De kwestie van de boerkini’s lijkt voor sommigen een onbelangrijk fait divers. Dat is het evenwel niet. De zaak roept namelijk heel wat pertinente vragen op en die horen uitdrukkelijk te worden gesteld.
Hoe groot het boerkini-probleem aan de Azurenkust is, weet ik niet. Ik weet alleen dat dit probleem zich dààr situeert, en nog niet bij ons – alvast niet in die mate.
Een eerste element wil ik als inleiding kort aanhalen.
Het dragen van een boerkini – de redenering kan mutatis mutandis ook toegepast worden op het dragen van de hoofddoek – is een statement. Net als de hoofddoek wellicht vaak dient om uit te dagen, zichzelf als ànders te manifesteren of als postmodernistisch symbool, kun je het dragen van boerkini’s opvatten als symbool van een identiteit. Zo ervaren talloze autochtonen het. Is het voor allochtonen werkelijk teveel gevraagd om begrip op te brengen voor de zorgelijkheden van autochtonen en zich, zeker in deze gespannen tijden, een beetje minder uitdagend op te stellen?
Laat dit mijn voorafname zijn.
Ik wens vervolgens drie overwegingen te bespreken. Er is de vreemde uitspraak van de Franse Raad van State – de Franse, dus buitenlandse Raad van State -; er is de betekenis van de Europese ruimte en, tenslotte moet de rol van de media worden bevraagd.
Ten eerste: die Franse Raad van State. Oorsprong van de heisa is dus het verbod van de burgemeesters van Azurenkustgemeenten op het dragen van deze boerkini. Vervolgens stapten enkele militante moslims naar de Franse Raad van State, die vond dat boerkini’s aan de Azurenkuststranden wel moeten kunnen, wegens het individuele recht op het kiezen van klederdracht.
Over de waarde van dit advies is veel inkt gevloeid en mijn persoonlijk standpunt is dat de dames en heren van deze RvS zich lichtjes wereldvreemd opstellen. De burgemeesters hadden deze zeer opvallende en voor westerse mensen ongewone moslimkleding namelijk verboden, niet omdat het hen kan schelen wat badgasten dragen, maar omdat in de algemene sfeer van dreigend moslimterrorisme elke vorm van provocatie vermeden moet worden.
De meer fundamentele vraag is nu of collectieve veiligheid resp. rust niet de voorrang moeten krijgen op individuele rechten. Dat is uiteraard voer voor juristen en al evenzeer voor cultuurfilosofen. Die moeten zich het hoofd breken over de verhouding tussen individuele en collectieve rechten. Maar we leven tegenwoordig in een postmodernistische geest en velen zijn geneigd om de individuele rechten voorrang te geven. Die mensen verliezen echter te gemakkelijk uit het oog dat er van deze individuele rechten niets in huis kan komen als de collectieve veiligheid niet vooraf gegarandeerd is. Het recht op collectieve veiligheid, of nog: het recht op veiligheid voor de hele groep, lijkt dus voorrang te moeten krijgen op alvast sommige individuele rechten, of er tenminste aan vooraf te moeten gaan. En kom toch niet vertellen dat het dragen van een boerkini een mensenrecht is!
Naar mijn oordeel zit de Franse Raad van State dus fout. Jammer genoeg is het denkbaar dat ‘onze’ raad van State tot eenzelfde soort oordeel in staat is.
Aan de orde is dus een uitspraak van een Franse Raad van State. Moeten wij ons, als bewoners van de Nederlanden, bekommeren om de uitspraken van de staatsraad van een vreemde mogendheid?
In algemene zin zou het antwoord op deze vraag negatief moeten zijn. De Fransen doen in hun land wat hun goeddunkt. Wij hebben ons daar niet mee te bemoeien.
Desondanks is de boerkini-heisa ook te onzent een aandacht-trekkende zaak. Voor een deel is dat omdat journalisten het wellicht wat moeilijker hebben om in de komkommertijd de kolommen volgeschreven te krijgen.
Maar ik vermoed dat deze uitleg te simpel is.
Ik kom nu tot mijn tweede overweging: die Europese ruimte.
Ik vrees dat de boerkini bij ons, in de Nederlanden, zoveel ophef kan maken omdat ook bij ons de spanning in de lucht hangt. Men is gefocust op alles wat met moslimextremisme kan te maken hebben en daar is, me dunkt, na de recente aanslagen wel degelijk reden toe. En dus moeten we de burgemeesters van de Franse Azurenkust bijtreden als die stellen dat je in een gespannen klimaat geen uitingen kan toestaan die provocerend kunnen werken. Het vreemde daarbij is – in het voorbijgaan maar even – dat omgekeerd een autochtone ‘provocatie’ aan het adres van moslims hoogstwaarschijnlijk méér dan gewone ophef zou maken en even hoogstwaarschijnlijk stof zou zijn voor eindeloze commentaren in onze linkse media.
In ons eigen land, nota bene.
Dit hangt echter vast aan een ander aspect. Kort gezegd: als er géén Europese open ruimte zou bestaan, is de kans groot dat wat ergens in Frankrijk een plaatselijk probleem is onze krantenkolommen niet zou halen. Doordat die buitenlandse lokale kwestie tot dezelfde Europese ruimte behoort als wijzelf, wordt die puur lokale kwestie ook makkelijker ervaren als iets wat ook ons aangaat – zeker in een gespannen klimaat zoals nu. De doorstroming van de maatschappelijke effecten gaat in één Europese ruimte immers razendsnel. Spanningen worden nu makkelijker op een continentale schaal verspreid. We worden bang omdat in het buitenland, 1000 km. van onze deur, moslimextremisten het spel op de wagen jagen. Het bestaan van die Europese ruimte vergroot derhalve problemen uit tot een onverantwoord grote dimensie. Een journalist schreef me dat de boerkini’s er altijd al waren, maar dat niemand er tot nog toe een zaak van maakte. Daarom bedenk ik dat als Frankrijk en de Nederlanden niet tot één ruimte zouden hebben behoord, veel minder mensen buiten Frankrijk van die boerkini’s een zaak zouden maken. Ze zouden zeggen dat het ‘in Frankrijk ver is gekomen’ en dat soort dingen, misschien zelfs zonder te beseffen dat boerkini’s ook aan onze kusten voorkomen. Mensen zijn geneigd om de problemen onder de mat te moffelen en een probleem tot een ‘buitenlands’ probleem verklaren is één van de meest heilzame methoden hiertoe: zo is het niet ‘ons’ probleem.
Wat we hier zien gebeuren is slechts een voorbeeld van wat zich altijd voordoet in grote ruimten. Het weghalen van interne grenzen maakt niet alleen controle onmogelijk, maar schept vooral de kans dat problemen ongehinderd doorheen die grote ruimte kunnen waaien.
Dat fenomeen is goed bekend in het bedrijfsleven. Daar heeft men dus de oude mastodont-eenheden in stukken gehakt. Die stukken zijn vervolgens overzichtelijk, ze scheppen controlemogelijkheid en maken het doorstromen van ongewenste effecten doorheen de hele organisatie een flink stuk moeilijker. Het gevolg is dat een probleem geïsoleerd kan worden en binnen limieten kan blijven.
De kern van ons probleem situeert zich op het niveau van de democratische praktijk: als de problemen nodeloos te ver worden uitvergroot, worden ze voor het democratische systeem onhandelbaar. De roep op een sterke man of dit soort toestanden klinkt dan luider.
Hier rijst dus de vraag naar de grenzen van ‘Europa’ met het oog op het vrijwaren van onze democratie.
Mijn derde overweging is die over de rol van de pers. Dezelfde journalist schrijft: “als de pers iets niet meldt, is het er niet; als de pers het wel meldt en het massaal meldt, is het er massaal”. Dat is een zin die recht naar het hart van het probleem met onze pers gaat.
De schrijver lijkt hier te suggeren – al denk ik niet dat hij dat bedoelt – dat de pers zulke dingen beter verzwijgt. Dan wéét het publiek het immers ook niet. Maar dat is onaanvaardbaar, want een van de eerste taken van de pers is correct informeren. De vraag rijst evenwel of de dosage van de informatie vanuit de pers klopt en dat is natuurlijk andere peper. Ten eerste kan informatie, zoals boven al gezegd, overgedoseerd worden omdat er een tekort aan informatie is. Het beetje dat dan voorhanden is, moet een groot gat opvullen. Ten tweede, en dat is, dunkt me, erger: perslui kunnen informatie uitvergroten of minimaliseren naar eigen politiek of ideologisch inzicht. Ook dat is onaanvaardbaar: de pers moet ‘correct’ informeren, doch zoals uit de praktijk blijkt is dat woord nogal inhoudrijk.
Daar komt bovenop dat behalve sommige perslui zelf vrijwel niemand meent dat de pers het recht heeft om de samenleving via de manipulatie van informatie te bemeesteren. Het is niet de rol van de pers om de maatschappij te zijn, wel om het functioneren ervan mede mogelijk te helpen maken.
Dit houdt in dat de pers een staal moet aanbieden van wat in de samenleving gaande is, hetgeen het probleem van de representativiteit stelt. Hierbij rijst de vraag of de pers het recht heeft om, bijvoorbeeld, de mededelingen van een partij zoals Vlaams Belang te boycotten – het lot van de PVV in Nederland is daarmee vergeleken een stuk beter – terwijl die van het tenminste even extreme, doch wel lawaaierige en betweterige linkse Groen vaak buitennissig uitgerekt lijken.
Het is, naar veler aanvoelen, met die staalneming dus niet zo goed gesteld. Als je als journalist mensen bant die ferme kritiek uiten, bewijst dat je eigen onvermogen of rijst het vermoeden van manipulatie: men bant de ideeën die men weg wenst. Manipulatie door pers of andere beperkte groepen in de samenleving is onaanvaardbaar, omdat daardoor het maatschappelijk debat misvormd wordt.
Uitdagend gedrag, een wereldvreemde rechtspraak, nodeloos opblazen van locale problemen tot overdreven proporties en de twijfelachtige spelletjes van sommige mediafiguren doen de democratische debatcultuur die we tegen het dreigende moslimextremisme zeggen te willen opstellen geen goed. Ze ondermijnen bovendien de principiële maatschappelijke samenhorigheid die zo’n debat vraagt.
Daarom raakt de boerkini-zaak wel degelijk de kern van onze democratische cultuur.
Jaak Peeters
September 2016