Het lijkt wat vreemd, maar in een toch als standaardwerk bekend boek Grondslagen van humanisme van J.P. van Praag1 komt het begrip “solidariteit” slechts in een afgeleide zin voor. Bij van Praag wordt het begrip behandeld onder in het hoofdstuk levenspraktijk, in de paragraaf die over staat en maatschappij handelt. Het begrip ‘solidariteit’, zo lijkt het, is voor een humanist minder centraal dan vele andere begrippen. Uit wat volgt zal duidelijk worden hoe men dit moet opvatten.
Volgens van Praag zijn mensen noch vrij, noch gelijk, maar hebben ze een beperkte keuzevrijheid en een fundamentele gelijkheid, dat laatste niet te verwarren met afgedwongen uniformiteit.2 Daarom, schrijft van Praag, streven humanisten naar een ‘optimale beperking van de maatschappelijke belemmering voor iedere beslissingsvrijheid en naar optimale verwerkelijking van de maatschappelijke voorwaarden voor gelijke kansen. Dat streven levert noch onbeperkte vrijheid, noch volledige gelijkheid op, maar wel minder dwang en minder onrecht.(…) Het verlangen naar reële menselijke waardigheid opent het zicht op een wankel evenwicht van vrijheid en gelijkheid. Wat is het nu, dat dit wankele evenwicht bewaren moet? Dat is de broederschap, of in meer nuchtere en maatschappelijke termen uitgedrukt: de menselijke solidariteit.’ 3
Dat is het dus: de universele broederschap van alle mensen vindt zichzelf in zijn maatschappelijke vormgeving terug onder de vorm van solidariteit van de leden van een maatschappij. ‘Solidariteit’ is dus een concrete manier om de broederschap onder de mensen binnen deze concrete samenleving vorm te geven. Op zichzelf is “universele broederschap” iets abstracts: het leeft niet en het verplicht tot niets. Om waarlijk menselijke verbondenheid te tonen, moet een concreet individu solidair zijn met de leden van zijn eigen gemeenschap. Is dat niet een vorm van …subsidiariteit?
Daaruit valt meteen af te leiden, dat de manier waarop in een concrete samenleving deze solidariteit is georganiseerd, voor een humanist van ondergeschikt belang is, zolang ze maar de universele broederschap voor ogen houdt.
Waar het humanisme, zoals van Praag dat beschrijft, zo mogelijk nog minder over vertelt, is de aard van de samenleving waarbinnen die solidariteit tot stand moet worden gebracht. De humanist verbindt het al dan niet nakomen van de menselijke solidariteitsplicht niet met het bestaan van een of andere vorm van maatschappij. Het humanisme voert wél andere redenen aan om een of ander maatschappijtype te verkiezen.
Dat betekent heel duidelijk dat uit de plicht tot solidariteit niet de wenselijkheid en nog minder de verplichting kan worden afgeleid om één of andere maatschappij in stand te houden of een nieuwe tot stand te brengen. Het is enige wat telt is: de aanwezigheid van een zo efficiënt mogelijke solidariteit.
Concreet betekent dit in de termen van het debat over het voortbestaan van de staat België dat het in stand houden van een solidariteit onder burgers niet als argument kan worden ingeroepen om België verder te laten bestaan: als Vlaanderen een solidariteitssysteem kan opbouwen dat minstens even goed is als het Belgische, dan, zo kan ik me voorstellen, zal een humanist zelfs geneigd zijn voor het Vlaamse model te kiezen. Ook de nogal eens gepraktiseerde vakbondsretoriek voor of tegen bepaalde maatschappelijke ideologieën, zoals men dat recentelijk heeft ondervonden bij de vakbondsreactie op mogelijke regeerakkoorden van een mogelijke Rooms-blauwe regering, moet daarom verworpen worden: wat telt is welke concrete solidariteit de bevolking zal verwerven, niet het ideologisch uitgangspunt van de organisatie van de solidariteit. Dat uitgangspunt kan voor humanisten vanzelfsprekend wél een discussiepunt worden in het kader van het behoud van andere humanistische beginselen.
Van Praag is in ieder geval duidelijk. De solidariteit wortelt volgens hem in de menselijke verbondenheid, maar ontleent haar realiteit aan de gemeenschappelijke gevaren, waardoor allen bedreigd worden, als zij de solidariteit verloochenen. ‘Mensen zijn existentieel altijd op elkaar aangewezen, maar deze verbondenheid wordt pas tot solidariteit, als hun situatie als een gemeenschappelijk lot ervaren wordt.’4
Met andere woorden: menselijke solidariteit is een hoogdravende geschiedenis maar betekent in de realiteit niets, zolang ze niet wordt verwezenlijkt in een concrete samenleving, die zichzelf ervaart als een gemeenschap met een gemeenschappelijk lot.
Welnu: dat is precies wat er in België aan de hand is. Vlamingen beginnen zichzelf steeds meer te ervaren als één, aparte gemeenschap, met een gemeenschappelijk lot. Derhalve is er vanuit humanistisch standpunt geen reden aan te voeren om die solidariteit niet op een Vlaamse schaal te organiseren.
Als de top van de Belgische vakbonden stelt dat de “solidariteit” Belgisch moet blijven, gaat zij zich in werkelijkheid te buiten aan politieke manipulatie en zelfs aan misleiding. Zij erkennen door hun stellingname het recht een eigen identiteit en een eigen gemeenschappelijk lot te ervaren van de Vlamingen niet. In werkelijkheid is hun standpunt dus buitengewoon reactionair: het verhindert elke progressie in de richting van nieuwe maatschappelijke organisatievormen, tenzij diegene, die hen zelf welgevallig zijn. Daarmee onderscheiden zij zich in niets van het vroegere ancien régime.
De vakbondstop misleidt, bovendien, want zij zet de wenselijkheid tot menselijke verbondenheid in tegen het zelfbeschikkingsrecht van Vlamingen. Nochtans is ook dat zelfbeschikkingsrecht, ook in het humanistische denken, een principieel recht. Humanisten zullen deze begrippen niet tegen elkaar uitgespeeld willen zien. Door de begrippen niet van elkaar te scheiden en valselijk tegen elkaar uit te spelen, misleidt de vakbond intellectueel minder gefortuneerde mensen en zet zij hen op een verkeerd been. Uit de plicht tot menselijke verbondenheid of broederschap volgt immers niet dat een gemeenschap zichzelf politiek niet zou mogen organiseren en het zelfbeschikkingsrecht toepassen. Als deze gedachtegang juist zou zijn, zou alléén een solidariteit op wereldschaal aanvaardbaar zijn.
Zoals eerder gesteld is de enige eis die vakbonden zouden mogen stellen deze: “als U de solidariteit op Vlaamse schaal organiseert, moet ze tenminste evengoed zijn als de huidig op Belgische schaal bestaande solidariteit”. Welnu: zelfs deze discussie wordt door de vakbondstop afgeblokt.
Het humanisme van van Praag voert echter een uitdrukkelijke hiërarchie in: de menselijke broederschap gaat altijd voor op welke groepssolidariteit dan ook. Van Praag geeft in dit verband het voorbeeld van de klassesolidariteit, waarvan hij eist dat ‘zij niet het uitzicht beneemt op een solidariteit, waarop een menswaardiger toekomst gebouwd moet worden.’ Van Praag haalt hierbij uiteraard uit naar de excessen van de klassenstrijd, maar daarmee wijst hij er tegelijk op dat de universele menselijke waardigheid ook niet door een klassesolidariteit onderuit mag worden gehaald, doch dat in tegendeel de universele broederlijkheid altijd voorop moet staan.
Humanisten wijzen er bovendien op dat het praktiseren van de solidariteit helemaal geen eenvoudige opdracht is. ‘Waarden van velerlei aard, die alle even nastrevenswaardig, edel en belangrijk zijn, staan in een voortdurende conflictverhouding tot elkaar.’5 Dat leert ons dat het vakbondsdiktat over het behoud van de solidariteit op Belgische schaal buitengewoon eenzijdig en enggeestig is: solidariteit staat in conflict met àndere principes en nastrevenswaardige doelstellingen, en deze laatste liggen in Vlaanderen ànders dan in Wallonië. Door ook deze discussie af te blokken, stellen de vakbonden zich in een positie tegenover de Vlaamse autonomie.
Samenvattend en als besluit kunnen we stellen dat er vanuit een humanistisch standpunt geen argumenten bestaan om een Belgische solidariteit boven een Vlaamse te verkiezen, althans niet bij de door ons geraadpleegde auteurs. We moeten echter constateren dat de vakbondstop het spel oneerlijk speelt door begrippen op een valse manier tegen elkaar uit te spelen en dat zij, ten tweede, het spel van de democratie op een brutale manier—dat wil zeggen: door gebruik te maken van brutale macht—wil tegenwerken.
Ik kan geen reden verzinnen om de houding van de vakbondstop in deze zaak te rechtvaardigen.
1 J.P. van Praag. Grondslagen van humaminsme. Boom,1996 (vierde druk).
2 Idem, blz. 129.
3 Idem, blz. 129.
4 Idem, blz. 129.
5 P.B. Cliteur. Twintigste eeuws humanisme in de Engelstalige wereld. In: Cliteur e.a., Geschiedenis van het humanisme. Hoofdfiguren uit de humanistische traditie. Boom,1991, blz.213.