al zozeer is beladen, tot eerlijk en onbaatzuchtig maatschappelijk engagement aan te zetten. Mensen die met dit soort erfenis door het leven gaan, staan afwijzend, argwanend en getormenteerd in het leven. Ze werpen zich met een blinde wellust in de wereld van het materieel profijt, maar halen als vanzelf hun neus op voor al die schone schijn van wat zij kwalificeren als illusies, waarvan de geschiedenis de werkelijke betekenis heeft getoond.
Besluit
De hedendaagse Vlaming is een hypocriete, vaak drammerige figuur, wiens existentie doortrokken is van gevoelens van onmacht en gevaar, hetgeen uiteraard meestal samengaat. Daar zijn redenen te over voor: dit is geen diskwalificatie van een volk dat weinig historische meevallers heeft gekend en niettemin toch de moeilijke tijden van vandaag mee moet doorstaan. De foertstemmen die in Vlaanderen zo rijkelijk worden uitgebracht zijn dus geen teken van antipolitiek – wat die curieuze term ook moge betekenen. Ze zijn het bewijs van een getormenteerde collectieve ziel, een tormentering die voor schrijver dezes nu net de hoofdreden vormt waarom dit volk zonodig voor enige tijd in een onafhankelijke staat moet kunnen leven. De Vlaming is een bangerik en dat moet hij nodig afleren.
Maar onverschillig? Neen, dat is hij beslist niet.
[1] Joop van Holsteyn & Cas Mudde( red.). Democratie in verval . Boom, 2002, blz.202.
[2] Zie daarvoor ook Rudy B. Andeweg (red.). Tussen kloof en gat . Vereniging Thorbecke,Wassenaar, 1996.
[3] Onwillekeurig denkt men hierbij aan auteurs zoals Ad Verbrugge en Roger Scruton. Men moet hierbij overigens, en terloops, vragen stellen bij die partijen die ‘de overheid’ tot het uiterste minimum willen herleiden, met een mogelijk totale ondergang van elke hogere cultuur tot gevolg.
[4] Joop van Holsteyn & Cas Mudde, o.c., blz.43.
[5] Zie bijv. S.W. Couwenberg. Hoe voorbeeldig is de westerse democratie ? In: Streven, november 1999, blz 877 -889.
[6] Zie bijvoorbeeld : E. Schuurman. Tussen technische overmacht en menselijke onmacht . Kok, 1985.
[7] Alain Finkielkraut. In : Dubbelzinnige democratie. De opmars van de radicale politiek . Damon,2004, blz. 30.
[8] Het fameuze Légion Belge-Parisienne staat daarvoor symbool.
[9] Zie Jaak Peeters. De gekwetste mens . Damon, 2006, passim.
[10] Herman Simissen. De geest van 1914 . In: Streven, november 2008, 877 -887.
[11] Zie hiervoor mijn ‘Onze worsteling met de moderniteit’ . Pelckmans, Kapellen, 2009.