De symobliek van De Grens

Nationalisten over democratie

De oerhorde

De mens is een denkend, cultuurmakend en belevend wezen. Volgens verschillende schrijvers is deze mens het product van de zogeheten ‘oerhorde’ (1). Zo schrijft Peter Sloterdijk in zijn boekje In hetzelfde schuitje: «… als hordewezens zijn mensen eerst en vooral leden van een wezensorde die, om met Plato te spreken, op een hogere trap van de werkelijkheid staat dan haar individuele leden.» (2) Ook Sigmund Freud spreekt herhaaldelijk in deze zin. In de oosterse geestelijke wereld wordt de verbondenheid met volk, natie, familie en tradities als een vanzelfsprekend onderdeel van de persoonlijkheid opgevat. Dat is belangrijker dan men vaak aanneemt. Want het opvatten van de menselijke persoonlijkheid als principieel verbonden en in zijn wezen opgebouwd uit de elementen «buiten hem» is on-westers. Westerlingen kennen én erkennen in de menselijke persoonlijkheid slechts een beperkt aantal vermogens, waarmee indrukken uit de buitenwereld worden opgevangen: de vijf stoffelijke zintuigen en het verstand dat deze indrukken verwerkt en ordent. Hierop berust in grote mate het westerse aanvoelen (3). Het oosterse aanvoelen erkent naast de bovengenoemde vermogens nog tientallen andere vermogens in de menselijke persoonlijkheid. Een belangrijke groep vermogens zijn de zogenaamde ‘grote chakra’s’. Dat zijn zeven geestelijke zintuigen die op een rechte lijn in het menselijk lichaam gelegen zijn, van de onderbuik tot de hoofdkruin.

Eén chakra in het bijzonder dient de aandacht van de nationalisten te trekken: de onderaan in de buik gelegen muladhara of wortel-chakra. Dit is de eerste chakra in de reeks en diegene die de mens met het Rijk der Aarde verbindt. Via dit vermogen wordt zintuiglijk contact gelegd met de geesten van de familie, het volk, de overleveringen, die in het Oosten allemaal als bezield en levend worden opgevat. Wanneer dit zintuig goed afgestemd is, dit is: wanneer de persoon goed geworteld is en beschikt over een juist volks- en familiebewustzijn, stroomt er vanuit de aarde positieve energie naar de persoonlijkheid. Die energie bevordert de geestelijke ontplooiing en verleent kracht en uitstraling. Ook onze Germaanse en Keltische voorouders bezaten deze kennis. Voor hen functioneerde de menselijke persoonlijkheid op dezelfde wijze als een boom: hoe hoger de boom, hoe dieper hij moest wortelen.

Deze gedachtengang verschijnt ook aan de horizon bij de beschouwingen die de oermens plaatsen in intieme verbondenheid met de horde waarin hij zijn leven doorbracht. De verbondenheid met deze horde bepaalde immers niet alleen zijn wezen – om de termen van Sloterdijk te gebruiken – maar bepaalde in de meest letterlijke zin zijn fysische overlevingskansen. Daarom was de ergste straf in de Oudheid niet de doodstraf, doch wel de verbanning, want die stond gelijk met het door roofdieren verscheurd worden.

Aeonen lang dus leefde de mens in zulke oergroepen – ‘grootfamilies’ – van enkele tientallen tot hooguit honderd individuen. In het huidige Nepal bestaan dergelijke oerstructuren overigens nog steeds.

De Grens

In deze oergroepen ontstond de mens als sprekend, denkend en belevend wezen. Fundamentele menselijke belevingen zoals dood en geboorte waren op de eerste plaats collectieve gebeurtenissen. Geen individuele dus, zoals wij in het westen vandaag de dag neigen te doen. Dat betekent dat het individu nog niet zo geprononceerd verschenen was als vandaag. Collectieve belevingen stonden zeer centraal en kregen vorm in mythes en collectieve rituelen.

In deze oerhorden ontstonden dus betekeniswerelden die een allesomvattende, primitieve interpretatie omvatten van wat de mens meende als kosmos te kunnen waarnemen. Deze betekeniswerelden vonden hun uitdrukking en neerslag in een zich steeds verder verfijnende taal. In deze betekeniswerelden vond de mens zijn verklaring voor de diepste existentiële ervaringen waarmee hij af te rekenen had. En deze verklaringen waren eveneens van collectieve aard (4).

Deze oerhorden hadden een erg besloten karakter. Ze vormden als het ware eilanden op zich binnen een wereld die veel en veel dunner bevolkt was dan de onze, en waarbinnen elke horde over een ruimschoots voldoende territorium beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien. Dat fysische territorium had een grens – vaak niet eens een erg duidelijke grens. Maar voor alles had de horde een geestelijke grens: de horde zelf was de geestelijke cocon waarbinnen de leden tot mens werden. Binnen deze cocon leerden alle individuen de wereld van betekenissen van de horde, en werden zo deelachtig aan de collectiviteit die hen innerlijk verbond en hen allen samen verbond tot een soort eiland van geestelijke belevenissen binnen een natuurlijke, vaak als vijandig ervaren buitenwereld.

‘De Grens’ omkringde dus tegelijk datgene wat binnen de oerhorde beleefd werd als ‘de menselijkheid’. Daarbuiten, aan de andere kant van de grens, was er het onbekende, het gevaarlijke, het oeverloze, de niet-menselijkheid. Door ‘De Grens’ werd dus het eigene van het vreemde afgescheiden. In tal van primitieve beschavingen werd de term ‘mens’ overigens gereserveerd voor de leden van de eigen horde. Immers, zij en zij alleen waren deelachtig geworden in de collectieve herinneringen en belevingen van de horde. Daarom is het grensbegrip van oudsher in het collectieve aanvoelen van mensen ingebakken. Het vormt er een onverbreekbaar onderdeel van. Ook toen later, in historische tijden, oerhorden aaneensloten om ‘naties’ te vormen, bleef het begrip ‘grens’ een centrale rol spelen in de collectieve beleving. De Grens blééf onverminderd het eigene beklemtonen en het vreemde van het andere onderstrepen.

Het is bekend dat mensen die van de ene cultuur naar een andere overstappen, een heuse cultuurschok ondergaan. Dat wil zeggen dat deze ‘migranten’ uit de hen bekende rollen, gewoonten en patronen gedrukt worden en daarom niet langer kunnen terugvallen op de hen bekende referentiekaders. Paul Améry heeft daar mooie bladzijden over geschreven. Het gaat hier om het overbekende verschijnsel van ‘heimwee’, dat soms een volledige ineenstorting van de persoonlijkheid tot gevolg heeft. Dit referentiekader verwijst naar de hier besproken ‘Grens’.

Deze grens moet goed en duidelijk afgebakend zijn. Dat wil niets anders zeggen dan dat de referentiekaders scherp en helder moeten zijn. Vanuit de antropologie is bekend geworden dat bij volkeren met een gezond evenwicht tussen de collectieve en de individuele belevingen, een evenwicht tussen rationele en niet-rationele processen en respect voor het privé-leven van mensen en families, de hoogste graad van geluksbeleving voorkomt. Deze volkeren worden het minst geplaagd door psychische ziekten en criminaliteit. Vele van onze westerse kwalen berusten dus op een diepe ontreddering in de zielen van de hedendaagse mens. Het constant onder vuur liggen van ‘De Grens’ is, zoals men zal begrepen hebben, een centraal punt in deze materie.

Symbolische betekenis van ‘De Grens’

Het grensbegrip wijst dus aan de ene kant naar een scheiding tussen het eigene en het vreemde. Dit laatste staat de jongste tijd erg op de tocht. Sommigen beweren dat wij in een bepaalde zin allemaal ‘vreemden’ zijn (5). Anderen houden vol dat eigenlijk niemand een ‘vreemde’ is. Spreken over ‘het vreemde’ past overigens niet erg in de hedendaagse dogmatiek van het correcte spreken. Nochtans gaat het om iets wezenlijks.

Vooreerst is dus de grens een middel om het eigene te benadrukken. Dit fenomeen is in de psychiatrische praktijk overbekend. Maar vele filosofen zien in het erkennen van het vreemde een vorm van discriminatie, bedoeld als ‘benadelend discrimineren’. Dat is een semantische onjuistheid. ‘Discrimineren’ is op zich moreel neutraal. Ons standpunt luidt dat discrimineren, in de neutrale zin van ‘van elkaar scheiden’, noodzakelijk is, zowel voor het innerlijke evenwicht van enkelingen als voor hele collectiviteiten en hun onderlinge relaties.

Individuen die zich niet goed van hun omgeving weten te onderscheiden komen, zoals bekend is, terecht in de psychiatrische praktijk. Wie geen eigenheid meer ervaart, verliest zichzelf, en gaat onherkenbaar in zijn omgeving op. In zekere zin bestaat hij dan niet langer. Dat kan nooit de bedoeling zijn, en daarom is het aan de filosofen die het ‘discrimineren’ bestrijden, uit te leggen waarom zij menen met hun theorieën de regels van de menselijkheid niet te schenden. De grens tussen individuen is psychologisch heel belangrijk, omdat ze het eigene – tegenwoordig spreken we over ‘identiteit’ – beklemtoont et het individu ‘iemand’ laat zijn in de wereld. Op het bestaan van deze individuele identiteit is overigens de westerse rechtsleer gebaseerd (6).

Oorspronkelijk stonden de individuen echter dichter bij elkaar, zo kan men aannemen. In de oerhorde waren alle belangrijke belevingen sterk collectief. Daarom was de band tussen de leden van de groep erg intens. Op die manier ontstonden collectiviteiten die, net als individuen, door grenzen van andere collectiviteiten gescheiden waren. Deze grenzen waren fysisch, hoewel die in een toendertijd dun bevolkte planeet van veel kleinere betekenis waren. De grens wordt derhalve steeds belangrijker naarmate de aarde dichter bevolkt raakt. Het Andere komt pregnanter te voorschijn, naarmate men er vaker mee geconfronteerd wordt. Daarom wordt de grens steeds belangrijker, in tegenstelling met wat het politiek correcte denken lijkt voor te schrijven.

Het samenklitten tot naties van miljoenen individuen had opmerkelijke gevolgen. Aan de ene kant versnelde deze massificatie verkruimeling van de oerhorde tot enkelingen, die de bouwstenen van de naties werden. Dat is belangrijker dan men geneigd is te denken. Nieuwe ontwikkelingen binnen de groep vinden altijd weer hun oorsprong bij één of enkele individuen. De individualiteit is in deze slechts gezond als ze in het collectieve ingebed ligt. Daarom is met name de kleine groep van grote betekenis. Immers: precies in deze kleine groepen kan de individualiteit bloeien, zonder dat het collectieve verloren gaat. Daarom moeten de miljoenenstaten vanuit het kleine naar het grote worden opgebouwd, en niet omgekeerd, zoals velen geloven. Bovendien moet de collectieve beleving in het kleine gecultiveerd worden, in plaats van afgebroken ten voordele van vage, grote identiteitsgevoelens, zoals de Europese (7).

Aan de andere kant bleef de intense collectieve beleving van de oerhorde in de natie doorleven, en vormde de grondslag van de collectieve beleving van de natie. Toch bleef in alle opzichten De Grens even markant aanwezig als voorheen. Ze werd, zoals gezegd, zelfs scherper: de grens tussen de tot naties aaneengesmede oerhorden bleef; de grens tussen enkelingen werd scherper getrokken en tenslotte ontstonden grenzen tussen de naties onderling.

Deze ontwikkelingen leidden tot het moderne juridische begrippenapparaat in de staatkunde. Het christendom en later het modernisme kwamen tot een zeer antropocentrisch wereldbeeld. Het autonome, op zichzelf staande, autarkische individu – de ‘Vrije Mens’ – werd het ideaal. Men ziet de ontsporing meteen. Want ‘autonoom’ in de westerse zin betekent ook: vrij van banden met familie en natie. Deze laatste entiteiten werden onder het tapijt geveegd: zij stonden de volledige emancipatie van het individu toch maar in de weg.

Toch blijven staten tot op de dag van vandaag bestaan. Ze worden echter niet opgevat als de uiterlijke organisatievorm binnen dewelke één bepaald volk zijn specifieke cultuur beleeft, maar als een verzameling van een willekeurig aantal onderling uitwisselbare individuen, verbonden door een gemeenschappelijk burgerlijk-politiek concept, los van elke volkse verworteling.

Een voorbeeld hiervan is de officiële grondslag van de Franse staat. Niet de verworteling in de Frans-romaanse cultuur bepaalt de staatsnationaliteit, maar de aanhankelijkheid aan het gemeenschappelijk project, met name de idealen van de Franse revolutie. Op die manier kan de inlijving van buurvolkeren bij ‘het grote Franse vaderland’ altijd gelegitimeerd worden. Men kan immers beweren dat, indien deze volkeren daartoe in de gelegenheid zouden zijn geweest, zij ongetwijfeld zouden deelgenomen hebben aan de bestorming van de Bastille. Dezelfde gedachtengang ligt ook aan de basis van de staat België: een vreemd soort liberaal afkooksel van de Franse “Liberté, égalité, fraternité”.

Men ziet meteen dat deze ontwikkeling uiterst eenzijdig is, en tot problemen moest leiden op het vlak van de collectieve belevingen en de grenzen daartussen. De ontplooiing van die collectieve beleving is van groot belang, aangezien ze de fundering van de samenhang van de gemeenschap vormt, en dus datgene is wat een ‘maatschappij’ in de diepte mogelijk maakt.

Democratie en grens

De hele begrippensymboliek van De Grens is nu van wezenlijke betekenis voor een evenwichtige benadering van het begrip democratie en de praktijk ervan. In principe kan de democratie op twee totaal verschillende manieren opgebouwd worden.

In het eerste geval wordt De Grens uitsluitend in zijn afscheidende, negatieve zin gehanteerd. Mensen en volkeren worden opgevat als van elkaar onderscheiden, losstaande entiteiten. Zoals reeds gezegd is de zogeheten ‘individualisering’ een op dit punt al heel vaak op de korrel genomen ontwikkeling. Sommige hedendaagse auteurs hebben het moeilijk met het afzonderlijk bestaan van volkeren, en zouden deze het liefst van al een eigen identiteit ontzeggen. Zij verliezen daarmee uit het oog dat ze op die manier tegelijk de hele wereld van de collectieve belevingen verdonkeremanen. Daarmee grijpen ze in op het geestelijke en morele evenwicht van mensen en volkeren, zoals intussen duidelijk zal zijn geworden.

Wanneer mensen op de eerste plaats als van elkaar losstaande enkelingen worden opgevat, wordt de gemeenschap omgevormd tot een ‘maatschap’ in plaats van een ‘gemeen-schap’ (8). Een dergelijke democratie heeft geen oog voor de diepere gronden die individuen tot ‘leden van een gemeen-schap’ maken. In principe kan een dergelijke uit losse individuen opgebouwde maatschappij herordend, gesplitst enz. worden. Met andere woorden: de weg naar staatkundige manipulaties ligt wijd open. Het volstaat dan dat één groep erin slaagt de macht te grijpen, en alles wordt mogelijk: inlijvingen, verkavelingen van volkeren e.d.m. Welnu: aangezien een democratie slechts denkbaar is als de leden van de betrokken groep die dat wensen, hun verdere lot zélf in handen hebben, is een dergelijke ‘individualistische’ democratie een principieel gevaarlijke opstelling.

Hoe komt in een dergelijke maatschappij een collectieve beslissing tot stand? Aangezien er geen innerlijke, richtinggevende grond erkend wordt en aangezien alle burgers gelijk geacht worden, blijft er maar één methode over: het tellen van de koppen. De democratie ontaardt dan in een procedurele democratie: “volgens welke technieken voeren wij onze tellingen het best uit?”

Omdat alle westerse staten kennelijk de ambitie koesteren ‘multicultureel’ te worden, heeft dit tot gevolg dat op centraal regeerniveau voortdurend lastige compromissen zullen moeten afgesloten worden. Omdat alle etnische (en andere) groepen een eigen opvatting hebben over onderwijs, economie, sociale zekerheid, buitenlandse politiek enzovoorts, ontaardt een dergelijke ‘samenleving’ snel in een voortdurende evenwichtsoefening, met het doel voor elk nieuw dossier telkens weer een nieuw compromis te vinden. De praktijk in België heeft ons geleerd dat zulke compromisserij neerkomt op onophoudelijke machtsgevechten. Die bevorderen dan de afzonderlijkheid van de verschillende groepen tegenover elkaar. Daarom draagt het multiculturele ideaal van sommige hedendaagse schrijvers de kiem van onophoudelijke botsingen in zich. Sterker nog: door de blijvende confrontatie met de Ander, wordt in een dergelijke gesteldheid de eigen identiteit benadrukt, en dat is precies het omgekeerde van wat deze schrijvers zeggen voor te hebben. Anders gezegd: het multiculturalisme, zoals dat in vele hedendaagse ideeën vorm krijgt, steekt vol tegenstrijdigheden.

En zelfs als het dan lukt om een compromis te maken, dan nog heeft elke groep vaak zoveel water in de wijn moeten doen, dat de uitkomst eigenlijk niemand echt bevredigt. Daarom neemt het algemeen niveau van ongenoegen toe, hetgeen dan onder de vorm van Witte Marsen e.d.m. tot uiting komt. In de gedachtengang van deze bijdrage leidt dit soort multiculturalisme dus tot zieke samenlevingen en, derhalve tot zieke individuen.

Men kan echter, ten tweede, de symboliek van De Grens in zijn volledigheid volgen. En dan merken wij dat die Grens niet alleen scheidt, doch ook identiteit verschaft. ‘Identiteit’, dit wil zeggen: het bezitten van kenmerken, waardoor men iets is. Men schrijft zichzelf een innerlijkheid toe.

Dat deze innerlijkheid gevormd werd vanuit historische percepties en dus slechts heel gedeeltelijk berust op waar gebeurde feiten, is niet van belang. Schrijvers die het nodig vinden om de collectieve mythen die via deze historische percepties vorm kregen, af te breken, vatten dan ook een gevaarlijke onderneming aan (9). Binnen het discours van de identiteit verschijnt er immers zoiets als eigenheid, innerlijkheid, een ‘zelf’, een referentiekader, zowel voor individuen als voor de gehele gemeenschap, waardoor zekerheid en bakens ontstaan, en de onophoudelijke compromisserij niet nodig is. Zij halen het fundament waarop de innerlijke integriteit van een gemeenschap berust gewoon onderuit, zodat het hele daarop rustende gebouw bij de minste overvloedige regenval dreigt weg te zakken. En daarmee is niemand gediend, vooral niet de zwaksten in de gemeenschap.

De grondstelling van deze bijdrage luidt dus: de democratie is slechts gezond in de mate dat ze berust op de volledigheid van de symboliek van De Grens.

Levende democratie

Een gemeenschap die via zijn eigen symbolen en rituelen zichzelf voluit beleeft, kan een democratie uitbouwen die op twee beginselen steunt:

1. De grenzen tussen de democratische subjecten zijn helder en klaar getrokken. Dat beginsel gaat ook op voor volkeren. Wie deze gedachtengang doortrekt, komt uit op een wereldgemeenschap van volkeren.

2. De eigen inhoud, datgene wat door De Grens omkringd wordt, ook wel ‘het midden’ genoemd. Die eigen identiteit moet helder en duidelijk zijn. Ze moet niet beschreven worden in termen van verkieslijke waarden, maar van zijnswijzen die voortkomen uit de historische lotgevallen van deze gemeenschap. Het is een beetje potsierlijk per sé te willen volhouden dat Nederlanders zuiniger zijn dan bijvoorbeeld Duitsers. Hoe valt dit te bewijzen? Gaat het daarom? Natuurlijk niet. Maar de identiteit van Nederland is wél terug te vinden in de gevolgen van 1000 jaren leven en wonen in een moerassig waterland, onder de voortdurende dreiging van overstromingen. Zulks heeft noodzakelijk gevolgen voor de collectieve identiteit: het was immers samen pompen of samen verzuipen!

De westerse emancipatie heeft zich evenwel voornamelijk toegelegd op het eerste beginsel, en dan nog in rationalistische zin. Dat is een onevenwichtige basis, zoals wel duidelijk zal geworden zijn.

Maar er bestaat ook een tegen-Verlichting: de Romantiek. Die bleef dus erg lang verborgen en kon door het verpletterende overwicht van het rationalisme niet tot volle wasdom komen. In deze tegen-Verlichting situeert zich naast de emancipatie van de mens als ook niet-rationalistisch wezen, tevens de emancipatie van de volkeren. Hoewel deze laatste emancipatie weggemoffeld werd – en velen dat nog zouden willen doen – weten we sedert de ineenstorting van het communisme dat zich in deze sfeer enorme krachten bevinden. We zouden er dus de lessen uit moeten trekken, wat iets anders is dan het voorhouden van de fictie dat ‘nationalisme’ alleen maar zou neerkomen op het mobiliseren van de massa’s in het eigen belang.

Uit het voorgaande mag blijken dat het gewoon onredelijk is het bestaan van de collectieve identiteit te willen ontkennen, zoals schrijvers als Reynebeau tegen beter weten in willen doen. Eén voorbeeld slechts. Jan zonder Vrees weerspiegelt het typische aanvoelen van de Vlaming: de gewone, simpele volksjongen – Jan zonder Vrees is afkomstig uit het Antwerpse Krabbenstraatje – eerlijk en doodbraaf, geen vlieg kwaad doende, maar wél erg begaan met rechtvaardigheid en de rechten van de gewone man. Die volksjongen overwint alle gevaren, en komt uiteindelijk op hetzelfde niveau als zijn belagers. Dit is het beeld van een geschonden, voortdurend benadeeld en door zijn eigen elite verraden volk, dat in de volksheld de droom ziet van zijn eigen verlossing uit zijn horige toestand. Wie niet bereid is om met deze verhalen rekening te houden verstaat de ziel van een volk niet en neemt volkomen verkeerde bestuurlijke beslissingen. Een democratie die zich niet rond dit soort collectieve belevingen organiseert, is gedoemd om in grote moeilijkheden terecht te komen. Als die dan blijft leven, wordt ze procedureel en ‘leeft’ ze niet.

Daarom is het onze overtuiging dat in het belang van de democratie de emancipatie moet verder gezet worden, doch niet in de zin van de Duitse schrijver Jurgen Habermas. Aan de ene kant moet het individu weer in de gemeenschap opgenomen worden. Aan de andere kant moet de collectiviteit als bron van eigen beleving aan bod komen.

‘Deimos Kratein’ – ‘democratie’ – wil voor ons zeggen: de wetgeving van een gemeenschap weerspiegelt het collectieve aanvoelen van die gemeenschap. En dat collectieve aanvoelen ligt in de lijn van de beleving van de individuen. En die beide belevingen, individuele en collectieve, omvatten het hele spectrum van de menselijke existentie, het rationele en het irrationele. Want zo steekt de mens in elkaar. Niet anders. Wetten moeten tot uitdrukking brengen wat een volk denkt. Om daartoe te komen is een soort basisconsensus noodzakelijk. Zonder die basisconsensus moet er over elk punt telkens weer onderhandeld worden. Uiteindelijk moet de democratie neerkomen op een onophoudelijk proces van “maatschappelijk debat” onder mensen, die onderling door een basisconsensus met elkaar verbonden zijn. En dat is al moeilijk genoeg.

Besluiten

De visie die wij hierboven ontvouwd hebben, heeft een hele reeks consequenties. Ze is helemaal niet vrijblijvend. Het gaat niet om cosmetische bijkleuringen. Het gaat om fundamen­tele vernieuwingen.

Om onze conclusies uit het voorgaande af te leiden, keren we terug naar de dubbele betekenis van het begrip ‘Grens’. Men zal zich herinneren dat dit begrip aan de ene kant wijst op het onderscheidende, het afzonderlijke, het Andere. Aan de andere kant omkadert de Grens het eigene, stelt het in de kijker en maakt het scherper waarneembaar. In deze betekenis bevordert de Grens de duidelijkheid, de herkenbaarheid en de helderheid – eigenschappen die zo noodzakelijk zijn in deze hedendaagse wereld van vervreemding en vaagheid, waarin zovele politieke commentatoren oproepen voor her-ideologisering en nieuwe duidelijkheid.

Hier weze dus onze grondstelling herhaald: een gemeenschap kan slechts gezond functioneren als alle identiteiten daarin in hun volle duidelijkheid aan de orde komen. Of nog anders gezegd: als het debat binnen de gemeenschap open, duidelijk en helder is. En tegelijk: als de gemeenschap als geheel duidelijk onderscheiden én herkenbaar is tegenover andere gemeenschappen. Dergelijke duidelijkheid verschaft de rust, die altijd voort­komt uit zekerheid.

Wij verkondigen derhalve een duidelijke, eigen opvatting over wat democratie volgens ons hoort te zijn: geen stelsel van ingewikkelde procedures, doch integendeel een gemeenschap waarin eenieder die dat wil kan deelnemen aan de discussies over de dingen die het wezenlijke lot van het volk in de toekomst zullen bepalen. Het moet dus om wezenlijke dingen gaan, niet om punten en komma’s. Het komt ambtenaren toe om het aanvoelen van de gemeenschap zoals dat uit het debat gebleken is, in een correctie vorm te gieten. Een helse op­dracht, voor wie zijn taak ter harte wil nemen.

Het spreekt vanzelf dat het onafhankelijke Vlaanderen moet opkomen voor een ander volkerenrecht. Niet het dubbelzinnige gedoe zoals de theorie dat staten het recht hebben om hun integriteit te bewaren, als een volk er niet in lukt zijn vrijheid te nemen, of de theorie dat het zelfbeschikkingrecht heilig is, als dat volk zijn doel wel bereikt. Volkeren hebben altijd rechten. Elk volk heeft het recht om op zijn stukje wereld de eerste te zijn, en het collectieve gevoelen samen iets te zijn, naar eigen goeddunken te organiseren. De verhou­dingen onder de volkeren zullen volgens universele beginselen moeten geregeld worden. Eén van deze beginselen is de incultu­ratie van oudsher (10). De praktijk van het maken van confede­raties moet aangemoedigd worden, omdat binnen zulke confedera­tie het zelfbeschikkingsrecht behouden blijft.

Binnen de gemeenschap moet het debat boven alles bewaard blijven. Daartoe moet het individuele tegen het collectieve en omgekeerd beschermd worden. In opvoeding en onderwijs moeten het individuele en het collectieve beter op elkaar afgestemd worden. Daartoe is in Vlaanderen het aanleren van de eigen geschiedenis noodzakelijk. Het is volstrekt onaanvaardbaar dat bijvoorbeeld geweigerd wordt de geschiedenis van de Vlaamse ontvoogding in het leerplan op te nemen, omdat men daardoor stemmers voor een concurrerende partij zou vormen (11).

Overigens moet het onderwijsbeleid ten gronde veranderen. De ontwikkeling van de hele menselijke persoonlijkheid – en niet alleen de grijze massa – moet centraal staan: creativiteit, contact met de natuur, kunstzin enz. Verder moet er weer aandacht komen voor collectieve mythen en sagen. Het is echt misplaatst over deze mythen meewarig te doen. In deze verhalen ligt immers een schap aan wijsheid opgesloten, die vele ‘managers’ in hun drukke bezigheden ten goede zou komen. Er moet ook meer inspanning gericht worden op het begrijpen, in plaats van op het weten, maar dat thema wordt in een andere bijdrage in dit boek verder uitgewerkt (12).

Vooral moet er veel meer aandacht komen voor wat uit het eigen aanvoelen opborrelt. Dat is van groter belang dan men denkt. Neem nu het bedrijfsleven. Men werkt daar met zogeheten model­len. Die komen veelal uit de Verenigde Staten overgewaaid. Men neemt die dan klakkeloos over, vaak nog in het Engels. Men heeft echter niet in de gaten dat men, door zo te handelen, zichzelf inschrijft in het denken van diegenen die de modellen ontwikkeld hebben. Welnu: men kan nooit een betere Amerikaan worden dan de Amerikanen zelf. Derhalve plaatst men zichzelf op die manier altijd op achterstand: men leeft in een maat­schappij die draait op vertalingen of op slecht begrepen Engelse originelen. Zo luistert men niet naar de eigen creati­viteit.

Daarom is het voor de gezonde werking van het leven van de gemeenschap – de grondslag voor een goed werkende democratie – van grote betekenis dat ook het cultuurbeleid ten gronde aangepakt wordt. Cultuurbeleid heeft niets vandoen met leuke onderonsjes van lieden die onder elkaar subsidies verdelen. Cultuur moet doorleefd zijn, voortkomen uit het leven van de gemeenschap, een weerspiegeling zijn van wat in de gemeenschap leeft. Het moet zelfs een karakterisering van deze bepaalde gemeen­schap in zich houden. Daarom moet men denken aan fiscale regels voor sponsoring door bedrijven van culturele activitei­ten en kunst of aan fiscale voordelen voor het aankopen van producten van eigen bodem. Daarom moet Vlaanderen de fiscale hefbomen in handen krijgen. In tegenstelling met wat sommige EU-coryfeeën denken heeft zulks niets met protectionisme te maken, maar alles met het losmaken van de krachten die leven in de eigen gemeenschap (13). Ook scholen moeten worden aange­moedigd de kinderen te confronteren met de belevingen van de eigen kunstenaars.

Er is nog iets anders. Aangezien de betekenis van het begrip ‘cultuur’ die we hier hanteren eigenlijk allesomvattend is, en het levende geheel van alle uitingen van het leven van een gemeenschap omvat, moet het cultuurbeleid zich uitstrekken tot die beleidsdomeinen, die traditioneel niet bij cultuurbeleid ingedeeld worden.

Een voorbeeld. De verbondenheid van de leden met hun familie behoort wel degelijk tot het culturele patri­monium van een gemeenschap. Alle antropologen zullen dit onderschrijven. We moeten ons in dit opzicht afvragen of alle aspecten van onze huidige cultuur wel zo prijzenswaardig zijn. Waar blijven wij in onze prestatiecultuur met onze bejaarden? Bergen wij ze niet voor ons eigen gemak – om van de last af te zijn – op in bejaardentehuizen, hopend dat ze zo snel mogelijk het hoekje om zullen gaan? Kan men, met enige lyrische over­drijving, hier niet spreken over culturele moord? En hoe denken wij dat democratisch te kunnen verantwoorden, als straks dertig procent van de bevolking behoort tot een catego­rie die de presteerders liever zouden opgeborgen zien? Wat blijft er eigenlijk nog over van de grondintuïties van het respect voor het Andere én het eigene, als we tot zulke cultu­rele amputaties willen overgaan?

In het beoefenen van geschiedenis moeten we meer aandacht leren opbren­gen voor de zogeheten mentaliteitsgeschiedenis. We moeten onze kinderen leren te begrijpen waarom onze voorouders deden wat ze gedaan hebben. Aangezien democratie eist dat de wetgeving het aanvoelen van een volk weerspiegelt, is zelfbestuur een voorwaarde vooraf. Er kan van democratie gewoon geen sprake zijn als een gemeen­schap haar wetten niet zelf kan maken. Dit vereist een her­oriëntatie van de Europese ontwikkelingen in confederale zin.

Het dogma van het zogeheten ‘politiek correct denken’ is een vloek voor de democratie. Niemand heeft het monopolie van de correctheid – ook niet de elite die op een bepaald ogenblik de macht heeft. Het aanvoelen van mensen en volkeren is iets dynamisch en de wetgeving moet dat aanvoelen zo goed mogelijk volgen. Niets mag daartoe als hindernis opgeworpen worden. Ook niet de theorie van het zogeheten ‘correct denken’.

Wij denken dus, om te besluiten, dat de onafhankelijkheid van Vlaanderen moet aangegrepen worden om tal van verlangens, die uit deze bijdrage voortkomen, te realiseren. Wij menen bovendien dat het opruimen van de procedurele democratie een dringende opdracht is. In de plaats daarvan moet de levende democratie komen. Die zal ons dwingen om de bevoegdheden zo dicht mogelijk bij de mensen zelf te leggen. Daarbij gaan wij uit van een positieve houding over de krachten van de mens: wij denken dat mensen die voor de volheid van hun verantwoor­delijkheid geplaatst worden, en daartoe goed opgevoed werden, die verantwoordelijkheid niet zullen ontlopen. Dit is het geroemde beginsel van de subsidiariteit, waaraan totnogtoe slechts lippendienst bewezen werd.

Organisatorisch moeten de gemeenten de grondslag van ons maatschappelijk systeem vormen. Daar kunnen mensen direct met de dingen geconfronteerd worden. De staat is wellicht al heel ver weg – om over Europa maar te zwijgen, dat nooit een demo­cratisch karakter zal verwerven. De gemeente is de oefen­school voor de democratie. En dan moeten we ons afvragen of de grote fusie-operatie van een aantal jaren terug wel de goede stap was.

Bovengemeentelijke bestuurlijke omschrijvingen moeten zo dicht mogelijk aansluiten bij de regionale indelingen, zoals ze bij de mensen leven en uit de nevelen van de geschiedenis voortge­komen zijn: het Hageland, het Houtland enz. Het hoogste bestuursniveau moet zijn: de Vlaamse staat, en later: de Nederlanden. In principe staat daar niets meer boven, aangezien Europa of ‘de wereld’ een confederaal karak­ter moeten dragen. Op die manier komen we uit op een platte wereld, waarin alle overbodige niveaus afgeschaft worden. Nationalisten moeten derhalve ophouden met het praten over ‘het Europese niveau’, want daarmee creëert men een niveau boven onze Nederlanden.

Blijven er dan geen ‘procedures’ meer over? Natuurlijk wel. Maar welke we willen volgen, zullen we ten gronde moeten onderzoeken. Enkele voorbeelden slechts: de lijststem lijkt ons te moeten verdwijnen. Vlaanderen moet één kiesomschrijving worden voor de parlementsverkiezingen. Stem­plicht moet vervangen worden door stemrecht. En zo zijn er nog wel een aantal andere regels die na kritisch onderzoek, aan herformulering toe zijn.

De kern van onze bezorgdheid moge echter steeds duidelijk voor ogen blijven staan: onze gemeenschap moet ‘draaien’ volgens de principes van het volledige begrip van de symboliek van De Grens.

(1)Het hier gehanteerde begrip ‘oerhorde’ is een antropologisch begrip. Het heeft geen genealogische betekenis.

(2)SLOTERDIJK, Peter, In hetzelfde schuitje, blz. 21, 1993, De Arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen.

(3)Dit is de diepste reden waarom men er in het westen maar niet in slaagt het volksnationalisme te doen aanvaarden in de officiële westerse cultuur, ondanks lofwaardige pogingen in de tegen-Verlichting of Romantiek.

(4)Zie voor een interessante aanvulling van deze gedachtenwereld: COUWENBERG, S.W., Karma, reïncarnatie en de roep om zingeving, 1997, Kok Agora, Kampen.

(5)Zie daarvoor de werken van Julia KRISTEVA.

(6)Het westerse rechtsdenken vat de mens op als een op zichzelf staand individu, drager van rechten en plichten. Echter: het westerse recht kent geen dieren-, natuur-, familie- of volkenrechten. In het westerse wereldbeeld worden deze entiteiten immers niet als bezielde wezens erkend. Dit antropocentrisme is typisch voor het moderne, geseculariseerde westerse denken, maar vindt zijn oorsprong mede in het oude christelijke wereldbeeld: de mens als koning van de schepping.

(7)Dit is de grond van het zogeheten ‘integraal federalisme’.

(8)Zie de ontwikkelingen in de EU, de mensenrechtenverklaring van 1948 e.d.m.

(9)Dit gebeurt bijvoorbeeld nochtans in: MORELLI, Anne, De grote mythen uit de geschiedenis van België, Vlaanderen en Wallonië, 1996, EPO, Berchem.

(10)Zie daarvoor ook: HOEBEEK, Dirk, Het beleg van Brussel, In: Het Verbond, 9de jaargang, november 1997, blz. 7-17.

(11)Dat is gebeurd, en wel door de CVP.

(12)Men moet toch eens dringend met wat meer respect te rade gaan bij de zogeheden Steinerscholen.

(13)Ook in dit opzicht is Europa uitzonderlijk onefficiënt. Aan de ene kant doodt de ‘antiprotectionistische’ politiek van Europa de eigen creativiteit. Aan de andere kant wordt veel geld uitgegeven om die in wetenschappelijk (dus: rationalistisch) onderzoek te bevorderen. Raar, maar waar.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *