“Nationalisme is nationalisme”

Omdat het doorgaans niet zo verstandig is om voort te bouwen op de woorden die tijdens een interview worden uitgesproken, beperk ik mijn commentaar op Peter de Graeves interview in ‘Brussels nieuws’ over zijn boek Staat van ontbinding tot die ene uitspraak in de hoofding van dit stukje: “Natonalisme is nationalisme”.

Daarmee bedoelt Peter de Graeve kennelijk dat het zinloos of verkeerd is om het Vlaamse nationalisme te willen bestrijden met de Belgische variant van datzelfde nationalisme. Die zijn namelijk beide onwenselijk. Nationalisme is immers nationalisme.

Als de Vlaamse nationalist en Heelnederlander die ik ben zoiets leest, fronst hij de wenkbrauwen. Want hier worden dingen gesuggereerd, die niet stroken met de diepste ervaring van de nationalist.

 

Nationalisme – het kernbegrip van de nationalistische levenservaring – moet op de eerste plaats toegepast worden op die grondervaring zelf. En die bestaat eruit dat mensen aanvoelen dat ze een oorsprong hebben. Mensen beleven zichzelf niet als iets dat op zichzelf staat. Ze ervaren zichzelf als verbonden met wat rondom hen is. Hun bestaan is ooit ergens begonnen en het zal ook weer eindigen. Een begin is iets concreets: het valt te omschrijven, het is inderdaad heel concreet en zelfs vol uniciteit. Mensen staan evenmin alleen in de wereld, om nadien het bestaan van ook nog andere mensen te ontdekken. De menselijke zelfervaring is van meetaf sociaal. Wie zichzelf ervaart, ervaart meteen de aanwezigheid van de anderen.

Dat is overigens nogal vanzelfsprekend. Zo vanzelfsprekend, dat het verbazing wekt waarom dit simpele inzicht niet ruimer gedeeld wordt. Hoe kan ik mezelf als een ‘ik’ ervaren, als ik mezelf niet tegelijk ervaar als onderscheiden van wat rondom mij aanwezig is? En dus is met dat ik tegelijk al het andere gegeven. Het is de beide samen of helemaal niets.

Wordt in die zelfervaring tegelijk een waardering uitgesproken over de aanwezigheid van de anderen of over die anderen zelf? Ja, natuurlijk, maar niet meteen en niet als principe. Het is correct dat niets van wat rondom ons is ons onberoerd laat en dus geven we er steeds een waardering aan. Maar vooraf moet het er wel zijn.

De kern is dat dit ik-onder-de-anderen ondeelbaar is. Mijn vertrekpunt ligt in het in-een-gemeenschap-zijn. Daar ligt mijn oorsprong, mijn ‘nest’, mijn ‘natio’.

Naarmate een kind opgroeit, wordt dat ‘nest’ omvangrijker: van de onmiddellijk omringende mensen breidt het zich uit naar de andere kindjes in de kleuterschool, de vriendjes bij de buren, de schoolkameraadjes en nog later: het dorp of de wijk of de stad om tenslotte steeds weidser uit te waaieren, tot de wereldgemeenschap toe.

En dan komt er daar die Franse Revolutie. Die vindt zowaar ‘Le Citoyen’ uit. Een theoretische – bijna schreef ik: een mythische – persoonlijkheid, compleet in de lijn van de Latijnse fictie van de ‘rechtspersoonlijkheid’. Die Citoyen is een compleet inwisselbaar exemplaar van de menselijke soort, deze laatste echter beperkt tot de exemplaren die voorkomen binnen de grenzen van één bepaalde staat. De ‘burger’ is een begrip dat op een fundamentele manier verbonden is met het bestaan van een concrete staat, waarbij die staat de omkadering vooraf van de burger omschrijft. Zonder een staat is er geen citoyen. Wat doet vermoeden dat het begrip citoyen helemaal niet zo leeg is als wordt voorgewend. En wat eveneens doet denken dat het begrip ‘burgerschap’ in een toekomstige postnationale tijd wel eens grondig van inhoud zou kunnen veranderen. Quid, kameraad Verhofstadt?

Die staat is in de meeste gevallen zélf een constructie waarvan de oorspong nogal duister is en in vele gevallen het daglicht zelfs niet kan verdragen.

Een voorbeeld: de Franse staat is het product van eeuwenlang expansionisme vanuit het Parijse centrum. Idem dito met de Belgische staat – al kreeg die in 1830 wat steun vanuit Wallonië.

Zonder daarop al te diep te willen ingaan, is het duidelijk dat het begrip ‘burgerschap’ echt niet zo helder is als vaak wordt voorgesteld.

Welnu: met dit soort ‘burgers’ werd in 1830 dus een Belgische staat getimmerd. Het waren francofonen en francofielen, voor wie het Nederlands geen waarde had en best zo snel mogelijk verdween. Op 16 november 1830 voegden ze daad bij het woord: het Nederlands werd ‘afgeschaft’.

Men moet geen groot filosoof zijn om in te zien dat het Belgisch ‘nationalisme’ en het Vlaamse nationalisme wel degelijk grondig van elkaar verschillen. Gaat het Vlaamse nationalisme uit van de ervaring van de levende mens in een levende gemeenschap, dan kan het Belgisch nationalisme alleen maar worden begrepen én gelegitimeerd vanuit het citoyen-begrip. Maar die citoyen heeft helemaal niets vandoen met de levende, concrete, voelende en ervarende mens van het Vlaamse nationalisme. De citoyen van de Franse Revolutie en van de Belgische woelmakers in 1830 bestààt niet echt. De nationale mens van het Vlaamse nationalisme ontmoet je in de talloze cafés van Vlaanderen, discussiërend over de politieke toestand, de veel te hoge belastingen, uitweidend over de duiven en de vrouwen. De citoyen van het Belgische ‘nationalisme’ is een theoretische constructie, een mens die vooraf ontdaan werd van alles, wat hem tot een concreet mens maakt en hem dus van anderen onderscheidt.

Doch, zoals al aangekondigd, is ook die Belgische citoyen comedie. De ‘lege’, identiteitsloze mens waarvan hij zou zijn gemaakt, wordt voorgewend. Want ook de Belgische citoyens van 1830 hadden wel degelijk een identiteit: de francofiele. Zelfs de grondstof waarmee de Belgische constructie van 1830 werd opgebouwd is een leugen.

En dus dringt de conclusie zich op: nationalisme is niet nationalisme.

Jaak Peeters

September 2010

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *