Leve Aristoteles!

In deze korte bijdrage wil ik enkele beschouwingen wijden aan sommige gronddenkbeelden waarop onze cultuur berust. Ik vermoed dat tal van misverstanden en zelfs foute ideologische en/of politieke beslissingen of strevingen hierdoor kunnen verhelderd worden. Ik zal dit doen uitgaande van de positie van Adriaan Verbruggen, zonder hier over diens tekst verslag te willen doen.

De unieke en vrije menselijke persoon

In het voorwoord van zijn Tijd van onbehagen schrijft de Amsterdamse cultuurcriticus Ad. Verbrugge dat ‘de huidige ontwikkeling van onze cultuur tot een innerlijke tegenspraak leidt die haar dreigt te ondermijnen. Vooral de nog altijd dominante opvatting van de mens als een “unieke en vrije persoon” is mijns inziens problematisch en verdient een diepgaande bezinning’.

Het lijdt maar weinig twijfel dat deze visie op wat de mens is de centrale beeldvorming uitmaakt die de gedachten over mens en maatschappij sinds het begin van de Verlichting in de zeventiende eeuw aanstuurt. Sedert die tijd ongeveer zijn wij in het Westen de mens bij uitstek gaan opvatten als niet alleen een uniek wezen, maar bovendien als “vrij”. Onder uniek verstaan we dan dat elke individuele menselijke persoon als het ware op zichzelf staat, alleen in de wereld, als een eiland in een oneindige oceaan. Onder vrij menen we te mogen verstaan dat ieder van ons, als individuele enkeling, de volstrekte meester is van zijn gedachten en bijgevolg ook van zijn handelingen. De normale menselijke persoon wordt geacht in staat te zijn om als unieke, op zichzelf staande persoon vrije beslissingen te nemen, waarop hij in volle vrijheid weer terug kan komen – gesteld natuurlijk dat zijn beslissing geen onomkeerbare feiten tot stand heeft gebracht.

Illusies

Enig kritisch nadenken doet vermoeden dat dit denkbeeld over de aard van de menselijke persoon veeleer een illusie is. Het Nederlandse woord voor ‘illusie” luidt: “zinsbegoocheling”. Wellicht bezit dit origineel Nederlandse woord een grotere zeggingskracht als het erop aan komt tot uitdrukking te brengen wat eigenlijk aan de hand is: we spiegelen onszelf een droombeeld voor.

Door dit zo te zeggen dwing ik mezelf voor deze ferme uitspraak te verantwoorden.

Ik wil hierna drie korte beschouwingen maken om mijn vermoeden te staven.

Ten eerste: het structuralisme heeft duidelijk gemaakt dat die “unieke menselijke persoon” ver te zoeken valt. Schrijvers als Lévi-Strauss1 hebben duidelijk gemaakt niet te geloven in de uniciteit van de menselijke persoon. “Er zou heel wat te zeggen zijn over deze zogenaamde totaliserende continuïteit van het Ik, waarin wij eerder een illusie zie die door de eisen van het maatschappelijke leven in stand wordt gehouden (…)”2 Ook Lacan denkt in de richting van het bestaan van universele, tijdloze structuren, waarin elk menselijke individu is opgenomen en waaraan hij een stuk van zijn wezen ontleent.3

Wat hier eigenlijk wordt gezegd is dat ieder van ons zichzelf weliswaar als een op zichzelf stand individuum ervaart, maar in werkelijkheid is opgenomen in netwerken, waaraan hij alvast een deel van de identiteit die hij als “uniek” meent te ervaren ontleent. Ik neem dit standpunt ook in mijn De gekwetste mens in, waar ik onder “identiteit” versta: het geheel van relaties met al het Andere – dit laatste zo breed mogelijk op te vatten – waarin ik een min of meer actieve pool ben, en die mijn eigenheid op die manier vorm geven. Identiteit is dus niet iets wat “op zichzelf” staat, als een vat vol eigen-aardigheden, het is de omschrijving die geven aan de aard van het knooppunt van betrekkingen waarin wij onszelf terugvinden.

Deze ‘unieke identiteit’ die wij onszelf allemaal toeschrijven is trouwens een mysterie op zich. René van Woudenberg eindigt zijn studie in zijn Het mysterie van de identiteit met de volgende zinnen: ‘Wat ik nu wil geweren is dat het fenomeen van de persoonlijke identiteit door de tijd een mysterie is. Het is verbazingwekkend dat een persoon ondanks de vele ontwikkelingen die hij doormaakt, ondanks het verstrijken van de tijd, ondanks miskenning, toch dezelfde persoon blijft. Ik begrijp niet hoe het mogelijk is dat er iets kan bestaan dat op verschillende tijdstippen toch dezelfde persoon is.’4

Ook Charles Vergeer wijst erop dat het begrip “identiteit” iets vandoen heeft met duurzaamheid, gelijkblijvendheid doorheen de tijd.5 De Oude Grieken hadden met dat probleem van de identiteit wat te stellen. Ze konden maar niet begrijpen dat wat “echt” is, toch niet duurzaam en dus veranderlijk kan zijn. Het doorheen de tijd gelijk blijven, het identitas of to auton, is dus van bij de wortels van onze beschaving een mysterie.

Het Christendom heeft de persoonlijke identiteitsgedachte een duw in de rug gegeven, door elk menselijk individu voor God uniek en kenbaar te maken en voor ieder menselijk persoon een plaats in een hiernamaals te reserveren. Op die manier krijgt de individuele menselijke persoon een eeuwigheidswaarde.

Ik vrees echter dat deze laatste opvatting – het toeschrijven van eeuwigheidswaarde aan elk individueel mens – veeleer een antwoord is op de subjectieve ervaring van de sterfelijkheid, waardoor de mens beter in staat is met zijn sterfelijkheid om te gaan, dan dat het een weergave is van wat Jezus van Nazareth is zijn hoofdboodschap op het oog had. In ieder geval kan men begrijpen dat de sterfelijkheid van de mens, de miserie van het menselijk bestaan en de zwaarte van het Noodlot, met dergelijke opvattingen draaglijker worden. De vraag is evenwel of deze opvatting meer werkelijkheidswaarde heeft dat het illusoire unieke en vrije mensbeeld dat als een op zichzelfstaande uniekheid postvat6.

In de psychologie gaat men er algemeen van uit dat de existentiële beleving van de individuele menselijke persoon in sterke mate bepaald wordt door de “input” vanuit de omgeving, terwijl de neurobiologie ons doet vermoeden dat sommige aspecten van onze zogeheten unieke persoonsbeleving inderdaad universeel verbonden zijn met de aard van de structuur van ons brein, waarmee de structuralisten alvast op dit punt steun krijgen.

Kortom: op de idee van een uniek menselijke persoon, die als een eiland in de wereld staat, valt vermoedelijk wel meer af te dingen dan de scheppers van dit mensbeeld uit de Verlichting lief is.

Ik haast me echter te zeggen dat dit alles niet betekent dat er geen menselijke persoon zou bestaan. Daar zou ikzelf niet mee akkoord kunnen gaan.7 Maar veel meer dan wij doorgaans geneigd zijn te denken, wordt de beleving van onze uniekheid gestuurd door oerstructuren van psychologische en biologische aard, waardoor mensen in hun beleving veel minder van elkaar verschillen, dan door het idee van de unieke, vrije mens gesuggereerd wordt.

De vrije mens

Ten tweede: wij zijn er allemaal van overtuigd dat wij vrije, menselijke wezens zijn, die vrij en in volle persoonlijke willekeur beslissingen nemen en daarop nadien weer kunnen terugkomen. Op basis van deze opvatting ontstond in de Oudheid een hele stroming, van bij Aristoteles over Epicurus en Cicero tot bij Marcus Aurelius.

Aristoteles heeft het in zijn Ethica over de voortreffelijkheid van karakter, dat volgens hem tot uiting komt in de kunst van de matigheid.8Aristoteles noemt het zich laten beheersen door driften een schande. “ Het is dus duidelijk dat onbeheerstheid in de begeerte schandelijker is dan onbeheerstheid in drift en dat de eigenlijke beheerstheid en onbeheerstheid te maken hebben met lichamelijke begeerten en genietingen.”9 Aristoteles is dus van oordeel dat de mens bij machte is om zijn begeerten en driften te beheersen en dat hij daartoe vrij en ongehinderd kan oordelen en een standpunt kan bepalen.

Epicurus verklaart dat de onverstoorde staat van de ziel, een toestand waarbij het lichaam geen pijn heeft en de ziel niet verontrust wordt, het streefdoel moet zijn van de deugd die hij verstandigheid noemt.10 Ook Cicero verklaart dat, als de mens wil, hij zijn behoeften, begeerten en emoties onder controle kan houden. Volgens Cicero is het goede leven dat van de volledige zelfbeheersing. Ook de Romeinse keizer Marcus Aurelius komt op voor een ethiek van innerlijke rust en zelfinkeer. Ook hij is van mening dat een “filosofische” houding de mens in staat zelf om zijn leven in de hand te houden.

De Christelijke leer heeft lange tijd het principe van de zelfbeheersing gepredikt. De laatste tijd is dit principe wat op de achtergrond geraakt, mede onder invloed van allerlei postmodernistische invloeden die zich ook van het Christelijke kerk hebben meester gemaakt.

Al deze stellingen suggereren de aannemelijkheid van het denkbeeld dat de menselijke persoon in staat is zichzelf als het ware vast te pakken en de richting van zijn gedrag te sturen.

Een realistische visie

Er is geen enkele twijfel over mogelijk dat de mens tenminste voor een deel zijn gedrag kan sturen. Ik kan te allen tijd zeggen: “ Neen!”. Dat gebeurt ook werkelijk, zij het niet altijd met rede en verstand. Het verschijnsel van de magerzucht, waaraan tegenwoordig zoveel jonge vrouwen lijden, is er een typisch voorbeeld van. Het leert tegelijk dat de theorieën, zoals deze van Maslov, waarin gesteld wordt dat de menselijke driftenstructuur een pyramidale vorm aanneemt, onjuist zijn. Mensen als Maslov menen dat de mens allereerst zijn biologische driften wil bevredigen en dat de zogeheten “hogere” behoeften pas de kop opsteken als die “lagere” behoeften bevredigd zijn. “Eerst vreten!”, dus. Maar dat is dus onwaar. Als Maslov gelijk zou hebben, dan zou er van de menselijke vrijheid maar heel weinig meer overblijven.

Aan de andere kant is de vrijheid van mensen om het eigen gedrag te sturen dan weer veel kleiner dan men in het liberale gedachtengoed van Mill c.s. voor waarheid wou aannemen. Ook op dit gebied worden wij in sociale structuren opgenomen en is veel van ons gedrag geconditioneerd en aangeleerd. Bovendien wordt een groot deel van het menselijke gedrag gedreven door oerstructuren. In de literatuur houdt men het tegenwoordig op tweederde van het gedrag dat door deze “blinde” structuren wordt bepaald.

De voorafgaande gedachtegang dwingt ons dus inderdaad, ten derde, tot het formuleren van een meer realistische visie op de ware aard van de menselijke persoon.

De waarheid is dat de mens veel minder uniek en vrij is dan wij in deze extreem-liberale tijd graag willen horen. Het beeld van de vrije, zelfsturende , op zichzelfstaande mens dat sinds de Verlichting dominerend is geweest, is niet langer staande te houden.

Maar hoeft dat?

Want de feiten bewijzen dat de mens, ondanks tal van beperkingen, zich wel degelijk verstandig kàn gedragen. Het gaat niet altijd om het negatieve neenzeggen of ziekelijke fenomenen van zelfmanifestatie. Weliswaar moet dit “verstand” voornamelijk bij ‘voortreffelijke’ persoonlijkheden worden gezocht. Helaas, zo blijkt het, zijn we nog steeds niet bij machte om zoiets als een ‘cultuur op drift’ te vermijden. We botsen nog steeds bij herhaling aan tegen de oevers van de redelijkheid, zeker als het om collectieve actie gaat. We beheersen nog altijd niet de kunst om het schip van de maatschappij veilig langsheen de klippen van extremistische beeldvorming te loodsen. Het intellect wordt niet altijd ingezet om een realistische levens- en maatschappijhouding ingang te doen vinden. Sommigen vinden het kennelijk leuk om van het ene uiterste in het andere te vallen, daarmee bewijzend dat ze de Aristotelische deugd van de matigheid volstrekt niet beheersen. Zo is op een era van buitennissige religieuze bemoeizucht een losbandigheid gevolgd, die in het nihilistisch postmodernisme zelfs nog voorzien wordt van een schijn van redelijkheid. Een overdreven beklemtoning van de individuele en vooral collectieve identiteit werd opgevolgd door een even extremistisch ontkennen van elke vorm van identiteit. Kennelijk beheersen we de historische slingerbeweging minder dan ons lief is.

Verwarring, leugen en terrorisme

Dit alles dwingt me te stellen dat wij nog steeds blijven doordenderen in de oude, door illusies bepaalde droombeelden. Het zou een heel interessante oefening zijn om eens ten gronde te ontleden wat eigenlijk de diepste ondergrond van het hedendaagse nihilistisch postmodernisme wel zou kunnen wezen. Zoals ik in mijn eigen boek11 heb aangetoond, vallen er voor dat nihilisme van vandaag wel wat oorzaken aan te wijzen. Wanneer we ons echter minder op de psychologie van de hedendaagse mens richten en meer op kentheoretisch niveau blijven, moeten we constateren dat onze beschaving lijdt aan een gebrek aan intellectuele voortreffelijkheid, hetgeen voor Aristoteles ook “onwijsheid” betekende.

We laten ons drijven door een onhoudbare begoocheling van een vrij en uniek menselijk subject. We laten ons de les spellen door figuren, vaak derderangsfilosofen van het slag van Marc Reynebau en Mark Schaevers, die een mensbeeld van volslagen ontworteling en bandeloosheid schijnen te propageren, allergisch als ze zich voordoen voor elke vorm van gebondenheid aan een persoonlijke en collectieve identiteit. Voor dit soort lieden klinkt het woord “identiteit” als een vloek.

Maar als het op de erkenning van hun eigen, persoonlijke identiteit aankomt, of op de erkenning van een identiteit die hén aanstaat, dan is gebondenheid aan identiteit wél geoorloofd. Zoiets zou ons moeten wakker schudden en we zouden deze kerels vaker, harder, openlijker moeten ontmaskeren. In werkelijkheid verraden zij hun fundamentele oneerlijkheid, een tegenspraak, die, zoals Ad Verbrugge schrijft, onze cultuur ( of diegene die zij propageren) dreigt te ondermijnen, mede omdat zodoende op den duur niets nog geloofwaardigheid kan bezitten. Wat meer is: deze oneerlijkheid laat zien dat de partijgangers van het nihilistisch postmodernisme in de werkelijkheid, in hun beleving, wel degelijk de ongebondenheid die zij vrijheid noemen als motto hanteren. Zij hanteren in de werkelijkheid een extreem vrijheidsbeeld, dat gekenmerkt wordt door volslagen ontworteling, want erkenning van identiteit beperkt de vrijheid van handelen. Daarmee verraden zij de theoretische ondeugdelijkheid van hun zogeheten “identiteitsloos postmodernisme”. Een dergelijke volslagen ontworteling kan immers op geen enkele intellectuele genade rekenen, omdat het gewoon onzin is. Omdat het welhaast niet te geloven valt, dat de protagonisten van het postmodernistisch nihilisme zelf geen enkele weet hebben van de structuren en oerverbanden waarover ik het hiervoor had, kan men niet anders dan hun opvattingen af te doen als een bespottelijke leugen en een vlucht voor de waarheid van het leven. Het is er hen om te doen ongestoord “hun goesting” te doen.

Er wordt in onze samenleving niet alleen vals gespeeld. Er wordt ook fout gedacht. Want het feit dat we de mens graag zouden zien als uniek en vrij, betekent nog niet dat hij dat in de werkelijkheid ook is. We mogen een ideaalbeeld ( als het dat al zou zijn) niet verwarren met de realiteit. Niets kan ons beletten onszelf te vormen tot de wijze mensen, die Seneca en Marcus Aurelius voor ogen stonden. Evenmin kan de menselijke soort het recht ontzegd worden te streven naar een zo groot mogelijke individuele vrijheid of de waardigheid van elk individu te beklemtonen. Maar we moeten niet zonder verder nadenken – het gaat zeker niet altijd om kwade wil – wetten maken en inrichtingen organiseren die uitgaan van het feitelijke bestaan van zo’n onbestaand menselijk wezen. We zouden meer en dieper moeten nadenken voor we aan de grondvesten van onze samenleving beginnen te graven. Evenmin moeten maar voetstoots aannemen dat ons droombeeld ook te realiseren valt. Als we inderdaad mede door oerstructuren12 bepaald worden, dan moeten we ook niet met ons onderwijs beginnen te knoeien om tegen heug en meug het mensentype tot stand te brengen, waarvan sommigen alle heil verwachten. Het is duidelijk dat de realisatie van dat nagejaagde droombeeld het verkrachten van deze oerstructuren en meteen de sinds aeonen door menselijke generaties opgebouwde wijsheid vereist om naar alle waarschijnlijk nooit het gestelde doel te bereiken. Daar is maar één woord voor beschikbaar: terrorisme. De leugen en de intellectuele verwarring worden dus begeleid door onbeschoft terrorisme.

Misschien moesten we Aristoteles maar eens terug in de schoolse curriculum opnemen. Die had namelijk ook een goede logica.

1 Bijvoorbeeld in diens Het wilde denken. Meulenhoff pocket Editie,1968.

2 O .c. blz. 295.

3 Er zijn andere opvattingen over de aard van deze structuren binnen de structuralistische stroming. Dat verschil doet hier niet terzake.

4 René van Woudenberg. Het mysterie van de identiteit. Sun, 2000, blz 121.

5 Charles Vergeer.Op zoek naar identiteit. Damon, 2000, blz. 19.

6 Ik stel hier dus een vraag, zonder het antwoord te kennen. Als de werkelijkheid ook het ‘trancendentale’ omvat, dan blijven we op tal van vragen het antwoord noodzakelijk schuldig.

7 Ik kan daar hier niet op ingaan, maar mijn standpunt is op dat punt Whiteheadiaans. De geschiedenis valt uiteen in een haast oneindige verzameling van afzonderlijke gebeurtenissen, die samen één beeld vormen. Wat ontologisch bestaat zijn de afzonderlijke gebeurtenissen; het beeld is iets wat wij, mensen, achteraf abstraheren. Op dezelfde manier bestaan er ontologisch alleen personen van vlees en bloed. Structuren, inclusief volkeren, abstraheren wijzelf achteraf.

8 Aristoteles. Ethica, Historische Uitgeverij, Groningen, 1999, blz. 220.

9 O.c. blz 222.

10 Zie daarvoor Joep Dohmen. Over levenskunst. Ambo, 2002, blz. 52.

11 Jaak Peeters. De gekwetse mens. Damon, 2006.

12 Voor een goed begrip : onder « oerstructuren » versta ik niet alleen onbewuste, vaak biologisch bepaalde structuren, maar evenzeer de levenswetten die ons in de kindertijd worden bijgebracht en een begrip voor wat ik voor het gemak “ het transcendentale” noem, het onnoembare, dat in alle tijden en alle culturen een centrale rol in de cultuur heeft gespeeld.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *