Op het ogenblik dat ik dit schrijf, vergadert het partijbestuur van Open VLD over de vraag of zij de gammele regering Leterme II nog verder zal depanneren. Wat de echte beweegredenen voor deze fikse liberale houding is, is stof voor overwegingen van politieke commentatoren. Wel is dit een gelegenheid om te speuren naar de diepere oorzaken van de zoveelste politieke crisis in dit overbodige en zelfs schadelijke land.
Het is ronduit verbazend dat lui zoals Wilfried Martens nu openlijk verklaren dat een regeringsval dramatisch zou zijn, net nu “ons” land “voorzitter” is van de Europese unie. Want voor zover men kan zien zijn zij het, die aan de basis liggen van de problemen van vandaag.
In de jaren zeventig, tachtig en negentig van de vorige, onfortuinlijke eeuw, hebben de Martensen, de Eyskensen, de Dehaenes, de Tobbacken en hun geestesgenoten dit land “hervormd”. Zogenaamd aangepast aan de eisen van de moderne tijd.
In grote mate vonden die eisen hun oorsprong in het ontwaken van de Vlaamse bevolking. Die was bij de stichting van deze onwettige Belgische staat quantité négligable, en bleef dat tot aan de woelingen van de jaren dertig van de vorige eeuw. De donkere wolken van de oorlogsdreiging en de latere feitelijke oorlog hebben de verdere ontwikkelingen overschaduwd en tijdelijk naar de achtergrond gedrongen.
Maar na de oorlog werd het echt hommeles. De traditionele leidende elites hadden bij het volk elk vertrouwen verloren en een nooit geziene, hatelijke anti-Vlaamse repressie was de schep bovenop, die de ketel deed overkoken. De beide grondstromen, de afwijzing van de posities van de traditionele elites met hun bijhorende producten aan de ene kant en de Vlaamse bewustwording aan de andere kant, vonden elkaar in Leuven Vlaams. Ze culmineerden in de staatshervormingen van de tweede helft van de negentiende eeuw.
De grote politieke tenoren, veelal juristen en economen, verloren echter nog een andere grondstroom uit het oog. Die andere grondstroom toonde zich nog eens deze week, op een onschuldige plaats: in het tennis. Vier “Belgische” dames, drie Vlaamse en één Waalse, zullen de “nationale” kleuren verdedigen bij een of ander komend tennistornooi. Aangezien de Waalse dame, voor zover bekend is, nog nooit Nederlands heeft gesproken, is het redelijk aan te nemen dat ze die taal niet machtig is. In welke taal vindt de conversatie onder de vier Belgische dames plaats? Het antwoord valt makkelijk te raden, ondanks de driekwart-meerderheid langs de Nederlandstalige kant. Op zich is dit feit de moeite van het vermelden nauwelijks waard. Veel belangrijker is dat “men” – ook de betrokken dames – daar zelfs geen vragen bij stelt. Het komt bij velen niet eens op om van de minderheid van één op vier te eisen dat die zich tenminste naar de meerderheid schikt.
Nu is het weinig zinvol om van het bedoelde gezelschap te onderstellen dat ze dagelijks over de vloer rollen vanwege “communautaire problemen”. Maar dààr schuilt nu precies het probleem: de bevolking van dit land heeft met de paplepel een subtiele, maar heel effectieve machtsverhouding onder te twee hoofdtalen van dit land ingelepeld gekregen. De Franstaligen hebben van kindsbeen af de boodschap gekregen dat La Belgique van hén is, dat héél België voor hen dus woongebied is en dat zij het zijn, die de meest rechtmatige bewoners van dit gebied zijn. En de Vlamingen: die leren van bij de kleuterjuf dat je Frans moet leren, kennelijk om hen al snel te doen wennen aan de aanwezigheid van hun Franstalige meesters.
Die summier beschreven verhouding ligt aan de grondslag van deze staat. Ze vormt er zelfs de kielbalk van. En ze is nog altijd even werkzaam als ze al was.
De staatshervormingen van de vorige eeuw hebben precies aan deze “kielbalk” niets gewijzigd. Als ze dat wel hadden gedaan, hadden Vlamingen en Franstaligen naar een meer evenwichtige onderlinge verhouding kunnen evolueren. Maar de Eyskensen en de Martensen hebben gemeend dat het volstond om wat te morrelen aan grondwetten en wat te schuiven met bevoegdheden om aan de eisen van de naar ontvoogding strevende Vlaamse bevolking tegemoet te komen. Omdat er geld zat was, werd alles “betaald” met een riante financiering.
Eidoch. Ten eerste hield de grondstroom van de toenmalige maatschappij dus veel meer in dan alleen maar wat “communautaire” eisen. In Vlaanderen vertaalde de algemene grondstroom zich in die jaren in Vlaamse autonomie-eisen. Maar de kern zat veel dieper. Wat geschuifel met bevoegdheden moest dus wel onvoldoende zijn.
Ten tweede werd , zoals bekend, veel te veel aan loodgieterij gedaan. Elke partij moest iets aan zijn achterban kunnen voorleggen. Het resultaat was een draak, die niet eens de naam “compromis” verdiende. Men moet achteraf niet komen schreeuwen dat de bevoegdheden versplinterd zijn, onlogisch verdeeld of wat dan ook. De partijvoorzitters van toen hielden meer van hun persoonlijke macht dan van de belangen van hun volk.
En, ten derde, is het achteraf verbazend dat de hele mikmak van staatshervormingen zich steevast gericht heeft op de etnische spanningen. Waarom werden de socio-economische verhoudingen niet aangepakt? Het antwoord ligt natuurlijk voor de hand: omdat men niets begreep van de grondstromen van de maatschappij en niet inzag dat menselijke evenwaardigheid ook met sociale en economische verhoudingen vandoen heeft.
Als men dus nu lieden als Martens hoort jeremieën over ‘dramatische’ toestanden als de regering zou vallen, dan moeten we deze mensen vragen om eerst en voor alles in de spiegel te kijken. Want toen zij aan het roer stonden, hebben zij het niet begrepen.
Jaak Peeters
April 2010