Herman Pleij en zijn zotten.

 

‘Toonaangevend’. ‘ Kwaliteitskrant’. Aan grote woorden ontbreekt het in onze pers inderdaad niet. Maar om ‘toonaangevend’ te zijn of om de kwalificatie ‘kwaliteitskrant’ te verdienen: daarvoor missen onze media toch nog iets essentieels.

 

In 2007 publiceerde Herman Pleij een klein boekje, haast minuscuul zodat de onaandachtzame boekenfanaat er zo overheen kijkt. Het draagt de titel De eeuw van de zotheid. Pleij geeft hierin een beschrijving van het voorkomen en de betekenis van de nar – de zot – in de zestiende eeuw. Die zot blijkt in die eeuw namelijk een centrale volksfiguur te zijn geweest. Hij was de centrale gast en hoofdacteur in talloze volksfeesten. In Brugge waren er in 1551 heuse zottenfeesten.

De zot van die dagen riep in de meeste gevallen helemaal geen meelij op, zoals dat in onze dagen vol grenzenloze wereldverbeteraarderij het geval blijkt.  De zot was voornamelijk de antifiguur en als zodanig de verpersoonlijking van een omgekeerde wereld. In die omgekeerde wereld werd de officiële orde op de korrel genomen, bespot en pijnlijk geconfronteerd met zijn eigen tegendeel. Op die manier was de zot tegelijk de criticus van de plechtige poeha van de laatmiddeleeuwse of vroegmoderne elites, die zich, naar de woorden van Pleij, “wensten te onderscheiden”. De zot zag er veelal weerzinwekkend uit en gedroeg zich ‘boertig’, voorzien van de marot, de zotskap met belletjes en alle andere attributen die even zovele manieren vormden om de draak te steken met het schijn-aristocratisch beschavingsmaniërisme. Sommige narren – verre van dom, doch integendeel vaak erg intelligent – wisten het publiek tot uitzinnig gelach te brengen door hun exuberante intrede in de plaats waar ze verwacht werden: omgekeerd zittend op een ezel, of een houten ezel op wielen voortsjouwend. Ze lieten hun marot de vreselijkste verwensingen uitkrijten, om dan zelf vervolgens zwaar uit te varen tegen hun marot – een duidelijke maning aan het publiek dat spotten met de heersende klasse met grote omzichtigheid moet gebeuren want niet zonder risico is.

De nar is inmiddels verdwenen als algemeen voorkomende volksfiguur en de zottenfeesten zijn opgegaan in karnavalsoptochten en vastenavondfeesten.

 

Of de zwaarte van de cultuur, zoals onder meer vertoond doorheen de waanzin van de afgelopen eeuw, ermee vandoen heeft, valt niet direct te bewijzen. Maar het lijkt geen zotte idee om de verdwijning van de zot te verbinden met de verschijning van een zware, van angst doortrokken cultuur, die vooral zichzelf ernstig schijnt te nemen. Want precies hiervoor was de zot de onontkoombare tegenpool, omdat hij liet zien hoe hol en ijdel zoveel van de zich onberispelijk voordoende mensheid in werkelijkheid is.

Het is betreurenswaardig dat de subversiviteit die eigen was aan de vroegmoderne zot verdrongen werd en vergleden is in een soort massavermaak, dat voorts onschuldig en gevaarloos is. Maar deze verglijding kan mede worden begrepen door aan te nemen dat de subversiviteit van de zot voor de cultuur van de godsdienstoorlogen en de hele worsteling met de moderniteit onverdraaglijk werd en daarom verdacht, ongewenst en dus onderdrukt.

Al vanaf de Franse Revolutie is de teneur van de beschaving immers dodelijke ernst. Een nieuwe wereld moest en zou worden opgebouwd en dat is welteverstaan een zeer ernstige zaak. Er stond teveel op het spel om er de spot mee te laten drijven. Zo’n wereld loopt zwanger van de moeizaamheid en burleske comedie hoort niet in een wereld die moeilijk om dragen is. De cultuur, zo lijkt het wel, kon het zich niet veroorloven risico’s te nemen en dus moest de schokkende nonsens en de bijtende parodie naar de marge worden verdrongen en de zot opgeborgen in krankzinnigengestichten, waar hij door de opkomende medische wetenschap behandeld zou worden, in de hoop hem weer geschikt te maken voor het ernstige leven in een zichzelf beschaafd noemende samenleving.

De enige functie die Pleij voor zoiets als de zot nog voorziet is een soort ventielfunctie, een bij stonde en wijle als uitlaatklep werkende, goed beheerste enscenering, waardoor ‘de stoom’ – niet voor niets is de achttiende eeuw de eeuw van de stoommachine – voor enige tijd weer werd afgelaten en de druk voorlopig van de spreekwoordelijke ketel.

 

                                               *                 *               *

 

Er is sedert de dagen van de Franse hemelbestormers nauwelijks wat veranderd in de ernstige, zwaarmoedige ondertoon van onze cultuur. De sombere vreugdeloosheid die onze beschaving doortrekt, aangevuld door en uitgedrukt in talloze versies van Spenglers Untergang des Abendlandes in alle maten, soorten en gewichten – verbaal, visueel en geschreven – blijft part en deel van onze hedendaagse zijnswijze.  Er zit weinig optimisme in onze cultuur en de leidende motieven ervan blijven utopisch en revolutionair. Aanvaarden: dan kent de mens uit de Moderniteit niet.

 

Dat alles schijnt wel te wringen met idee dat de hedendaagse massamens vooral met zichzelf doende is. Deze massamens – aldus Rob Riemen in diens Adel van de geest – wordt gekenmerkt door oppervlakkigheid, vrijwel compleet gebrek aan kennis van en betrokkenheid bij de hogere, veelal ook Klassieke Cultuur, zoals die door de groten van de Europese beschaving zou worden gedragen. De hedendaagse massamens is voorts kortzichtig hedonistisch, waarmee hij de levenskansen van de toekomstige generaties op het spel zet – aldus het ecologische credo dat ieder humaan mens in onze dagen hoort te onderschrijven. Het rijtje is niet volledig, want volgens denkers zoals Ted Honderich is de moderne westerse mens ook nog schuldig aan de uitbuiting van de derde wereld, zodat hij zich ten derden male onaanvaardbaar nalatig hoort te voelen.

Zodoende zou de moderne massamens dus vooral met zichzelf bezig zijn, als het moderne model van de aartsegoïst, die zich aan God noch gebod gelegen laat.

 

Wat een zwaarmoedigheid! Wat een kommerlijkheid!

 

Wordt het geen tijd dat pessimisme en desolate uitzichtloosheid plaats maken voor wat meer blijmoedigheid? Voor het geloof in de positieve krachten van de mens? Voor een gedragen hoop op wat beters? En ja: ook voor eerbied voor de door de mens geminachte krachten van de dieren – zeer zeker.  Maar dat respect voor wat onze dierlijke broeders vermogen zal zeker niet oprijzen, zolang wij ons blijven wentelen in de deerniswekkendheid die eigen lijkt aan onze cultuur. Respect voor een ander begint bij…zelfrespect, wat niet hetzelfde is als de afwezigheid van zelfspot. Het tegendeel is immers waar. En is het echt wààr dat de moderne massamens vooral met zichzelf bezig is, of lijkt dat alleen maar zo? Is de moderne mens niet op de eerste en de laatste plaats…bang? Bevreesd voor honger, pestilentie en dood, zoals zijn voorgangers dat altijd al waren? Met voor de moderne mens nog eens de zich opdringende wetenschap bovenop dat één grote steenklomp uit de ruimte een definitief einde stelt aan het mooie verhaal van de mens op aarde.

De angst voor wat de toekomst brengen zal, zo komt het voor, is veel groter dan de moderne mens wil erkennen. Zijn drang naar vernieuwing, zijn rusteloze zoeken naar de genezing van de grote ziekten, zijn opgewonden streven naar de kennis en – als het even kan ook de beheersing – van Maan en sterren, zijn onafgebroken najagen van utopische maatschappelijke Heerlijke Nieuwe Werelden, kortom: zijn mateloze ongedurigheid, dat alles lijkt vooral een teken dat de mens vooral af wil van zijn angst voor de toekomst.

 

                                               *                  *               *

 

 

We hebben grote nood aan méér dan alleen maar een ventiel om onze spanningen af te voeren. Zelfrelativering moet weer een vast onderdeel van onze culturele gesteldheid zijn, iets waar in vroegere eeuwen de zot als zijn vaste taak voor zorgde. Daartoe moeten we, zo komt het voor, eerst onze grenzeloze ernst afleggen. Een stekende zelfoverschatting hangt als een zwart gordijn voor de spiegel van ons eigen bestaan. Ze verduistert het zicht op de volheid van ons menselijke zijnswijze en verhindert daarom ons evenwichtige oordeel.

 

De kranten die zichzelf als modellen van ernst voorwenden horen dus voor alles aan zeer kritische zelfreflectie te doen. De arrogante, vaak  verwijtende betweterigheid die opstijgt uit de kolommen van de zichzelf tot toonaangevend kwaliteitsbladen benoemende media, hoort thuis in een wereld die lijdt aan zijn eigen bestaan. Meer zelfs: ze is er zelfs het onmiskenbare signaal van. En zodoende dragen die zelfoverschattende media ertoe bij dat ons de betrekkelijkheid van de dingen ontgaat, en het leven nodeloos zwaar wordt.

De moderne media schieten tekort. Dat is bekend en al bij herhaling toegelicht: ze zijn vooringenomen, belerend, kortzichtig en utopistisch georiënteerd. We noemen zulks soms ‘links’ – volkomen ten onrechte overigens, want wat ze brengen is slechts een karikatuur van wat links werkelijk kan zijn.

Maar de media zitten voornamelijk en op de eerste plaats op een verkeerd existentieel been. Ze zijn dus helemààl niet kritisch en hebben dan ook niet het recht zich belerend op te stellen. In plaats van het waarschuwende vingertje op te tillen, moeten ze op zoek gaan naar de grondslagen van hun eigen levensaanvoelen. Ze moeten het zware gordijn wegschuiven dat ze zélf mee ophangen voor de spiegel van de ziel van de gemeenschap waarvan ze de expressie zouden moeten zijn. Onze media zijn ziek aan dé grote kwaal van onze cultuur: door zwartgalligheid mismaakt activisme.

Ze zouden eens even te rade kunnen gaan bij Herman Pleij en diens zotten.

 

Jaak Peeters

Jan 2011

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *