“De mens maakt deel uit van verschillende sociale groeperingen, die elk slechts op een deel van zijn persoon beslag leggen. Dit heeft gevolgen voor de menselijke persoonlijkheid, die als het ware gesegmentiseerd wordt. Op het werk, in het gezin, in de kerk, in de vriendenkring is men telkens een ander en speelt men een andere rol. Een van de gevolgen daarvan is dat deze verschillende milieus minder macht over ons uitoefenen, omdat zich daarin slechts een deel van ons leven afspeelt.”
Aan het woord is Prof. de Valk in zijn inleiding tot de bundel over de Duitse socioloog, filosoof en kunstcriticus Georg Simmel.
Het boekje is zowat twintig jaar geleden uitgegeven. Wie het herleest verwacht zich aan een gedateerde, enigszins verouderde tekst. De tijden gaan snel tegenwoordig en teksten verliezen snel hun actualiteitswaarde.
Doch niet in dit geval.
Bij het (her)lezen van de inleiding van de Valk leek het of het hele identiteitsdebat van vandaag in enkele zinnen wordt samengevat.
Men ziet de grote antagonisten in dat soms felle debat duidelijk voor zich. Aan de ene kant de zichzelf progressief en ‘dus’ links noemende afwijzers van elke identiteit. Aan de andere kant de door de eerste groep populistisch genoemde rechterzijde, die opkomt voor de erkenning van de identiteit.
Laten we het openingscitaat hiervoor nog eens even herlezen.
Er staat dat de moderne tijd met zich heeft gebracht dat mensen in verschillende milieus leven en daarin telkens iemand anders zijn.
Of die segmentering waarover de Valk het heeft echt alleen maar in onze tijd van toepassing is, is vermoedelijk lichtjes overdreven. Maar het lijkt wel juist dat mensen zich in verschillende omstandigheden anders voordoen.
Moderne linkse columnisten leiden daaruit af dat de mens niet één identiteit bezit, maar vele en daarom eigenlijk geen enkele. Wie daarom opkomt voor zoiets als de Vlaamse identiteit kàn in hun ogen dan ook geen waarheid spreken: mensen hebben immers niet één, maar vele identiteiten.
Eidoch, deze mensen lezen niet wat er staat, noch kijken ze naar wat intellectuele virtuozen van het slag van Georg Simmel voor ogen stond.
Simmel – en de Valk – zegt nergens dat ‘de’ mens niet ‘een identiteit’ bezit. Hij zegt alleen dat een mens in verschillende omstandigheden zich anders voordoet. Daaruit afleiden dat de mens dus geen vaste identiteit bezit of zelfs er geen heeft, is een brug te ver. Toch is het dat wat de van den Boogaards, de Reynebaus en de Sinardets van deze wereld par force willen doen.
Ze lezen nog over een andere boodschap heen.
Volgens Simmel bestaat de abstracte mens niet. Wat wel bestaat zijn mensen die zich in concrete omstandigheden op een concrete manier voordoen. Het menselijk leven is een onafgebroken aaneenrijging van concrete situaties, die soms zelfs door elkaar heen lopen. Maar als de mens een concreet levend wezen is – en daar hechtte Simmel nogal aan, want hij was erg geïnteresseerd in de belevende mens -, dan heeft het maar weinig zin om over een abstracte mens te praten. Die abstracte mens is dan slechts een constructie achteraf, iets dat wij in elkaar knutselen als we achterover leunen in onze zetel en onze gedachten over deze dingen laten gaan.
Dat alles is belangrijker dan het lijkt, want als ‘de’ mens niet bestaat, bestaat ook niet ‘de’ identiteit van diezelfde mens. De menselijke identiteit als abstractie is dan evenzeer een constructie achteraf, al dan niet het product van een intellectuele oefening in een leunstoel.
Als dat klopt, heeft het geen zin om de welles-nietesdiscussie over het bestaan van de identiteit verder te zetten. De discussie gaat van een verkeerd uitgangspunt uit.
Natuurlijk bestaat ‘de’ identiteit niet, en dus hoeven we daaraan geen tijd te besteden. Maar er bestaat natuurlijk wel een persoonlijkheid, een zijnswijze, een concrete mens met al zijn geestelijke inhouden, zijn kennis, zijn ervaring, zijn voor- en afkeuren, zijn emoties, zijn liefdes en zijn aversies.
Wie dat ontkent, gaat een buitengewoon gevaarlijk pad op, dat hier niet verder hoeft geïllustreerd. Dat doet de geschiedenis wel.
Wat meer is én essentieel: al deze verschillende ‘inhouden’ die iemand maken tot wie hij concreet is, zitten bij elkaar bij één persoon. Psychologen weten maar al te goed dat deze spaghetti van inhouden op de een of andere manier in elkaar moet passen. Anders wenkt het dure consult van de psycholoog. Mijn identiteit is bijgevolg de min of meer samenhangende verzameling afzonderlijke inhouden, waaruit mijn wezen bestaat.
Deze gedachtegang brengt ons op een tweede essentieel punt: de mens heeft geen identiteit. Hij is een identiteit, dit begrip als verzamelterm opgevat. De discussie over identiteit is ook op dit punt onscherp. Stellen dat iemand een identiteit bezit, is hetzelfde als beweren dat een mens bestaat als een leeg vat, dat vervolgens met identiteit wordt opgevuld. Dat kan niet, want wat bestaat is altijd iets en zelfs iets concreets en dus kan identiteit niet worden gescheiden van het bestaan zelf.
In plaats van de identiteitsdiscussie te voeren over kenmerken of eigenschappen, doen we er dus beter aan het debat in andere termen te voeren. Het voorstel dat hier ter tafel wordt gelegd luidt: laat ons identiteit opvatten als een onontwarbaar kluwen van veelal onbewuste betekenissen die maken dat iemand zich in de ene situatie zo en in de andere zus manifesteert. Als ik te horen krijg dat ik te dik ben, dan is dat een betekenis. Als ik ook echt te dik ben en daar hinder van ondervind, is dat een betekenis. Als ik kaal ben is dat een betekenis en als ik vaak hartkloppingen heb, is er dat ook een. En zo is de fysische, de intellectuele, de emotionele en de historische mens één geheel.
Op die manier hoeven we niet langer het licht van de zon te ontkennen en zoiets als typisch Vlaamse betekenissen weg te redeneren. Die zijn er en dus is er, voor wie hardnekkig wil volhouden, zoiets als een Vlaamse identiteit, dit is: de verzameling van betekenissen die in Vlaanderen vaker voorkomen.
Alleen: die Vlaamse identiteit is niet het enige wat de mens in Vlaanderen kenmerkt. Want “de mens maakt deel uit van verschillende sociale groeperingen….”
Laten we het openingscitaat nog even herlezen.
Jaak Peeters
Juni 2011