Ik hoorde het vandaag op Klara – niet bepaald de slechtste zender die onze door rommel vervuilde ether rijk is. Iemand stelde zijn eigen muziekkwartet voor en verklaarde daarbij dat voor hem de kunst het zoeken is naar cultuuroverstijgende vormen. Volgens hem moet kunst – in zijn geval de muziekkunst – de begrensdheid van cultureel bepaalde kunstvormen te boven gaan. Tot de essentie van kunst behoort bijgevolg zijn universeel karakter. Zonder dat laatste is van echte kunst geen sprake.
Mijn antwoord daarop is: dit klopt niet.
Doorheen de geschiedenis van de kunsttheorie zijn er talloze opvattingen ontwikkeld over wat ‘ware kunst’ is.
Zo is er bijvoorbeeld de opvatting van Kadinsky, die meent dat kunstenaar niet naar de inhoud, doch naar de vorm moet kijken. Een schilderij moet een abstracte constructie zijn, die aanspreekt omdat ze de universele menselijke gevoeligheden beroert. Ook muziek moet uitsluitend op de klank zijn gericht. Kunst ontstaat uit een soort innerlijke drang, die de kunstenaar tot expressie dwingt. Aangezien die innerlijke drang bij alle mensen dezelfde is, is kunst per definitie universeel.
Nietzsche daarentegen had veel meer oog voor de symboliek in de kunst. Maar daarmee wordt kunst verbonden met het locale en het tijdelijke. Ze krijgt een concreet karakter. Nietzsche spreekt in zijn geschriften ergens over een schilderij van Rafaël. Welnu, verklaart de grote Duitse wijsgeer: zo’n schilderij wordt slechts begrijpelijk als men verwijst naar de Bijbelse context, want daarin is het schilderij ingebed.
Anderen menen dat een kunstwerk pas echt kunst is, als het de waarnemer ertoe brengt zélf de oorspronkelijke beleving van de kunstenaar op te roepen, maar dan natuurlijk gekleurd door de persoonlijke levensconditie van de waarnemer.
Het is dus meteen duidelijk dat met het tot het universele verheffen van wat men als echte kunst beschouwt, het laatste woord verre van gezegd kan zijn. Meer zelfs: wie verklaart, zoals de geïnterviewde op Klara, dat muziek per definitie naar universele vormen of gevoelens moet verwijzen, veroordeelt zichzelf tot een positie die uiteindelijk moeilijk kan volgehouden worden.
De opvatting dat kunst pas die naam waard is als het om universalistische vormen gaat, verbergt namelijk een onuitgesproken waardenhiërarchie. Men gaat er namelijk van uit dat wat universeel is, meteen en daardoor ‘hoger’ is. Dezelfde curieuze logica vindt men bij vele partijgangers van het europeanisme: europees is universeler en dààrom hoger dan het nationale of, in het algemeen, het particuliere.
De kritische lezer voelt meteen aan dat er argumenten aan te voeren vallen om zelfs precies het omgekeerde te beweren.
De stelling dat het universele hoger staat dan het particuliere, vindt zijn filosofische oorsprong bij de Oude Grieken en dan nog bij de strekking die door Plato belichaamd werd. Volgens Plato bestaat de hoogste wijsheid in het vertoeven in de wereld van de ideaaltypes, de wereld van de Ideeën of Vormen. De hoogste Idee is deze van het Goede en de verhouding met dat Goede is zowat als deze van de zon tegenover de door dat hemellichaam beschenen voorwerpen. Iets is goed, omdat het deelachtig is aan het hoogste Goed. Deze Ideeën zijn onveranderlijk. Vele Grieken hadden namelijk de grootste moeite met het aanvaarden van de veranderlijkheid der dingen. Volgens hen was het niet denkbaar dat wat veranderlijk is, tegelijk ook voornaam kan zijn. Dus was, steeds volgens vele Oude Grieken, het onveranderlijke het hoogste en dus het meest aantrekkelijk voor mensen. De mens zelf staat zowat tussen het onveranderlijke en het veranderlijke in: met zijn ziel – waar Plato bij herhaling over spreekt – behoort de mens tot de onveranderlijke wereld. Met zijn lichaam daarentegen is de mens een stoffelijk en dus vergankelijk wezen. Het spreekt voor zich dat deze hoogste onveranderlijke wereld door Plato ook als universeel werd opgevat. Voor Plato moet er dus een soort universeel model van de mens hebben bestaan. Vele verlichtingsfilosofen geloofden daar ook in. Als men mensen maar goed opleidt en de pietluttigheid van elk obscurantisme duidelijk maakt, zullen zij neigen naar een verheven vorm van menselijkheid en die is universeel van karakter.
Sterk daarvan afwijkend is de stelling van Aristoteles, die niet gelooft in een abstract Goede, maar daar veeleer een kwalificatie voor het concrete menselijke gedrag in ziet.
In de twintigste eeuw is de teneur veeleer Aristotelisch. Heidegger leerde ons dat de eerste vraag deze naar het zijn zelf moet zijn, terwijl de wijsbegeerte altijd bezig is geweest met de zijnden: subjecten en objecten. Heidegger meende – naar mijn mening terecht – dat éérst de menselijke bestaansconditie moet verhelderd worden en pas dan zinnige dingen kunnen worden gezegd over wat door die bestaansconditie bepaald wordt. Zodoende, verklaarde Heidegger, is zijn een gebeuren: het zijn vindt plaats, het zijn is een proces. Maar zijn – of ‘bestaan’, voor wie dat liever hoort – is altijd gesitueerd en die situatie is er altijd voordat wij er zelf zijn. Het is niet zo dat er een ik is, dat vervolgens de wereld rondom hem ontdekt. Die wereld is er voor hij er is en zou er ook zonder hem zijn. De mens is dus onverbiddelijk en onvermijdelijk gesitueerd. Hij is gevangen in het netwerk van zijn tijdelijk bestaan, want de tijd is de bestaansvoorwaarde van het bestaan. Alles wat bestaat, doet dat in de tijd.
Het mag dan niet verwonderen dat voor Heidegger ook de kunst naar het particuliere moet verwijzen. Kunst doet de waarheid van het zijnde ontspringen. Goede kunst doet verslag van het zijn van het voorgestelde ding. En dat zijn is gesitueerd, het is historisch en locaal.
Ik kan hiermee terug naar de vraagstelling in de hoofding van dit stuk. Kunst die niet verwijst naar het particuliere, werkt vervreemdend.
Daarmee is de verwijzing naar universele vormen in de kunst natuurlijk niet uitgesloten, maar deze laatste verwijzing volstaat niet. Kunst die alleen maar ‘cultuuroverstijgend’ is, slaat nergens op. Ze hangt in de lucht. Ze is gebakken lucht. Universele vormen zijn abstracties. Wat echt bestaat is het particuliere, het concrete. Zoals Aristoteles en Heidegger terecht stellen.
Overigens is het onmogelijk om een cultuurgebonden kunst te overstijgen, als die particuliere vormen niet vooraf bestaan. Zodat universele kunst – als ze per sé het particuliere weg wil knippen, natuurlijk – een contradictio in terminis is.
Ik kan niet nalaten hierin een parallel te zien met de verhouding tussen nationalisme en planetarisme.
Jaak Peeters
Dec. 2010