Volgens de baas van het antiracismecentrum in Brussel is de poging van Geert Bourgeois om de Roma ertoe te dwingen zich door middel van een inburgeringscursus te integreren in de Vlaamse maatschappij “discriminatie”. Dat heeft hij, met die woorden, gezegd in een TV-uitzending op 10 maart 2013.
Men knippert met de ogen bij het horen van dit soort logica: wie Roma wil verplichten zich in te burgeren, moet hen eerst identificeren als niet-ingeburgerde Roma. Dat is stigmatiserend en “dus” discriminerend.
Pierre van den Berghe, de onvolprezen studax van het etnicisme, heeft al vele jaren geleden in zijn The Ethnic Phenomenon duidelijk gemaakt dat het etnisch denken een van de meest natuurlijke reacties is van de menselijke soort – en de menselijke niet alleen.
Etnisch denken betekent, in zijn allerruimste betekenis, weinig anders dan het feit dat men voorrang geeft aan verwanten. Van den Berghe, een aanhanger van Richard Dawkins, voert deze drang terug op de “wil” van de genen om zichzelf te reproduceren. We hoeven zover niet te gaan en kunnen etniciteit opvatten als het “aanvoelen van grotere nabijheid van verwanten”, ook al zijn deze verwanten geen biologische, maar culturele verwanten.
Iedereen kan dit “etnische element” terugvinden in het verlangen van mensen om hun oorsprong te kennen. De grote vraag van de filosofie luidt: “Wie ben ik? Wat kom ik hier doen? Wat betekent dit alles? Wat is mijn plaats in de kosmos?”. Religies bieden mensen een plaats in de kosmos. Voorouderverering is niets anders dan zichzelf ingeketend weten in een rij van opeenvolgende verwanten. Wetenschap probeert uit te vinden wie en wat de mens eigenlijk is. Miljarden worden besteed om leven buiten de aarde te vinden en zo onze plaats in de kosmos te definiëren. Op een simpeler niveau gaan mensen op zoek naar hun voorouders en pluizen ze de archieven uit. In vele streken wordt iemand gedefinieerd als “Jef van Gusta van Louis van boer Janssens”. Afkomst dus. Als ik weet waar ik “begonnen” ben, dan wéét ik wie ik ben.
Dat alles betekent dat de mens, in het verre verleden net als vandaag, grote behoefte heeft om te weten wie hij is, wat hij op deze wereld komt doen – velen vinden geen antwoord en plegen zelfmoord -, en wat onze bestemming is. Met andere woorden: wij willen onszelf definiëren.
Roma, die een aparte etnische groep vormen, definiëren zichzelf àls Roma. Zij zijn allemaal, in de verste verte, op de een of andere manier met elkaar ‘verwant’. Ze hebben dus, in de symbolische orde, dezelfde oorsprong. Ze wéten van elkaar wie en wat ze zijn.
Barack Obama zou niet zijn wat hij nu is, als er niet bij voortduring naar zijn Afrikaanse afkomst zou worden verwezen. Joden zouden geen Joden zijn, als ze niet zouden wijzen naar het Verbond met Jahweh. Vlamingen zijn niet denkbaar zonder verwijzing naar de oorlog rond de Guldensporenslag.
Als het “definiëren” van mensen en mensengroepen niet langer mag, dan ontneemt men de mens de kans iets of iemand te zijn en zichzelf in deze chaotische wereld een duidelijke, herkenbare plaats en dus identiteit toe te schrijven.
Het vergt, dunkt me, weinig verbeeldingskracht om in te zien dat hierdoor een grove aanslag op de menselijke waardigheid wordt gepleegd.
Als we onze democratische samenleving in stand willen houden en beschermen, dan moeten we ervoor zorgen dat ze kan functioneren op basis van onderling vertrouwen onder de burgers – iets wat tussen Vlamingen en Franstaligen te enenmale niet langer mogelijk is.
Onderling vertrouwen is niet alleen een functionalistische zaak: kennis van de taal, met het oog op communicatie. Nogal wiedes dat wie een ander goed verstaat, makkelijker tot onderling vertrouwen komt. Maar onderling vertrouwen kan maar bestaan als mensen voelen dat ze in de volheid van hun zijnswijze erkend worden – dus ook in hun zelfdefinitie. Als ze dus weten wie hun tegenspeler is en nog meer, ipso facto, als ze weten dat de ander ‘verwant’ is – ook al is dat slechts in de symbolische orde. Iedereen is dan immers “gelijk”, hetgeen nou net tot de essentie van de democratie behoort.
Als ik het goed heb, komt de Witte op voor de erkenning van de Roma als minderheidsgroep. Maar als minister Bourgeois Roma wil verplichten Nederlands te leren, wil hij hen heus niet dwingen af te zien van hun zelfdefinitie. Nochtans is het dat wat de Witte lijkt te suggereren. Anders hoefde de moraliserende term “discriminatie” niet. Dat is één.
Ten tweede: als Roma Nederlands kennen, kunnen ze ingroeien in onze Vlaamse maatschappij. Daardoor kan het onderling vertrouwen tussen autochtone Vlamingen en de Roma alleen maar groeien. Doordat ze elkaar beter verstaan, “naderen” ze elkaar en worden ze in zekere zin “gelijker”. Dat is belangrijk voor democratische maatschappij.
Maar volgens de logica van de Witte is het dringende verzoek om zich in te burgeren “discriminatie”. Dus: een minister die de democratische gelijkheid wil bevorderen, bezondigt zich aan…discriminatie.
Ten derde: door de Roma te volgen in hun “etnische” zelfdefinitie, zoals de Witte zélf doet, en de Roma inderdaad als Roma te definiëren, zijn het niet de Roma noch de Witte, maar is het de minister die zich schuldig maakt.
In zijn studie over Middelman Minorities – Joden en Chinezen in Westerse steden, de Aziaten in Mombasa en Nairobi, enz.- schrijft van den Berghe: Het is vrijwel onmogelijk te assimileren in een maatschappij die jou niet aanvaardt of loyauteit te tonen in een maatschappij die jou discrimineert; het is onmogelijk vertrouwen te tonen in mensen die jou haten en bedreigen.
Een minister die wantrouwen wil weghalen en door communicatie wederzijdse aanvaarding wil bevorderen gaat zich volgens de moralistische logica van de Witte te buiten aan discriminatie?
Als we eens zouden onderzoeken of niet de eigen Vlaamse democratie gediscrimineerd wordt, meneer de Witte?
Jaak Peeters
April 2013