Toen de voormalige Duitse bondskanselier Helmut Kohl zijn dankrede uitsprak bij zijn promotie tot doctor honoris causa van de universiteit van Leuven, verklaarde hij: “Nationalisme is oorlog.” In het Groot Woordenboek der Nederlandse taal, de overbekende ‘Dikke van Dale’, wordt ‘nationalisme’ als volgt omschreven: “Voorliefde voor het nationale, het eigen volk, het eigen land e.d.; (in ‘t bijzonder) streven om wat als nationaal beschouwd wordt te bevorderen en te accentueren, gepaard met een zekere afkeer voor het vreemde.” (1) Er vallen van dat soort minder fraai klinkende uitspraken over ‘nationalisme’ nog wel meer voorbeelden te noteren.
We staan hier voor een hoogst bevreemdende situatie.
Aan de ene kant wordt het verschijnsel – of het geheel van verschijnselen – dat onder de noemer ‘nationalisme’ gevat wordt door tal van auteurs als iets slechts, iets verwerpelijks aangemerkt. Aan de andere kant steekt datzelfde gewraakte nationalisme in de hele wereld het hoofd op, zij het niet altijd onder dezelfde vorm. Het is onnodig te wijzen op de gebeurtenissen in Oost-Europa na de implosie van het communisme.
Hoe valt het uit te leggen dat zoiets slechts, ondanks alle actie vanuit bepaalde hoek ertegen, toch telkens weer tevoorschijn komt, en dat het dat telkens weer doet in situaties waarin grote volksgroepen of hele volkeren gedurende korte of lange tijd in wat Vaclav Havel “onwaarheid” noemde, hebben moeten leven?
Zou het kunnen dat nationalisme, ondanks alle negatieve ladingen die daaraan gehecht worden, toch iets vandoen heeft met een reactie op een toestand van collectief en massief onbehagen, een reactie op een diepliggend gevoel van onechtheid? Dat ‘nationalisme’ verbonden is met het leven en be-leven van brede gewone volkslagen, geplaatst tegenover de besturende elites? Dat, met andere woorden, ‘nationalisme’ in zijn originele vorm moet opgevat worden als de poging van een grote groep mensen om uit de onechtheid, de wezenloosheid misschien, ja zelfs uit de (zelf)misleiding weg te vluchten en op zoek te gaan naar het ware ‘zelf’?
Een sterk psychologisch gekleurde reactie van volksgroepen dus die, agerend en reagerend vanuit hun van oudsher gegroeide collectieve identiteit, botsen met het staatkundige geknutsel van lieden die heersen over hun hoofden heen? Een heel erg democratisch georiënteerd protest tegen de geldende praktijk dat aan sommigen het recht toeschrijft met volkeren en hun identiteit te knoeien, zoals men een kudde vee onder erfgenamen van de herenboer verdeelt? Moeten we niet tot het inzicht komen dat volkeren anders horen behandeld te worden dan simpele stukken land, die inderdaad gewoon uitwisselbaar kunnen zijn?
Als dat alles juist is, dan is nationalisme weinig anders dan de collectieve versie van wat de Canadese filosoof Charles Taylor de authenticiteitscultuur noemt (2). Die zou dan al veel ouder zijn dan vaak gesuggereerd wordt. De mens zou dus willen trouw blijven aan zijn eigen originaliteit, willen worden en zijn wat hij eigenlijk altijd al was, zichzelf willen definiëren, zonder daarbij vooraf verlof aan anderen te moeten vragen. Deze gedachtegang herkennen we allemaal, en het is moeilijk argumenten te bedenken om dit verlangen naar een authentiek leven af te wijzen.
In deze bijdrage vragen wij van de lezer deze gedachtegang voor ogen te houden, als hierna verder over ‘nationalisme’ gesproken wordt.
Een oud verschijnsel
De beleving van zoiets als een nationale identiteit, waarbij de leden van de nationale groep zich door hun aanhorigheid aan hun nationale gemeenschap van leden van andere nationale groepen onderscheiden, is uiteraard zo oud als het bestaan van menselijke groepen zelf.
De Romeinse staatsman en schrijver Cicero vond het nodig om een rationele bepaling te bedenken voor het verschijnsel ‘natio’ (wij zouden thans zeggen: ‘volk’): een groep mensen die een gemeenschappelijk verleden heeft en met elkaar verbonden is door bloedverwantschap.
Ook vanuit de door het christelijk universalisme doortrokken middeleeuwen komen er tal van berichten in ‘nationalistische’ zin tot ons. Van Petrus Pictor is een heuse laudatio op zijn vaderland, Vlaanderen, bekend: “Vlaanderen, lieflijke grond, gelukkig land boven alle landen. Uw lof raakt het uitspansel, verheerlijkt door een groot vorst. … mijn Vlaanderen, land van mijn mensen!” (3) De bekende Franse historicus Le Goff schreef in zijn De cultuur van middeleeuws Europa over het leven aan de toenmalige zogenaamd transnationale universiteiten, volgens een verslag van Jacobus van Vitry uit de elfde eeuw over de wederzijdse typeringen van de naties: “De Engelsen als dronkelappen, voorzien van een staart, de Fransen als trots en verwijfd, de Duitsers als ruwe wellustelingen, de Normandiërs als ijdele snoevers, die van Poitou als verraders en avonturiers, de Bourgondiërs als dom en platvloers, de Bretons als wisselvallig en onbetrouwbaar, de Lombarden als gierig, verdorven en lafhartig, de Brabanders als bloeddorstige brandstichters en plunderaars en de Vlamingen als spilzieke gulzigaards, zacht als boter en aartslui.” (4) De generaals van kruisvaarten zagen zich verplicht om hun troepen in te delen volgens nationaliteit. Een NAVO avant la lettre dus… En het ‘cuius regio, illius religio’-principe uit de premoderne tijd is wel overbekend.
Wat hier onder soms wat bedenkelijke vorm van nationale stereotiepen voor de dag treedt, doet ons inzien dat dingen zoals ‘nationale identiteit’ diep in de menselijke ziel ingebakken zitten, en dat de nationaliteitsloze cosmopoliet nooit veel meer dan een droom is geweest.
Bij de inleiding reeds werd duidelijk dat het begrip ‘nationalisme’ niet voor iedereen dezelfde inhoud heeft. Maar ook wanneer men het begrip nationalisme niet op de goed/slecht-as wil plaatsen, gaat het niet om een eenduidig begrip. Volgens de Valk zien de elites die ‘Europa’ creëren het nationalisme als “een premodern verschijnsel, een overblijfsel van de traditionele samenleving van vroeger, dat niet meer past in een rationeel geordende wereld. De kranten vallen hen bij: “Bij de afwijzing van de Europese monetaire unie gaan irrationele elementen samen met verzet tegen Brussel”, schrijft een journalist.” (5) Zo ziet ook Ernest Gellner in zijn Naties en nationalisme de dingen.
Schrijvers die zich minder vooringenomen of sectair opstellen maken in het algemeen onderscheid tussen twee soorten nationalisme. Aan de ene kant het zogeheten staatsnationalisme, waarbij de nationale identiteit achteraf gesmeed wordt om een reeds bestaande statelijke constructie te legitimeren. Iedereen denkt daarbij aan de huidige ‘nationale’ staten. Aan de andere kant het emanciperend nationalisme, waarbij een reeds eerder bestaand volk het recht opeist om een eigen staat te vormen (6).
Willem Frijhoff maakt in Eigenzinnig Nederland. Europa en de toekomst van een cultuurnatie (7) nog een ander onderscheid: dat tussen de cultuurnatie en de staatsnatie. Nochtans komt, bij nader toezien, de activiteit van laatste staatsnatie in hoge mate overeen met het door Verschuuren gehanteerde begrip ‘staatsnationalisme’. Het begrip ‘cultuurnatie’ valt dan weer in hoge mate samen met de zich tot culturele activiteiten beperkende streving van een volk. Als zo’n volk ook politieke ambities begint te koesteren, onstaat wat Verschuuren noemt: ’emanciperend nationalisme’, het in Vlaamse kringen overbekende ‘volksnationalisme‘.
Precies dat zogeheten ‘volksnationalisme’ oftewel het leven en streven van wat Frijhoff een ‘cultuurnatie’ noemt, vindt men dus terug in de middeleeuwse kronieken, en wordt later, in de Romantiek, de materie waarmee de Duitse filosoof Herder verder zal werken. Mensen bestaan niet als universele, onveranderlijke vorm, vindt deze wijsgeer. Integendeel: mensen zijn concrete wezens van vlees en bloed en eenieder bereikt de volwaardigheid van zijn mens-zijn op verschillende, onderscheiden manieren. Afhankelijk van iemands nationaal toebehoren neemt ieders menselijkheid een andere vorm aan, zonder evenwel ooit anders te kunnen worden dan één van de vormen van menselijkheid.
Sedert het begin van de twintigste eeuw kan niemand nog om de algehele doorbraak van het nationalisme, opgevat als de beleving en realisatie van een nationale identiteit, heen. De voorbeelden zijn zo talrijk, dat ieder voor zich gemakkelijk hele reeksen volken kan opnoemen die sedert het begin van deze eeuw op het politieke wereldtoneel verschenen zijn.
Het is dus niet zo voor de hand liggend om het nationalisme en de nationale identiteit voor te stellen als een archaïsch verschijnsel uit een vroeger tijdsgewricht, zoals sommige eurofiele elites tegenwoordig niet nalaten te doen. Alles wijst er integendeel op dat nationalisme en nationale identiteit meer dan ooit de actualiteit zullen beheersen.
De concreet levende mens
Het is dus niet moeilijk de geschiedenis als getuige ter hulp te roepen, om duidelijk te maken dat ‘nationalisme’ alom tegenwoordig is. We mogen met deze vaststelling echter niet volstaan.
Mensen worden altijd geconfronteerd met hun morele verantwoordelijkheid. Datgene wat uit de geschiedenis als overal tegenwoordig naar voor springt, verdient daarom nog geen aanbeveling. Oorlog, machtsmisbruik, geweldpleging zijn in de geschiedenis schering en inslag geweest, maar geen zinnig mens denkt eraan zulke calamiteiten als nastrevenswaardig voor te stellen. De vraag die met betrekking tot het nationalisme en de nationale identiteit rijst, luidt derhalve: bestaat er een diepere grondslag, waardoor nationalisme als een positieve waarde kan gelden?
Doorheen de geschiedenis van de westerse mens loopt een rode draad die zich laat samenvatten in de wijdlopende term ’emancipatie’. Men kan zeggen dat de mens doorheen de geschiedenis als het ware steeds meer tot zichzelf komt. Dat was trouwens de grote intuïtie van de Duitse filosoof G.W.F. Hegel. Voor Hegel is de geschiedenis één grote beweging, waarin alles met alles samenhangt. Gedachten verwerkelijken zich steeds meer: in gebouwen, machines, instituties. Zo ‘versteent’ als het ware de geest: hij komt tot zelfrealisatie. Mensen bouwen volgens hun eigen inzichten, richten hun land in zoals hun gedachtenwereld ingeeft, enzovoorts. Men kan zeggen dat gedachten zich in de werkelijkheid realiseren. Ludwig Heyde omschrijft de Hegeliaanse wijsbegeerte als het verslag van een ontdekkingsreis van de mens naar zichzelf en de wereld (8).
Men mag over de filosofie van deze meester-systeembouwer denken wat men wil, maar het valt moeilijk een dergelijke ontdekkingslogica in de gang van de geschiedenis van de westerse mens te ontkennen. Van slaaf en lijfeigene, beheerst door hoge, over zijn hoofd heen heersende meesters, werd hij tot de moderne burger van de hedendaagse massademocratieën. Dat deze laatste in werkelijkheid veel minder democratisch zijn dan zij in naam doen vermoeden (9), verandert niets aan het principe: het ideaal van de zelfbesturende burger, dat zo pregnant te voorschijn kwam in de Franse revolutie, en waar Immanuel Kant in zijn beroemd geworden opstel Wat is Verlichting als het hoogste ideaal over sprak, staat ook vandaag nog steeds overeind (10). Deze gedachtengang leverde ons één of andere versie op van wat men ‘mensenrechten’ is gaan noemen .
Nationalisten krijgen het daardoor heel erg gemakkelijk: de hedendaagse geëmancipeerde mens heeft het recht om op zijn (mens)rechten te gaan staan. Deze rechten zijn niet alleen cultureel, educatief, sociaal of economisch, maar zijn totaal. Ze betreffen dus ook de nationale en politieke rechten. Het mag dan ook geen wonder heten dat de Afrikanen een aparte verklaring hebben uitgegeven over ‘de rechten van de mens en van de volkeren’.
Dat deze tot zichzelf komende mens inderdaad uiteindelijk ten volle gaat beseffen over een eigen cultuur, een taal, een wezen – kortom: een ‘identiteit’ – te beschikken, ligt dus voor de hand. De mens met een min of meer bewust beleefde eigen identiteit wil een bron van initiatief zijn, wil zichzelf besturen en verzet zich met klem tegen commando’s van buitenaf waarvan hij de zin vaak niet begrijpt, en die hij heel dikwijls in de meest letterlijke zin niet verstaat, omdat ze niet eens in zijn taal gegeven werden. De lezer herinnert zich zeer zeker de gedachtengang in de vraagstelling van de inleiding tot deze bijdrage.
Schrijvers die voorwenden als zou nationalisme, opgevat als nationale identiteitsbeleving, tegenover de ‘rode draad’ van de ontwikkelingsgang van de westerse mens staan, zoals bovengenoemde eurofiele elite, staan derhalve voor de opgave hun opvattingen terdege te verklaren.
Inderdaad. Uiteindelijk kan men de ontwikkeling waarvan de Verlichting, doch ook de doorbraak van de wetenschap en techniek een onderdeel zijn, opvatten als evenzovele uitingen van het streven van de westerse mens om zélf, op eigen gelegenheid, vorm te geven aan zijn leven en aan de wereld waarin hij geacht wordt te leven.
In een eerste fase verloopt de intellectuele interpretatie van deze zelfontdekkingsgang volgens een sterk rationalistische stempel. Gaandeweg, en voornamelijk tegen het einde van de negentiende eeuw (11), ontdekt de mens de diepere lagen van zijn ziel. Namen uit de wereld van de psychiatrie zijn hierbij legio: Charcot, Breuer, Jung, Adler, Freud… De westerse mens ontdekt dat zijn gedrag veel minder dan hij zichzelf voorhield door rationele drijfveren wordt bepaald, en dat hij een sterk door emoties bepaald wezen is (12).
De conclusie dringt zich op. Ooit schreef Ernest Renan de volgende woorden: “Op het vlak der dingen verdwijnt het individu uit het beeld; alleen de grote door de individuen geschetste vorm is het beschouwen waard. (…) Wat heb ik te maken met de mens die zich tussen de mensheid en mij plaatst? (…) De ware adeldom houdt niet in dat men een eigen naam heeft, een eigen geest, maar dat men behoort tot het edele ras van Gods kinderen, dat men een soldaat is die opgaat in het immense leger dat optrekt om het volmaakte te veroveren.” (13)
Het is duidelijk dat niet de protagonisten van de authenticiteit en de identiteit de verliezers van de geschiedenis zullen zijn, doch wél de dromers van het slag van Renan, die hun doel slechts kunnen verwezenlijken door een nieuw soort mens te maken – vermits de mens die zij op het oog hebben niet bestaat. Hun mens zal de universele mens zijn, de mens kennelijk zonder een eigen identiteit, zonder een eigen naam, zonder een eigen gezicht, zonder een eigen wezen. De niet-mens dus. En daarvoor bedankt de westerse mens feestelijk: dat blijkt uit zijn hele geschiedenis (14).
Een esthetische levenshouding
Wie zoals Renan en de dromers in zijn spoor de ideale mens wil scheppen, kan zijn doel slechts bereiken door de bestaande verschillen onder mensen bewust weg te gommen. De zaak is veel ernstiger dan ze op het eerste gezicht lijkt.
Als de westerse elites die het thans nog steeds voor het zeggen hebben hun universele mens willen scheppen, moeten zij ingaan tegen de gang van de geschiedenis totnogtoe. Deze gang is immers juist naar de toename van uniekheid gericht. Hoe zullen zij een beweging die al tweeduizend jaar (vermoedelijk al véél langer) aan de gang is in haar tegendeel keren? Uit zichzelf lijkt dat helemaal niet te zullen gebeuren – tenzij men rekenen wil op de onverschilligheid van de gecommercialiseerde massamens. Men zou kunnen pogen om de massa’s in het geweer te brengen tegen de krachten die de emanciperende beweging in de geschiedenis dragen en ontwikkelen. De geschiedenis van de voormalige Sovjetunie heeft ons echter geleerd dat zulks slechts gedurende korte tijd kan volgehouden worden, en dan nog slechts mits ontzettende geweldpleging. Er valt immers geen reden te verzinnen waarom de mens zijn streven naar een authentiek leven volgens zijn eigen identiteit vrijwillig zou opgeven. Hoewel ze naar haar inhoud evolueert, duikt die eigen identiteit immers telkens weer op. Dus kan het alleen door onderdrukking gebeuren, en geweld roept altijd tegengeweld op.
Maar in een diepere zin zijn wij tot verzet tegen deze geweldpleging verplicht, en dat niet alleen maar omdat een gemakkelijk meeheulen met de machthebbers geen enkele verdienste oplevert. Geweldpleging, onder welke vorm ook, berust altijd op de ontkenning van de waardigheid van de ander, en daar is geen argument voor te bedenken. Wie de ander in zijn waarde wil laten, kan niet anders dan deze andere opvatten als een kunststuk op zich, een menselijk, uniek levend monument, waarvan het verlies een verarming zou betekenen. Elke andere filosofie draagt in zich de kiemen van het totalitarisme, en daarvan heeft deze eeuw meer dan genoeg laten zien.
Wie immers de ander niet neemt in zijn volle concreetheid, zoals hij werkelijk is, doch hem wil modelleren beoogt de ander in te passen een Groots Plan, waaraan eerst de individuele ‘tekortkomingen’, doch kort nadien de mens zelf moet opgeofferd worden. De holocaust is leerzamer dan wat ook. Wie niet bereid is om de menselijke persoon in zijn concrete verschijningsvorm – dus ook als nationaal mens – te erkennen en met hem in die hoedanigheid te handelen, eigent zichzelf het recht toe om een macht over de ander uit te oefenen, die hij volgens het principe van de wederkerigheid omgekeerd niet aan die ander wil toekennen. Hij voert derhalve een vooraf niet bestaande hiërarchie onder de mensen in, met het doel zijn visie, zijn ‘plan’, zijn opvattingen aan de ander op te dringen. Of een dergelijk plan de vorm aanneemt van het scheppen van een nieuw, superieur menselijk ras (Hitler), de vestiging van de klassenloze maatschappij (Lenin) of de schepping van de universele mens, doet niet ter zake.
Welnu: wie uitgaat van dit fundamenteel respect voor de concrete uniekheid van het menselijk wezen, en wie dat wezen neemt zoals het werkelijk is, neemt datzelfde menselijk wezen volledig: dus ook als nationaal mens, met een nationale identiteit en dito horigheid, en onthoudt zich van het kavelen en verkavelen van volkeren. De concrete mens is een emotionele mens, een mens vol innerlijke tegenstrijdigheid, gevangen in een immens netwerk van betekenissen dat vorm krijgt in een culturele constellatie. Ziehier wat de Joodse schrijfster Hannah Arendt in dit verband schrijft: “Niet door het feit dat hij een buitenstaander is wordt hij een mens, maar integendeel door de plaats die voor hem wordt ingeruimd en doordat hij behoort tot een al betekenis dragende wereld.” (15)
Deze woorden van iemand die zelf vluchtelinge was, betekenen weinig anders dan dat de enige weg die de mens ter beschikking staat om op een positieve manier door het leven te gaan deze is van trouw aan zijn wezen, de verdieping van zijn zijnswijze, de uitbouw van zijn mogelijkheden. En dat de uitbouw van de menselijke persoon tegelijk zeggen wil: de uitbouw van zijn relaties met en in het netwerk waarin hij als individu opgenomen is. Individuele ontplooiing en nationale ontwikkeling spreken elkaar niet tegen, doch voor-onderstellen elkaar.
Wie op de vraag “wie ben ik?” alle antwoorden die verwijzen naar de nationale dimensie wegstreept, amputeert grote delen van zijn eigen zelf.
Nationalisme
De geschiedenis opvatten als een zoektocht van de mens naar zichzelf, en tegelijk stellen dat nationalisme en nationale identiteit kennelijk altijd en zelfs steeds meer deel hebben uitgemaakt van de westerse zijnswijze, wil zeggen dat men tussen beide het bestaan van een sterk verband suggereert. Moeilijk om in te zien is dat niet.
De mens die zichzelf zoekt, vindt immers op deze tocht zijn identiteit, zijn toebehoren en zijn herkomst. Achteraf bezien zou men kunnen volhouden dat de ontwikkeling van het nationalisme in de aard van de dingen lag en mocht verwacht worden.
Wordt hiermee nu beweerd dat de nationale identiteit de enige, allesbepalende identiteitsfactor moet genoemd worden? Natuurlijk niet. De nationale identiteit is, in het tijdsgewricht waarin wij leven, een en wellicht ook dé centrale dimensie in onze identiteitsstructuur. Deze centrale dimensie is echter niet onze hele identiteit. Daarom kan ze samengaan met vrijheid, met het bestaan van subculturen en met een brede, boven-nationale identiteit (16). Zolang echter mensen in nationale groepen blijven samenleven, zal deze nationale dimensie in de menselijke identiteitsbeleving van centrale betekenis blijven.
Derhalve heeft het geen enkele zin om deze nationale identiteit als onbestaand te willen wegmoffelen of het te doen voorkomen dat ze ongewenst zou zijn. Het alternatief is een mens zonder nationale identiteit, en dat kan niemand zich vandaag voorstellen. Maar wat veel erger is: om deze nationale dimensie weg te gommen is, zoals in de vorige paragraaf uiteengezet werd, geweldpleging nodig, en inpassing in een of ander totalitair plan. Wegknippen van een stuk van de menselijke identiteitsbeleving kan slechts door volgehouden pressie: verbod om de nationale taal te gebruiken, uitbannen van nationale symbolen, ‘herschrijven’ van de nationale geschiedenis enz.
Wie evenwel het doel wil, moet ook bereid zijn te kiezen voor de middelen die het doel mogelijk maken. Als het doel is: de menselijke authenticititeitsbeleving in zijn concrete volheid, dan moeten de politieke structuren dat ook mogelijk maken. Nationalisten herkennen hier onmiddellijk de noodzaak om tot eigen statelijke structuren te komen. In dit opzicht vinden zij overigens welkome intellectuele steun bij schrijvers zoals de Amerikaanse Jood Michael Waltzer, voor wie nationalisme niets anders is dan de actie van een volk om zichzelf en zijn identiteit in de toekomst voort te zetten (17).
Vlaanderen en Nederland
Uit wat voorafgaat kan men de noodzaak afleiden om voor de Vlamingen voor een eigen statelijke structuur op te komen. Lange tijd werd gedacht dat het mogelijk zou zijn om naast Vlaanderen ook nog de Belgische structuur in stand te houden. Afgezien van het feit dat zulks te doen eigenlijk alleen maar uit zwakheid zou voorkomen – namelijk het laten bestaan van wat er is, om de moeilijkheden van het opruimen van een nutteloze structuur uit te weg te gaan – moet men zich afvragen of er binnen de gedachtengang zoals die hierboven geschetst werd, voor zoiets als ‘België’ nog wel ruimte overblijft.
Het is duidelijk dat de menselijke plicht tot verzet tegen de geweldpleging, van welke aard ook, zich ook richt op de gevolgen van deze geweldpleging. Anders gezegd: het is niet alleen onze plicht om tegen geweldpleging en pressie in verzet te komen. Wij moeten trachten de kwalijke gevolgen van voorheen uigeoefende pressie op te ruimen.
Een voorbeeld uit de wereld van de sociale verhoudingen zal dit verduidelijken. In de negentiende eeuw heersten in grote delen van het Westen abominabele sociale toestanden: kinderarbeid, onmenselijke werktijden, veel te lage lonen, sociale uitsluiting enzovoorts. Terecht is de sociale beweging tegen deze misstanden in het verzet gekomen en gelukkig zijn wij erin geslaagd om de meeste schrijnende misstanden uit de wereld te helpen. Mensen die opgegroeid zijn in dergelijke erbarmelijke levensomstandigheden dragen daarvan hun leven lang ook de morele en culturele gevolgen. Ze dragen die zelfs over op hun kinderen: het gaat om effecten die generaties lang nawerken. Wie herinnert zich niet de woorden van Pater Stracke: “arm Vlaanderen”? Daarmee werd niet alleen, en misschien niet eens op de eerste plaats, de economische ellende van het Vlaamse volk bedoeld. Stracke had het onbehouwdene, onbeschofte, in zijn ogen onchristelijke gedrag van de Vlaamse volksmens voor ogen: vloeken, brutaliteit, zich bedrinken enz.
De ontvoogding van een volk moet zich dus ook uitstrekken tot het opruimen van dergelijke gevolgen van achterstelling. In Vlaanderen diende daartoe, onder meer, de zogeheten ‘democratisering van het hoger onderwijs’, dat beoogde het volk tot op een hoger peil van beschaving op te tillen. De gevolgen van geweldpleging moeten dus, binnen de grenzen van het herstelbare, voorwerp van correctie vormen.
Welnu: België is een politieke structuur dat door de Luikse hoogleraar Jean Beaufays “een toevalstreffer” genoemd werd (18). “Zijn ontstaansgeschiedenis wijst niet naar een lange bevrijdingsstrijd van een onderdrukte natie. Er is namelijk nauwelijks sprake van een nationaal Belgisch gevoel”, schrijft deze auteur verder nog.
België is inderdaad het product van het verzet van Franse émigrées die zich in Vlaanderen tijdens de Franse bezetting in lucratieve bestuurlijke posten genesteld hadden, deze na de machtsovername door Den Haag volgens het principe ‘bestuur in de eigen taal’ kwijt gespeeld waren, en op de achtergrond van de Franse droom om de noordelijke grens van het rijk te verleggen tot aan de westelijke Rijnoever de kans zagen om, steunend op de aanwezigheid van Franse legers tot in 1833, nadien deze posten weer in te nemen.
Wie de landkaart bekijkt merkt dat België een samenraapsel is van, om het enigszins boosaardig uit te drukken, een stukje van de Nederlandse ruimte, een stukje van de Franse ruimte en een héél klein stukje dat eigenlijk Duitsland had moeten zijn. Al het gedoe over een ‘Belgische identiteit’ is rationalisatie achteraf.
De waarheid luidt dat België nooit een kans zou hebben gehad als dat volk, dat men thans ‘Vlaanderen’ noemt, in 1830 even wakker zou zijn geweest als thans. Uit een brief van Charles Rogier aan de heer Raikem, Minister van Justitie in 1832, kan men volgend citaat lichten: “Tot de basisprincipes van een goed bestuur behoort het hanteren van één taal. Het is duidelijk dat dit in België het Frans zijn moet. Om daartoe te komen moeten alle burgerlijke en militaire functies aan Walen en Luxemburgers toevertrouwd worden. Op die manier zullen de Vlamingen beroofd zijn van de voordelen van deze functies, zolang ze zich niet hebben laten verfransen. Langzaam maar zeker zal op die manier het Germaanse element in België uitgeroeid worden.” (19) Voor wie nog twijfelen mocht aan de boze toeleg van de eerste Belgische machthebbers en hun secondanten!
Het lijkt overbodig te herhalen dat hun werk, gebaseerd op pure chantage, zo grondig mogelijk afgebroken moet worden, inclusief de middelen die zij daarvoor gebruikt hebben. De Belgische staat is nooit veel anders geweest dan een verfransingsmachine voor Vlamingen, en het valt echt niet in te zien waarom we die machine ongestoord verder zouden laten draaien. Als riot-guns de misdadigheid in de hand blijken te werken, worden ze verboden. Terecht!
Maar positief bekeken, moeten de Vlamingen, nu ze eindelijk bij machte zijn om hun eigen verhaal te schrijven, dat ook werkelijk doen. Wat ‘België’ daarbij komt uitrichten, mag een raadsel heten, want hun eigen verhaal moeten zij zélf schrijven, zonder een Belgische schoonmoeder die constant over de schouders meekijkt.
Evenwel moeten Vlamingen consequent zijn. Het Vlaanderen zoals we ons dat vandaag voorstellen is inderdaad ook een product van de pressie vanuit het Belgische regime. Dat commentaar klinkt herhaaldelijk op in kringen die zich geroepen voelen om de Vlaamse Beweging te kritiseren. Om eerlijk te zijn: zij hebben niet helemaal ongelijk. ‘Vlaanderen’ is een recente constructie, die zonder het fenomeen ‘België’ hoogstwaarschijnlijk nooit zou hebben bestaan. Lange jaren van scheiding hadden weliswaar zoiets als ‘de Zuidelijke Nederlanden’ vorm gegeven, maar dat betekent geenszins dat de Vlamingen van vandaag een slaafse herhaling van de identiteitsmanipulaties uit de eerste helft van de negentiende eeuw moeten uitvoeren. Anders gezegd: als op ons de morele plicht rust om de werken van onwettige pressieuitoefening zoveel als mogelijk ongedaan te maken, dan moet dat voor al dergelijke werken geschieden.
‘Vlaanderen’ kan daarom niet zomaar een nieuwe staat naast Nederland of Duitsland zijn. Vlaanderen moet zichzelf inschakelen in een Nederlands gemenebest, omdat het daar inderdaad ook hoort, en zonder het militaire en politieke gedonder hoogstwaarschijnlijk ook zou toe behoord hebben. Welke vormen zulk gemenebest moet aannemen, kan zorg voor later zijn, maar het is duidelijk dat de eerlijkheid ons gebiedt te zeggen dat ‘Vlaanderen’ slechts een stapsteen kan zijn naar een Nederlandse Gemeenschap.
Wereldgemeenschap
Nog is het verhaal niet ten einde. Vlaanderen is geen eiland, en zelfs als het dat zou zijn, zou het niet moeten doen alsof het alleen op deze wereld zou zijn. Talloze problemen van vandaag zijn van mondiale aard. Niet alleen mensen en volkeren worden vandaag de dag met elkaar geconfronteerd en moeten een modus vivendi zien te vinden. Dat geldt ook voor hele beschavingen, zoals het recente boek van Samuel Huntington heeft laten zien (20). Als we er niet in slagen om een samenlevingsvorm te ontwikkelen die alle mensen en volkeren van de planeet omvat, dan zal een planetaire oorlog steeds waarschijnlijker worden. Wat de gevolgen daarvan zouden zijn, weet niemand thans te vertellen, maar de schrijver van deze bijdrage hoopt dat hij er dan niet meer zal zijn.
Maar zelfs als we erin slagen de reusachtige dreiging van een planetaire oorlog af te wenden, dan nog resten ons wereldomspannende problemen genoeg om generaties van onze nakomelingen intense bezigheid te bezorgen: wereldwijde migraties, uitputting van grondstoffen, milieuverwoesting, samenleven met de dieren, ziekten en epidemieën… Een epidemie of een orkaan houden zich niet aan de grenzen van staten, ook niet van de allergrootste. Wij hebben hier te maken met vraagstukken waarvoor door de hele mensheid een oplossing zal moeten gevonden worden. Onze Nederlandse Gemeenschap kan zich niet onttrekken aan de plicht om op dit gebied haar verantwoordelijkheid op te nemen.
Maar op een hoger niveau bestaat er een analogie tussen de verhouding van het individu en de gemeenschap waarin hij opgegroeid is, en de verhouding tussen een volk en de beschavingskring waartoe dat volk behoort. De Gemeenschap van de Nederlanden behoort tot de westerse beschavingskring. De toenemende integratie van de planeet brengt bovendien mee dat het netwerk waarin onze Nederlandse Gemeenschap ingeweven zit, zich steeds meer over de hele aarde uitstrekt. Anders gezegd: steeds meer worden Vlamingen tegelijk ook wereldburgers.
Deze verheffing tot de status van wereldburger is niet vrijblijvend. Het betekent dat wij steeds meer de plicht hebben te om de emanciperende bewegingen die onze eigen voorouders uitgevoerd hebben ook in ander delen van de wereld op gang te helpen brengen. Wij moeten daarbij niet uitgaan van de idee dat er telkens kopieën van onze eigen geschiedenis moeten worden gemaakt. Ieder volk en iedere beschaving moeten voor zichzelf uitmaken wat zij verstaan onder ‘menselijkheid en waardigheid’, en dat opent het gezicht op de hele uiterst moeilijke problematiek van de universaliteit van dingen zoals ‘mensenrechten’ (21). Maar we kunnen niet langer onverschillig blijven.
Europa
Multinationale staten zijn op de terugtocht. Zij komen voort uit oeroude tijden, toen mensen geacht werden te gehoorzamen aan machthebbers die namens God of wat dan ook zogenaamd geroepen waren om andere mensen te beheersen. In de wereld van Aurelius Augustinus (22) wordt een wereld voorgespiegeld waarin de aardse cultuur een afschaduwing is van de hemelse godsstad. Vanwege de opvattingen die middeleeuwers over de bestemming van de mens koesterden, vonden ze dat de het uiteindelijke oppergezag op aarde aan de paus toeviel. Hij is immers de stadhouder van Christus, zijn afgevaardigde, plaatsvervanger en dus alleszins van alle mensen de hoogste in rang.
Eeuwenlang heerste er een ware machtsstrijd tussen de pausen en de wereldlijke koningen, die immers niet bepaald gediend waren met de soms verregaande machtsaanspraken van de pausen. De pausen moesten echter noodgedwongen wereldlijke heersers naast zich dulden. Echter genoot het beeld van één keizer voor het wereldlijke bestuur naast – en liefst onder – één paus de voorkeur boven alle andere gesteldheden. De pausen en hun entourage zijn dus heel vaak voorstanders geweest van een multinationaal keizerrijk dat alle christelijke volkeren onder één regnum zou omvatten. Nationale aanspraken pasten in het wereldbeeld van de kerkelijke top niet bepaald en lijken dat tot op de dag van vandaag niet steeds niet te doen. Vanuit dus een lange geschiedenis en ideologische vooringenomenheid wordt daarom aan de vestiging van een Europese multinationale staat een sacrale voornaamheid toegeschreven die hem geenszins toekomt.
Voor wie zich de voorgaande paragrafen in herinnering brengt, en daaruit onthouden heeft hoe de geschiedenisgang van de westerse mens één grote beweging naar zelfontplooiing is geweest, is het niet moeilijk aan te voelen dat een Europa, dat zich tot een nieuwe ‘nationale staat’ zou ontwikkelen, tegen de rode draad van onze westerse geschiedenis in gaat. Anders gezegd: een Europese staat in de klassieke betekenis is zo on-Europees als maar zijn kan. Het is een weinig originele herhaling van staatsnationalistische avonturen, die we stilaan achter ons zouden moeten laten.
Indien echter Europa, omgevormd tot een confederatieve structuur, op zijn beurt een instrument is om tot een wereldomspannende confederatie te komen, valt moeilijk in te zien welke bezwaren de hedendaagse nationalist daartegen kan inbrengen.
Conclusies
Het hedendaagse nationalisme in Vlaanderen en elders in Europa moet zich losmaken uit de oude frustraties die terecht ontstonden toen de strijd om erkenning tegen reactionaire machten moest gestreden worden. Hoewel die strijd vandaag nog steeds niet afgelopen is, althans wat Vlaanderen betreft, doemt voor de hedendaagse nationalist aan de einder toch al een hele reeks nieuwe vraagstukken op.
Deze vraagstukken zijn steeds meer van mondiale aard, en men moet uitdrukkelijk waarschuwen voor de inperking van de gezichtseinder tot alleen maar Europa. In tal van opzichten is zelfs Europa al voorbijgestreefd, en deze tendentie neemt nog steeds toe. Als de nationalist zich aan Europa vastklampt, loopt hij het risico over slechts korte tijd alweer geconfronteerd te worden met de noodzaak zijn hele wereldbeeld te herschikken.
De hedendaagse nationalist staat, voor zover uit de voorgaande analyses kan afgeleid worden, voor twee grote uitdagingen. Er is ten eerste de toenemende debilisering, de infantilisering van de massa’s die in de houdgreep van wereldwijd opererende transnationale commerciële en politieke groepen en hun politieke en intellectuele collaborateurs komen. In naam van de menselijkheid, in naam van de volwaardigheid van de menselijke identiteit waarvoor nu uitgerekend de nationalisten moeten gaan, moet het verzet tegen deze neergang georganiseerd worden. Deze neergang staat immers volkomen haaks op de emanciperende zoektocht van de mens naar zichzelf en zijn identiteit, een tocht waarin ook het nationalisme een essentiële rol te spelen heeft.
Deze strijd voor de menselijke waardigheid zal hard zijn, want de westerse commerciële on-cultuur dreigt de hele wereld te overspoelen en er zijn ontzettende belangen en machten mee gemoeid (23). Het lijkt er steeds meer op dat de strijd die de volkeren binnenhuis hebben gevoerd tegen heersende machten, nu door de verzamelde volkeren zal moeten gevoerd worden tegen deze gewetenloze mondiale heersers.
Maar zelfs als de volkeren deze strijd winnen, dan nog zullen de problemen van verdeling van grondstoffen en hulpbronnen, migratie, menselijke degeneratie, milieubehoud en zoveel meer levensgroot zijn. Het heeft geen enkele zin om hard te ijveren voor de ontplooiing van de volkeren, als de mensheid in de meest letterlijke zin zou stikken als gevolg van het onoordeelkundig kappen van bos.
Wie alles wel beschouwt begrijpt meteen dat de nationalisten hun onderlinge misverstanden moeten oplossen en de handen in elkaar moeten slaan, om snel en doeltreffend de structurele problemen in eigen land op te lossen. Uitgerekend zij, die pretenderen op te komen voor de volwaardigheid van de menselijke natuur kunnen zich niet langer veroorloven middelen en tijd te verspillen door te talmen met het opruimen van hindernissen op de weg naar een mondiaal georiënteerde, nationale politiek.
België doen ophouden te bestaan is derhalve een dringende plicht, en wie, om welke reden ook, wenst dwars te liggen, zal moeten uitleggen waarom hij zijn energie niet heeft besteed aan een betere zaak.
(1)Van Dalem, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, blz. 1791, uitgave van 1984.
(2)TAYLOR, Charles, De malaise van de moderniteit, blz. 41, 1994, Kok Agora/Pelckmans, Kampen/Kapellen.
(3)LEUPEN, Piet. Keizer in zijn eigen rijk, blz. 150, 1998, Wereldbibliotheek, Amsterdam.
(4)LE GOFF, Jacques, De cultuur van middeleeuws Europa, blz. 348, 1987, Wereldbibliotheek, Amsterdam.
(5)DE VALK, J.M.M. (red.), Nationale identiteit in Europees perspectief, blz. 17, 1993, Ambo.
(6)VERSCHUUREN, Stan (e.a.), Nationalisme in Europa en de Sovjetunie, blz. 13, 1991, Van Gennep, Amsterdam.
(7)FRIJHOFF, Willem, In: Van Staden, A., De nationale staat onhoudbaar maar onmisbaar?, blz. 125 e.v., 1996, Van Gorcum, Assen.
(8)HEYDE, L., Hegel, Waar het in de filosofie om gaat. In: filosofie, jaargang 6, februari 1996, blz. 5-12.
(9)RUYS, Manu, Achter de maskerade, Pelckmans, Kapellen, 1996 en Over de drempel van de angst, Pelckmans, Kapellen, 1998.
(10)KANT, Immanuel, Wat is verlichting?, blz. 59, 1988, Agora, Kampen.
(11)Het fameuze ‘fin de siècle’, voornamelijk in Wenen.
(12)Een recente illustratie: DE LAENDER, Jan, Het hart van de duisternis, Davidsfonds, Leuven, 1996.
(13)FINKIELKRAUT, Alain. De verloren beschaving, blz. 79, 1997, Contact, Amsterdam.
(14)Sommigen zullen de zich ontwikkelende techniek van de menselijke eugenetica aanvoeren, om te stellen dat de mens wél zichzelf kan ‘maken’. Men kan hierbij verwijzen naar het boek van VERZELE, Maurits, Hello Dolly. Kloneren is de toekomst, EPO, 1998. Maar welke kenmerken zullen onze toekomstige ‘kloneurs’ de moeite vinden om te ontwikkelen. Zullen de westerlingen weer de klemtoon leggen op rationele kenmerken? Met andere woorden: “la lutte continue”!
(15)FINKIELKRAUT, o.c. blz. 136.
(16)PEETERS, Jaak, Laten we samen iets zijn, In: Civis mundi, 37ste jaargang, oktober 1998, blz.172 -178.
(17)WALTZER, Michael, Tolerantie, blz. 35-36, 1998, Ten Have.
(18)BEAUFAYS, Jean, De kleine geschiedenis van een jonge, binationale staat, In: SWYNGEDOUW, Marc en MARTINIELLO Marco, Belgische toestanden, blz. 13, 1998, Anthos-Icarus.
(19)VERCOULLIE, J., In: PEETERS, C.H., Nederlandse taalgids, blz. XV, 1930, De Sikkel.
(20)HUNTINGTON, Samuel, Botsende beschavingen, Anthos, Baarn, 1998.
(21)Zie het themanummer van Civis Mundi, Universaliteit van mensenrechten, april 1993. Er bestaat ook een Afrikaanse versie van ‘rechten van mensen en volkeren’. Die is veel minder rationalistisch en individualistischer dan de westerse versie van 1948. Zie Banjul Charter on Human and peoples’ rights, 27 juni 1981, Human Rights Library, University of Minnesota.
(22)AUGUSTINUS, Aurelius, De stad van God, Ambo, Baarn, 1992.
(23)PEETERS, Jaak, De Cultuur van het Simplisme, Facet, Antwerpen-Dronten, 1991.